Omwille van de leesbaarheid zijn de door het Hof vermelde verwijzingen naar de bewijsmiddelen niet overgenomen.
HR, 07-07-2015, nr. 14/01872
ECLI:NL:HR:2015:1816
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
14/01872
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1816, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1031, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1031, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1816, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
7 juli 2015
Strafkamer
nr. 14/01872
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 maart 2014, nummer 23/004377-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
Conclusie 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/01872 Zitting: 23 juni 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte]. |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte bij arrest van 20 maart 2014 wegens “doodslag” (feit 1) en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden. Tevens heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer, respectievelijk de bewaring ten behoeve van de rechthebbende bevolen van onder verdachte in beslag genomen voorwerpen. Tot slot heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en het tweede middel
4.1.
De middelen, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking, bevatten de - met stellingen van voornamelijk feitelijke aard onderbouwde - klacht dat het Hof het beroep op noodweer(exces) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Ten laste van verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat hij op 16 juli 2007 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen kogels op het slachtoffer af te vuren. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof de volgende feiten vastgesteld:1.
“De verdachte was met [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aanwezig in het privégedeelte van het kantoor [A] aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Er was die dag sprake van een (dreigend) conflict tussen de verdachte en het slachtoffer en de verdachte verwachtte problemen met hem. Het slachtoffer kwam het privégedeelte binnen. Vrijwel direct werd het slachtoffer door [betrokkene 1] meerdere malen geslagen, waarbij het slachtoffer uiteindelijk door een harde klap tegen zijn hoofd op de grond terecht is gekomen. Op het moment dat het slachtoffer vanuit een hurkpositie probeerde op te staan en met zijn hand naar zijn kleding ging, schoot de verdachte met een vuurwapen eenmaal op het slachtoffer. Vervolgens heeft de verdachte nog vijfmaal op het slachtoffer geschoten. Kort daarop is het slachtoffer in het ziekenhuis aan zijn verwondingen overleden”.
4.3.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte tot zijn handelen is gekomen in een chaotische en gespannen situatie die plaatsvond in een kleine ruimte waarin hij geen kant op kon. Aldaar raakte het latere slachtoffer [slachtoffer], die opgewonden, boos en agressief was binnengekomen, in gevecht met Bonan [betrokkene 1]. Op enig moment maakte het slachtoffer een gebaar om een vuurwapen te pakken en zag verdachte iets van metaal dat hij voor een wapen aanzag. Hierdoor voelde verdachte zich bedreigd en doodsbang en heeft hij uit paniek op het slachtoffer geschoten om het slachtoffer van zich af te houden. De raadsman heeft geconcludeerd dat sprake was van noodweer, dan wel noodweerexces en dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.4.
Het Hof heeft daarentegen het volgende overwogen en beslist:
“De verdachte heeft zowel tijdens zijn verhoor bij de politie op 6 december 2007, als bij de reconstructie op 14 februari 2012, als op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 september 2012 het volgende verklaard - samengevat weergegeven - :“Het slachtoffer kwam opgewonden en met veel lawaai en gebaren het privégedeelte binnen, waarbij hij tegen [betrokkene 1] aankwam en met hem in gevecht raakte. Ik schrok hiervan. [betrokkene 2] gaf mij een pistool en zei dat ik het pistool in mijn zak moest steken. Dat heb ik gedaan. Het pistool zat in mijn rechterbroekzak. Ik wist niet dat het wapen geladen was. [betrokkene 1] was op dat moment nog in gevecht met het slachtoffer. Het slachtoffer zal gehurkt en binnen enkele seconden zag ik het slachtoffer omhoog komen. Ik zag hem een gebaar maken om een vuurwapen te pakken. Ik zag ook iets van metaal wat ik voor een wapen aanzag. Ik werd ineens doodsbang en raakte in paniek. Het slachtoffer stond heel dicht bij mij, op ongeveer een halve meter tot een meter en ik kon nergens naar toe omdat [betrokkene 1] naast mij stond. Daarom heb ik uit paniek, op het moment dat het slachtoffer dat gebaar maakte, het pistool uit mijn zak getrokken en heb ik op het slachtoffer geschoten. Ik heb het slachtoffer als het ware van mij afgeschoten. Het slachtoffer bleef namelijk op mij afkomen. Hij stond heel dicht bij mij. In mijn herinnering heb ik achter elkaar door geschoten terwijl ik vluchtende was. Ik hoorde meteen een knal toen ik de trekker de eerste keer overhaalde”.
Tijdens de reconstructie heeft de verdachte aangegeven dat hij ter hoogte van de bank stond op het moment dat hij zag dat het slachtoffer het gebaar maakte om een wapen te pakken. Tussen hem en de deur die toegang gaf tot het voorste gedeelte zou volgens de verdachte [betrokkene 1] hebben gestaan.
Noodweer
De door verdachte en diens raadsman aan het verweer ten grondslag gestelde feitelijke toedracht rechtvaardigt naar het oordeel van het hof geen beroep op noodweer of noodweerexces.
Voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast dient de wijze van verdediging noodzakelijk en geboden te zijn.
Op het moment dat de verdachte het vuurwapen uit zijn zak trok en op het slachtoffer schoot, was naar het oordeel van het hof geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding die een handeling ter verdediging rechtvaardigde. Het slachtoffer was door toepassing van geweld naar de grond gewerkt en werd als enige in die ruimte fysiek belaagd, waarbij [betrokkene 1] het slachtoffer de baas was. De enige aanwijzing dat het slachtoffer de verdachte ging aanvallen moet worden gevonden in het gebaar dat de verdachte hem bij het omhoog komen heeft zien maken en het feit dat de verdachte daarbij 'iets van metaal' meent te hebben gezien. Voor zover dit gebaar, gelet op de penibele situatie waarin het slachtoffer zich in het gevecht met [betrokkene 1] bevond, al als een aanranding van verdachte 's lijf zou kunnen worden aangemerkt, dan was deze aanranding naar het oordeel van het hof in elk geval niet wederrechtelijk. Het slachtoffer was zich hiermee immers tegen de op hem gerichte aanval aan het verdedigen. Dat de verdachte in reactie daarop met het pistool op het slachtoffer schoot, staat daarbij in geen verhouding tot de ernst van de door de verdachte ervaren aanranding, die niet meer behelsde dan het gebaar en de mogelijke waarneming van iets van metaal, dat, naar op grond [van] het dossier is komen vast te staan, in ieder geval geen vuurwapen was. Naar het oordeel van het hof was het daarna geenszins noodzakelijk dat de verdachte bij wijze van verdediging meer schoten op het slachtoffer afvuurde, ook al zou het slachtoffer volgens de verklaring van de verdachte na het eerste schot op hem af zijn gekomen. De verdachte had zich aan een (verdere) confrontatie, voor zover daarvan sprake was, kunnen onttrekken door via de deur naar het voorste gedeelte van het kantoor te gaan, waar de verdachte, zo blijkt uit de door verdachte zelf gegeven reconstructie, net voor en ten tijde van het eerste schot zelf het dichtst bij stond.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte geen beroep op noodweer en dientengevolge ook geen beroep op noodweerexces toekomt.”
4.5.
Het bestreden arrest houdt als vaststellingen door het Hof in dat het slachtoffer vrijwel direct na binnenkomst in het privégedeelte van het kantoor, alwaar verdachte zich samen met drie anderen bevond, meermalen werd geslagen door [betrokkene 1] en uiteindelijk door een harde klap tegen zijn hoofd op de grond is terechtgekomen. Hierdoor was sprake van een aanval door [betrokkene 1] tegen [slachtoffer] en was het slachtoffer gerechtigd zich te verdedigen. Op het moment dat het slachtoffer vanuit een hurkpositie probeerde op te staan, ging hij met zijn hand naar zijn kleding. Direct daarop volgend heeft verdachte meermalen met een vuurwapen op [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
4.6.
Ik lees de onder 4.4 vermelde - bij eerste lezing wat ongelukkig aandoende - overweging van het Hof zo, dat het primair heeft geoordeeld dat in het gebaar dat de verdachte het slachtoffer zag maken, waarbij hij meende ‘iets van metaal’ waar te nemen, geen ogenblikkelijke aanranding of een onmiddellijke dreiging daarvan is te herkennen en dat dus geen sprake was van een noodweersituatie, en dat het ten overvloede, zo hierover al anders zou kunnen worden geoordeeld, subsidiair en meer subsidiair heeft geoordeeld dat het handelen van het slachtoffer niet wederrechtelijk was en dat de door verdachte gekozen wijze van handelen niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.7.
De scheidslijn tussen de enkele vrees voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en het onmiddellijk gevaar daarvoor is niet altijd even duidelijk en is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het feitelijke oordeel van het Hof dienaangaande in cassatie slechts zeer beperkt kan worden getoetst. Het (kennelijke) oordeel van het Hof dat het gebaar dat verdachte naar eigen zeggen het slachtoffer heeft zien maken en de omstandigheid dat verdachte daarbij 'iets van metaal' meent te hebben gezien in redelijkheid beschouwd niet (een onmiddellijk dreigend gevaar voor) een aanranding opleverde, is in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden (waaronder het feit dat het slachtoffer in elk geval geen vuurwapen heeft getrokken), welke vaststellingen in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden, niet onbegrijpelijk.
4.8.
Ik merk daarbij op dat door of namens de verdachte geen beroep is gedaan op putatieve noodweer. Ook als zou moeten worden aangenomen dat niet de werkelijke situatie zoals die achteraf kan worden vastgesteld, bepalend is, maar de situatie zoals die zich op het moment zelf aan een objectieve waarnemer voordoet (waardoor de scheidslijn tussen noodweer en putatief noodweer vervaagt), dan nog geldt dat aan de gedachte achter het Vrees-arrest (HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 617) – namelijk dat de subjectieve beleving van de situatie pas bevrijdend is als die beleving verschoonbaar doordat zij spoort met die van de objectieve waarnemer – vast moet worden gehouden.2.
4.9.
Ik voeg daar nog aan toe dat het de vraag is of het Vreesarrest wel zo moet worden gelezen dat (de Hoge Raad het oordeel van het Hof sauveerde dat) geen sprake was van een onmiddellijk gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De Hoge Raad overwoog dat ‘enkel vrees, dat men zal worden aangerand door iemand, die een dreigende houding aanneemt, welke vrees zelfs denkbeeldig kan zijn, daar een dreigende houding bij een bedreiging kan blijven, nooit tot rechtvaardiging kan strekken, van het alvast zelf tot den aanval overgaan en het daarbij begaan van een strafbaar feit’. Het gaat in deze overweging niet om het bestaan van een noodweersituatie, maar om de vraag of het kiezen van de aanval in de gegeven situatie gerechtvaardigd kan worden geacht, met andere woorden om de vraag of die aanval in die situatie ‘geboden’ kan zijn door de noodzakelijke verdediging. De Hoge Raad oordeelt dat dit ‘nooit’ het geval kan zijn. Dat geldt ook voor het geval dat de vrees niet denkbeeldig is en degene die de bedreigende houding aanneemt dus niet van plan is het daarbij te laten. In die situatie is wel sprake van een reële ‘bedreiging’, maar dat rechtvaardigt het zelf kiezen van de aanval niet. Het arrest sluit zo gezien niet uit dat een andere vorm van verdediging wel gerechtvaardigd kan zijn. Als de verdachte het ‘bijltje’ waarmee hij sloeg slechts zou hebben geheven onder de woorden ‘geen stap verder’, was het aldus gepleegde strafbare feit van art. 285 Sr mogelijk wel gerechtvaardigd geweest door de noodzaak van verdediging.
4.10.
De door de Hoge Raad in het Vreesarrest gevolgde gedachtegang kan ook ontwaard worden in de overwegingen van het Hof in de onderhavige zaak. Zo een onmiddellijk gevaar voor een ogenblikkelijke aanranding al niet geheel denkbeeldig is geweest, rechtvaardigde dat in elk geval niet de aanval die door verdachte is gekozen.
4.11.
De middelen falen.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, bedoelt te klagen dat het oordeel van het Hof omtrent de compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn onbegrijpelijk is.
5.2.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2014 overgelegde pleitnota is door de raadsman van verdachte aldaar aangevoerd dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn aangezien de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd in 2007.
5.3.
Het Hof heeft, voor zover relevant, het volgende overwogen en beslist:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
(…)
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden passend en geboden.
In eerste aanleg heeft de behandeling van de zaak ruim vijf jaren geduurd. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie jaren. De overschrijding is echter voor een deel veroorzaakt doordat de verdediging beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het tussenarrest van dit gerechtshof d.d. 13 april 2010, terwijl hiertegen geen cassatieberoep open staat. Op 21 juni 2011 is de verdachte in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal dit gedeelte van de overschrijding dan ook aan de verdediging toerekenen. Nu de redelijke termijn bij de berechting in eerste aanleg, voor zover deze niet aan de verdediging toe te rekenen is, nog met meer dan 12 maanden is overschreden, zal het hof handelen naar bevind van zaken en de straf matigen tot een gevangenisstraf van na te melden duur.
(…)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren en 6 (zes) maanden.”
5.4.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat door te overwegen dat de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden maar zonder daarbij vast te stellen wat de totale overschrijding van de redelijke termijn is geweest die aan het OM is toe te rekenen, en door vervolgens te overwegen dat het Hof naar bevind van zaken zal handelen en de straf zal matigen, onbegrijpelijk is welk gewicht door het Hof is toegekend aan de overschrijding van de redelijke termijn.
5.5.
Ik kan de steller van het middel niet volgen in deze klacht. Het Hof heeft immers expliciet tot uitdrukking gebracht dat het in beginsel, gelet op de ernst van de feiten en de persoon van verdachte, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden passend en geboden acht, maar dat het de straf zal matigen gelet op de overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk is een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden opgelegd, met andere woorden er is een niet geringe strafkorting van één jaar toegepast. Hieruit kan wel degelijk worden afgeleid dat het Hof een merkbaar gewicht heeft toegekend aan de overschrijding van de redelijke termijn. Onbegrijpelijk is dit oordeel allerminst.
5.6.
Het middel faalt.
6. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2015
Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk 2012, p. 320 e.v.