Einde inhoudsopgave
Burgerlijk Wetboek Boek 7
Artikel 299 [Wil tot ingebruikneming niet aanwezig]
Geldend
Geldend vanaf 01-05-2004
- Bronpublicatie:
05-02-2004, Stb. 2004, 50 (uitgifte: 01-01-2004, kamerstukken: 29217)
- Inwerkingtreding
01-05-2004
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
05-02-2004, Stb. 2004, 50 (uitgifte: 01-01-2004, kamerstukken: 29217)
- Vakgebied(en)
Huurrecht / Algemeen
Huurrecht / Huur van bedrijfsruimte
1.
Indien de overeenkomst is opgezegd op de grond dat een in artikel 296 lid 1 onder b genoemde persoon het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en de huurder in de beëindiging van de overeenkomst heeft toegestemd dan wel de vordering tot beëindiging van de overeenkomst op die grond dan wel op de grond, bedoeld in artikel 296 lid 3, is toegewezen, is de verhuurder jegens de huurder en degene die bevoegdelijk heeft ondergehuurd, tot schadevergoeding gehouden, indien de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest.
2.
Behoudens tegenbewijs wordt die wil geacht niet aanwezig te zijn geweest, indien het verhuurde niet binnen een jaar na het einde van de overeenkomst door een persoon als bedoeld in artikel 296 lid 1 onder b in duurzaam gebruik is genomen.
3.
De rechter kan in een beslissing tot toewijzing van een vordering tot beëindiging, gegrond op de in artikel 296 lid 1 onder b bedoelde wil van een der daar bedoelde personen, op verzoek van de huurder of ambtshalve een bedrag bepalen dat de verhuurder aan de huurder of degene die bevoegdelijk heeft ondergehuurd moet betalen, indien later mocht blijken dat die wil in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, onverminderd het recht van de huurder op verdere schadevergoeding.
4.
De vordering van de huurder of onderhuurder tot schadevergoeding of tot betaling van het in lid 3 bedoelde bedrag vervalt vijf jaren na het einde van de huurovereenkomst.