De steller van het middel schrijft ook zelf dat hij zich realiseert “dat dit op zich niet de dragende overweging van het Hof is geweest voor de afwijzing van de vordering”.
HR, 14-02-2017, nr. 16/00458
ECLI:NL:HR:2017:237
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
16/00458
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:237, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1481, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1481, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:237, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑04‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0113
NbSr 2017/104
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. OM-cassatie. Art. 378 Sv en art. 378a Sv. Casus: op verzoek van het hof in de onderhavige ontnemingszaak wordt het stempelvonnis van de Pr in de bijbehorende strafzaak ex art. 378a Sv alsnog uitgewerkt. In het op dat verzoek opgemaakte p-v met daarin de aantekening van het mondeling vonnis is, anders dan in het stempelvonnis, geen pleegdatum maar, overeenkomstig de tll, een pleegperiode bewezenverklaard. Het hof wijst de ontnemingsvordering af omdat het vasthoudt aan de pleegdatum in het stempelvonnis (en op die dag is geen profijt gegeneerd). HR: ’s Hofs overwegingen komen hierop neer dat in het rechtsgeding voor de Pr slechts in de gevallen die in art. 378.2 Sv zijn vermeld, een p-v ttz moet worden opgemaakt, en dat - behoudens indien schriftelijk vonnis wordt gewezen - buiten die gevallen zo een p-v niet mag worden opgemaakt. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Gelet op art. 378a.5 Sv moet worden aangenomen dat ook in laatstbedoelde gevallen het stempelvonnis komt te vervallen. ’s Hofs oordeel dat nochtans moet worden uitgegaan van de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis behoeft nadere motivering aangezien dat stempelvonnis inmiddels was vervallen. Als zodanige motivering kan niet gelden de overweging van het hof dat een verdachte erop moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak overeenstemt met het stempelvonnis, reeds omdat niet blijkt dat door of namens de betrokkene beroep is gedaan op dat vertrouwen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
14 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00458 P
CB/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 juli 2015, nummer 22/001232-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, ervan is uitgegaan dat de bewezenverklaarde pleegperiode in de met deze ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak beperkt was tot 1 oktober 2009.
2.2.1.
De Politierechter heeft in de met deze ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak de betrokkene bij mondeling vonnis van 17 juni 2011 veroordeeld. De aantekening als bedoeld in art. 378a Sv van dit mondeling vonnis (hierna: stempelvonnis) houdt - voor zover hier van belang - in:
"Tegenspraak (...)
KWALIFICATIE:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
GEPLEEGD:
op 01 oktober 2009
(...)
BESLISSING:
Werkstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis."
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is het mondeling vonnis op de voet van art. 378, tweede lid onder b of c, Sv aangetekend in het proces-verbaal der terechtzitting.
2.2.2.
In deze ontnemingsprocedure heeft het Hof bij tussenarrest de Politierechter in de strafzaak verzocht om het stempelvonnis uit te werken in een proces-verbaal van de terechtzitting als bedoeld in art. 378, tweede lid, Sv. Het tussenarrest houdt ter zake van dit verzoek het volgende in:
"Heropening van het onderzoek
Na de sluiting van het onderzoek is onder de beraadslaging gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De politierechter heeft op 17 juni 2011 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 09-655369-10 overeenkomstig het gestelde in artikel 378a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, mondeling vonnis gewezen en een aantekening van dit mondeling vonnis gewaarmerkt. Het hof vraagt zich in dit verband af of de in bovengenoemde aantekening van het mondelinge vonnis opgenomen pleegperiode correct is weergegeven. Het hof verzoekt de rechtbank te Den Haag om het mondelinge vonnis in een proces-verbaal van de terechtzitting als bedoeld in artikel 378, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, uit te werken."
2.2.3.
Het op verzoek van het Hof uitgewerkte "proces-verbaal terechtzitting aantekening mondeling vonnis" houdt - voor zover hier van belang - in:
"Bewezenverklaring.
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
Hij op meer tijdstippen in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 4 november 2009 te ′s-Gravenzande, gemeente Westland, opzettelijk een geldbedrag (van in totaal 7000 euro), dat geheel toebehoorde aan tankstation BP "De rotonde" (gevestigd Koningin Julianaweg 142), en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als kassamedewerker, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.4.
Het Hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
"De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal EUR 7.000,- (zeven duizend), ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in zijn strafzaak bewezen verklaarde feit.
(...)
Met de raadsman constateert het hof dat geen van de gevallen als vermeld in artikel 378 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering zich in deze zaak voordoen. Gelet op het feit dat een verdachte er naar het oordeel van het hof dan op moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak conform de inhoud van het bedoelde stempelvonnis is - een andere opvatting zou een onaanvaardbare inbreuk op de rechtszekerheid met zich brengen -, zal het hof uitgaan van de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis, namelijk 1 oktober 2009.
Het hof leidt uit het dossier af dat niet is gebleken dat er op 1 oktober 2009 door de veroordeelde enig voordeel is genoten.
De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de advocaat-generaal moet derhalve worden afgewezen."
2.3.1.
Het hier toepasselijke art. 378 Sv luidt:
"1. De politierechter geeft na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door hem bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling vonnis.
2. Het vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting aangetekend op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen
a. indien de politierechter dit ambtshalve, op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
b. indien de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend, tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid;
d. indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, tenzij sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
(...)"
2.3.2.
Het hier toepasselijke art. 378a Sv luidt:
"1. Behoudens het bepaalde in artikel 378, tweede lid, en indien schriftelijk vonnis wordt gewezen, blijft het opmaken van het proces-verbaal der terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen tweemaal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de politierechter gewaarmerkt.
2. De gegevens die de aantekening, bedoeld in het vorige lid, moet bevatten, worden, onverminderd het bepaalde in artikel 381, derde lid, vastgesteld door Onze Minister van Justitie. De aantekening vermeldt in ieder geval:
1° de naam van de politierechter, de dag van de uitspraak en de omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is gedaan;
2° indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert;
3° de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
(...)
5. Wordt alsnog aan artikel 378, tweede lid, onder b of c, toepassing gegeven, dan komt de in de vorige leden van dit artikel bedoelde aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door."
2.4.1. '
s Hofs overwegingen komen hierop neer dat in het rechtsgeding voor de politierechter slechts in de gevallen die in het tweede lid van art. 378 Sv zijn vermeld, een proces-verbaal van de terechtzitting moet worden opgemaakt, en dat - behoudens indien schriftelijk vonnis wordt gewezen - buiten die gevallen zo een proces-verbaal niet mag worden opgemaakt. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. Gelet op het vijfde lid van art. 378a Sv moet worden aangenomen dat ook in laatstbedoelde gevallen het stempelvonnis komt te vervallen.
2.4.2.
Blijkens de aantekening mondeling vonnis die is opgenomen in het alsnog uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter is het bewezenverklaarde feit begaan in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 9 november 2009. 's Hofs oordeel dat nochtans moet worden uitgegaan van "de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis, namelijk 1 oktober 2009", behoeft nadere motivering aangezien dat stempelvonnis inmiddels was vervallen. Als zodanige motivering kan niet gelden de overweging van het Hof dat een verdachte erop moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak overeenstemt met het stempelvonnis, reeds omdat niet blijkt dat door of namens de betrokkene beroep is gedaan op dat vertrouwen.
2.4.3.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017.
Conclusie 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. OM-cassatie. Art. 378 Sv en art. 378a Sv. Casus: op verzoek van het hof in de onderhavige ontnemingszaak wordt het stempelvonnis van de Pr in de bijbehorende strafzaak ex art. 378a Sv alsnog uitgewerkt. In het op dat verzoek opgemaakte p-v met daarin de aantekening van het mondeling vonnis is, anders dan in het stempelvonnis, geen pleegdatum maar, overeenkomstig de tll, een pleegperiode bewezenverklaard. Het hof wijst de ontnemingsvordering af omdat het vasthoudt aan de pleegdatum in het stempelvonnis (en op die dag is geen profijt gegeneerd). HR: ’s Hofs overwegingen komen hierop neer dat in het rechtsgeding voor de Pr slechts in de gevallen die in art. 378.2 Sv zijn vermeld, een p-v ttz moet worden opgemaakt, en dat - behoudens indien schriftelijk vonnis wordt gewezen - buiten die gevallen zo een p-v niet mag worden opgemaakt. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Gelet op art. 378a.5 Sv moet worden aangenomen dat ook in laatstbedoelde gevallen het stempelvonnis komt te vervallen. ’s Hofs oordeel dat nochtans moet worden uitgegaan van de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis behoeft nadere motivering aangezien dat stempelvonnis inmiddels was vervallen. Als zodanige motivering kan niet gelden de overweging van het hof dat een verdachte erop moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak overeenstemt met het stempelvonnis, reeds omdat niet blijkt dat door of namens de betrokkene beroep is gedaan op dat vertrouwen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/00458 P Zitting: 29 november 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 16 juli 2015 afgewezen de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het gerechtshof Den Haag, beroep in cassatie ingesteld. Bij schriftuur heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel keert zich met drie klachten tegen ’s hofs motivering van de afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Kort gezegd heeft zich in deze zaak het volgende voorgedaan. De betrokkene is in de strafzaak bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage van 17 juni 2011 veroordeeld ter zake van “verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft”. Uit de stukken in het geding maak ik op dat de betrokkene als kassamedewerker van een BP tankstation een bedrag van in totaal € 7000,- (in dienstbetrekking) heeft verduisterd. De politierechter volstond aanvankelijk met een stempelvonnis als bedoeld in art. 378a Sv. In dit stempelvonnis is als pleegdatum vermeld: 1 oktober 2009. Voorts heeft de politierechter in de voormelde rechtbank bij vonnis van 1 maart 2012 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7000,- en ter ontneming van dit wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. In de ontnemingsprocedure heeft het hof bij tussenarrest van 14 juni 2013 het onderzoek heropend met het verzoek aan de rechtbank om het vonnis in de strafzaak uit te werken als een aantekening mondeling vonnis in de zin van art. 378, tweede lid, Sv, omdat het hof zich afvroeg of de in de aantekening van het mondelinge vonnis opgenomen pleegperiode ( 1 oktober, AG) correct is weergegeven. Aan dit verzoek heeft de politierechter voldaan. In de door de politierechter opgemaakte aantekening mondeling vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 juni 2011 staat niet als pleegdatum 1 oktober 2009 vermeld, maar de pleegperiode 1 oktober 2009 tot en met 4 november 2009.
Het bestreden ontnemingsarrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 17 juni 2011 is de veroordeelde ter zake van het in zijn strafzaak heeft bewezen verklaarde, gekwalificeerd als:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft,
veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis.
De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal EUR 7.000,- (zeven duizend), ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit het in zijn strafzaak bewezen verklaarde feit.
De politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 1 maart 2012 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op EUR 7.000,- en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 7.000,-.
Namens de veroordeelde is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 14 juni 2013 heeft het hof het onderzoek heropend en geschorst.
(…)
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op EUR 7.000,- en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
(…)
Bij tussenarrest van 14 juni 2013 heeft het hof onder verwijzing naar artikel 378 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, de rechtbank Den Haag verzocht het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 juni 2011 uit te werken.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2015 heeft de raadsman, overeenkomstig zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities, aangevoerd dat de wet in de onderhavige zaak geen basis biedt voor het alsnog uitwerken van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal en dat het hof uit moet gaan van de pleegdatum als vermeld in het zogenoemde stempelvonnis in de strafzaak en niet van de bewezenverklaarde periode als vermeld in het later uitgewerkte proces-verbaal terechtzitting aantekening mondeling vonnis.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman constateert het hof dat geen van de gevallen als vermeld in artikel 378 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering zich in deze zaak voordoen. Gelet op het feit dat een verdachte er naar het oordeel van het hof dan op moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak conform de inhoud van het bedoelde stempelvonnis is - een andere opvatting zou een onaanvaardbare inbreuk op de rechtszekerheid met zich brengen -, zal het hof uitgaan van de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis, namelijk 1 oktober 2009.
Het hof leidt uit het dossier af dat niet is gebleken dat er op 1 oktober 2009 door de veroordeelde enig voordeel is genoten.
De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de advocaat-generaal moet derhalve worden afgewezen.”
6. De eerste klacht luidt dat het kennelijke oordeel van het hof dat een aantekening mondeling vonnis enkel kan worden opgemaakt in de in art. 378, tweede lid, Sv genoemde gevallen, op een onjuiste rechtsopvatting berust.
7. Ik meen dat een dergelijk oordeel niet in het bestreden arrest kan worden gelezen en dat het middel in zoverre op een onjuiste lezing berust.1.Met het oordeel dat geen van de gevallen als vermeld in art. 378, tweede lid, Sv zich in de onderhavige zaak voordoet, zegt het hof nog niet, ook niet impliciet, dat derhalve geen aantekening mondeling vonnis had mogen worden opgemaakt. Het ligt ook niet voor de hand zo een opvatting aan het hof toe te schrijven, nu daarmee het in het tussenarrest geformuleerde verzoek aan de rechtbank niet te rijmen is.
Overigens merk ik in dit verband nog het volgende op. Blijkens het bepaalde in art. 378a Sv is hoofdregel dat de politierechter met een aantekening mondeling vonnis – ook wel stempelvonnis genoemd – kan volstaan. De aantekening mondeling vonnis wordt doorgehaald en komt te vervallen, indien alsnog aan art. 378, tweede lid onder b of c toepassing wordt gegeven (art. 378a, vijfde lid, Sv). De politierechter maakt dan alsnog een proces-verbaal van de zitting op met daarin de aantekening van het mondeling vonnis. Hij is daartoe verplicht in de gevallen als bedoeld in sub b en sub c van het tweede lid van art. 378 Sv, dat wil zeggen: - (b) indien de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, dan wel de benadeelde partij, binnen drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of een verzoek doet; - (c) indien een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend, tenzij het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied of sprake is van een vonnis als bedoeld in art. 410a, eerste lid, Sv.
8. De hiervoor aangehaalde gevallen b en c zijn, voor zover ik in de wetsgeschiedenis heb kunnen nagaan, niet limitatief bedoeld. Zij geven enkel aan wanneer alsnog een proces-verbaal met aantekening van het mondeling vonnis moet worden opgemaakt. Met de steller van het middel ben ik op zichzelf wel eens dat in andere gevallen – bijvoorbeeld wanneer het hof daarom verzoekt – alsnog een proces-verbaal met aantekening mondeling vonnis kan worden opgemaakt. Steun voor deze opvatting meen ik te kunnen vinden in de nota naar aanleiding van het verslag van een mondeling overleg inzake het wetsvoorstel “Herziening van een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende mondelinge vonnissen in strafzaken en aanpassing van de Wet op de economische delicten aan die herziening”.2.Daarin kan men onder meer lezen (p. 1): “In alle overige gevallen zou het proces-verbaal van de zitting in beginsel achterwege kunnen blijven en zou kunnen worden volstaan met een beknopte aantekening van de uitspraak in een daarvoor bestemd voorgedrukt formulier” (cursivering van mij, AG). En (p. 3): “In het nieuwe artikel 378, tweede lid, zijn thans de gevallen omschreven waarin proces-verbaal van de terechtzitting met aantekening mondeling vonnis op de wijze door de Minister van Justitie bepaald, moet worden opgemaakt” (cursivering van mij, AG).
9. Dan de tweede klacht, die inhoudt dat het oordeel van het hof dat de veroordeelde mocht vertrouwen dat de uitspraak in zijn strafzaak conform de inhoud van het stempelvonnis is, niet zonder meer begrijpelijk is.
10. Vooreerst wijs ik erop dat in de hier relevante wetsbepalingen, waaronder uiteraard art. 378a Sv, noch in art. 1 van de Regeling betreffende het stempelvonnis van 2 oktober 19963.de eis wordt gesteld dat een pleegdatum in het stempelvonnis wordt vermeld. Daaruit leid ik af dat het noemen van de pleegdatum niet een wezenlijk onderdeel vormt van het stempelvonnis. Daarnaast merk ik op dat het stempelvonnis ingevolge art. 378a, vijfde lid, Sv komt te vervallen zodra alsnog aan art. 378, tweede lid, Sv toepassing wordt gegeven en dat in het proces-verbaal met aantekening mondeling vonnis als pleegperiode 1 oktober 2009 tot en met 4 november 2009 wordt genoemd.
11. Dat het hof niettemin teruggrijpt op het stempelvonnis, maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
12. Daarbij komt dat het hof op basis van het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal – waaronder de verklaring die de betrokkene (als verdachte) bij de politie op 10 mei 2010 heeft afgelegd 2010 – zélf zou hebben kunnen vaststellen op welke dagen of in welke tijdsperiode de betrokkene de bewezenverklaarde verduistering(en) in dienstbetrekking heeft gepleegd. Het hof had dan zelf kunnen vaststellen dat de pleegdatum in het stempelvonnis een onjuiste of ingekorte, want slechts (en wellicht om een technische reden) tot één dag teruggebrachte aantekening is.
13. Ook het oordeel van het hof dat de betrokkene er op heeft mogen vertrouwen dat hij zich volgens het stempelvonnis slechts op 1 oktober 2009 heeft schuldig gemaakt aan de ten laste van hem bewezenverklaarde verduistering in dienstbetrekking acht ik zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Dat de betrokkene daarop heeft vertrouwd, is door de verdediging in het geheel niet aangevoerd, terwijl uit de hierboven aangehaalde verklaring van de betrokkene blijkt dat ook hijzelf goed wist dat het om de periode 1 oktober 2009 tot en met 4 november 2009 ging.
14. Op grond van het vorenstaande meen ik dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het enkel is uitgegaan van de pleegdatum 1 oktober 2009.
15. De derde klacht houdt in dat het hof niet heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van de inleidende ontnemingsvordering.
16. De ontnemingsvordering is op 25 januari 2012 in persoon uitgereikt aan de betrokkene. Daarin wordt de betrokkene voorgehouden dat hij “voordeel heeft gekregen zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht”.
17. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 23 januari 2012 is ondertekend door mr M.M. Egberts, officier van justitie, en houdt in dat op basis van het proces-verbaal, de aangifte, de tenlastelegging en het vonnis van de politierechter kan worden geconcludeerd dat de betrokkene een geldbedrag van in totaal € 7.000,- wederrechtelijk heeft verkregen. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de ontnemingszaak van 1 maart 2012 houdt in, voor zover hier relevant:
“De politierechter deelt mede de korte inhoud van:
1. Een ontnemingsvordering van de officier van justitie, welke vordering ertoe strekt – verkort weergegeven – dat de politierechter het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 7.000,00;
(…)
3. Een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt door mr M.M. Egbert, officier van justitie;
(…)
De officier van justitie voert het woord en vordert dat de politierechter het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 7.000,00.”
De aantekening van het mondeling vonnis houdt eenzelfde alinea in.
18. Het is de politierechter die vervolgens het wederrechtelijk verkregen voordeel koppelt aan alleen het strafbare feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld en niet aan soortgelijke strafbare feiten in de zin van art. 36e, tweede lid (oud), Sr. Gezien de aan de betrokkene in persoon betekende ontnemingsvordering en voormeld proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, kan naar mijn oordeel niet worden gezegd dat de door het Openbaar Ministerie ingediende vordering tot ontneming enkel en alleen ziet op het feit waarvoor de betrokkene in de strafzaak is veroordeeld. Ook wanneer ervan uit zou worden gegaan dat de bewezenverklaring alleen betrekking heeft op 1 oktober 2009, had het hof naar aanleiding van de ontnemingsvordering moeten onderzoeken of de betrokkene wellicht ook uit soortgelijke feiten (verduistering) voordeel heeft verkregen. Buiten discussie staat immers dat het feit, op 1 oktober 2009 dan wel in de tenlastegelegde periode van 1 oktober 2009 tot en met 4 november 2009 gepleegd, te maken heeft met verduistering in dienstbetrekking en dat blijkens het bewijsmateriaal een geldbedrag van in totaal € 7000,- is verduisterd door de betrokkene, die dat ook heeft toegegeven (hoewel over de hoogte van het bedrag nog is gediscussieerd).
19. Voor zover het middel klaagt dat het hof niet naar aanleiding van de vordering heeft beraadslaagd als bedoeld in het ook in hoger beroep toepasselijke art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv is het middel eveneens terecht voorgesteld.
20. Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat de tweede en de derde klacht doel treffen. In zoverre slaagt het middel.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 15‑04‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof 's Gravenhage van 16 juli 2015, waarbij het Hof in de zaak tegen de veroordeelde:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1989,
de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende middel van cassatie:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, in het bijzonder schending van art. 36e Sr, art. 378 Sv en/of art. 511e Sr, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht,
- 1)
het Hof met zijn (impliciete) oordeel dat geen aantekening mondeling vonnis had mogen worden opgemaakt nu zich geen van de gevallen van art. 378 lid 2 Sv voordeed blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
- 2)
het Hof niet heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van de inleidende ontnemingsvordering en
- 3)
het oordeel van het Hof dat veroordeelde er op mocht vertrouwen dat de uitspraak in de strafzaak conform de inhoud van het stempelvonnis was, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd,
op grond waarvan het Hof tot het oordeel is gekomen dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen.
Toelichting
1.
Veroordeelde is in de onderliggende strafzaak bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank 's‑Gravenhage van 17 juni 2011 veroordeeld ter zake verduistering in dienstbetrekking. De Politierechter heeft daarbij aanvankelijk volstaan met het opmaken van een stempelvonnis conform art. 378a Sv. In dit stempelvonnis staat als pleegdatum vermeld 1 oktober 2009.
Bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank 's‑Gravenhage van 1 maart 2012 is aan veroordeelde de verplichting opgelegde tot betaling van € 7.000 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waartegen veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld.
Bij tussenarrest van 14 juni 2013 heeft het Hof het onderzoek heropend met het verzoek aan de Rechtbank om het vonnis in de strafzaak uit te werken als een aantekening mondeling vonnis als bedoeld in art. 378 Sv. In het, blijkbaar naar aanleiding van dit verzoek opgemaakte, proces-verbaal met daarin de aantekening van het mondeling vonnis staat vermeld dat veroordeelde zich in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 4 november 2009 heeft schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking.
Bij eindarrest heeft het Hof de ontnemingsvordering afgewezen en daartoe overwogen:
‘Bij tussenarrest van 14 juni 2013 heeft het hof onder verwijzing naar artikel 378 lid van het Wetboek van Strafvordering, de rechtbank Den Haag verzocht het mondelinge vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 juni 2011 uit te werken.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2015 heeft de raadsman, overeenkomstig zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities, aangevoerd dat de wet in de onderhavige zaak geen basis biedt voor het alsnog uitwerken van het mondelinge vonnis in het proces-verbaal en dat het hof uit moet gaan van de pleegdatum als vermeld in het zogenoemd stempelvonnis in de strafzaak en niet van de bewezenverklaarde periode als vermeld in het later uitgewerkte proces-verbaal terechtzitting aantekening mondeling vonnis.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman constateert het hof dat geen van de gevallen als vermeld in artikel 378 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering zich in deze zaak voordoen. Gelet op het feit dat een verdachte er naar het oordeel van het hof dan op moet kunnen vertrouwen dat de uitspraak in zijn zaak conform de inhoud van het bedoelde stempelvonnis is — een andere opvatting zou een onaanvaardbare inbreuk op de rechtszekerheid met zich brengen —, zal het hof uitgaan van de pleegdatum als vermeld in het stempelvonnis, namelijk 1 oktober 2009.
Het hof leidt uit het dossier af dat niet is gebleken dat er op 1 oktober 2009 door de veroordeelde enig voordeel is genoten.
De vordering ingevolgde artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de advocaat-generaal moet derhalve worden afgewezen.’
2.
Art. 378 lid 2 Sv bepaalt in welke gevallen het vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting moet worden aangetekend op de wijze als voorzien in de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep (Stcrt. 1996, 197). Anders dan het Hof kennelijk heeft gemeend staat het enkele feit dat zich geen van de gevallen als vermeld in art. 378 lid 2 Sv voordeed er niet aan in de weg dat de enkelvoudig rechtsprekende rechter het vonnis ook in andere gevallen op die manier aantekent en niet volstaat met een stempelvonnis als bedoeld in art. 378a Sv (vgl. Melai/Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, aant. 5 op art. 378). Dit geldt naar de mening van rekwirant te meer nu de Politierechter dit op uitdrukkelijk verzoek van het Hof heeft gedaan, nadat het Hof om die reden het onderzoek bij tussenarrest had heropend. In zoverre heeft het Hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij rekwirant zich realiseert dat dit op zich niet de dragende overweging van het Hof is geweest voor de afwijzing van de vordering.
3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat veroordeelde er op heeft mogen vertrouwen dat de uitspraak van de Politierechter in de strafzaak conform de inhoud van het stempelvonnis is, wat betekent dat verdachte erop heeft mogen vertrouwen dat de Politierechter heeft bewezenverklaard dat veroordeelde zich (slechts) op 1 oktober 2009 heeft schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking. Naar de mening van rekwirant is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, nu nergens uit volgt dat dit vertrouwen bij veroordeelde is opgewekt en dit door veroordeelde, noch door zijn raadsman is aangevoerd. Zo heeft hij daarover noch bij de behandeling van de zaak bij de Politierechter op 1 maart 2012 noch bij de behandeling in hoger beroep iets opgemerkt. Ook de verdediging heeft op geen enkel moment gerept over een bij veroordeelde opgewekt vertrouwen. Nu een opgewekt vertrouwen zich per definitie vormt tussen de oren van degene bij wie dat vertrouwen zou zijn opgewekt en het dus gaat om een puur subjectief gegeven en veroordeelde, noch zijn raadsman, dit op enig moment heeft aangevoerd, verdient het naar de mening van rekwirant nadere motivering, die ontbreekt, hoe het Hof tot de conclusie is gekomen dat sprake zou zijn geweest van een bij veroordeelde bestaand vertrouwen.
3.2
Wat daar verder ook van zij, duidelijk is dat veroordeelde is veroordeeld ter zake verduistering in dienstbetrekking. De bewezenverklaring, zoals opgenomen in de aantekening van het mondeling vonnis, houdt — voor zover hier van belang — in dat verdachte ‘opzettelijk een geldbedrag (van in totaal 7000 euro), dat geheel toebehoorde aan tankstation [A] (gevestigd [a-straat 01]), en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke diensbetrekking (dienstbetrekking, rekw.) als kassamedewerker, in elke geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.’1. In de bewezenverklaring staat derhalve een bedrag genoemd van € 7000. Niet is aangevoerd dat de Politierechter in haar mondelinge uitspraak ter zitting een ander bedrag genoemd zou hebben dan het bedrag van € 7000, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet ter discussie staat. Als het voor veroordeelde op grond van het stempelvonnis onduidelijk zou zijn geweest welk bedrag was bewezenverklaard, had het op zijn weg gelegen om op de voet van art. 378 lid 2 onder b Sv het verzoek te doen om het vonnis uit te werken. Nu het vonnis van de Politierechter in de strafzaak ten tijde van de behandeling van de ontnemingsvordering reeds onherroepelijk was, staat de hoogte van dat bewezenverklaarde bedrag in de ontnemingsprocedure niet meer ter discussie en moet daarvan worden uitgegaan. Als derhalve al zou moeten worden uitgegaan van een pleegdatum van 1 oktober 2009, dan heeft veroordeelde zich op die datum schuldig gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking van een geldbedrag (van in totaal 7000 euro). Gelet daarop is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat niet is gebleken dat er op 1 oktober 2009 door de veroordeelde enig voordeel is genoten, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.3
Daarnaast geldt dat de inleidende ontnemingsvordering inhoudt dat veroordeelde ‘voordeel heeft verkregen als bedoeld in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht’. Ten tijde van het bewezenverklaarde feit en ten tijde van het uitbrengen van de vordering luidde art. 36e lid 2 Sr aldus dat de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor deze is veroordeeld of voor soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan. Als al aangenomen zou moeten worden dat veroordeelde geen voordeel zou hebben genoten uit het door hem op 1 oktober 2009 gepleegde strafbare feit dan betekent dit nog niet dat hij geen voordeel zou hebben genoten uit soortgelijke feiten als bedoeld in art. 36e lid 2 (oud) Sr. Opmerking verdient dat de Politierechter in zijn ontnemingsvonnis ook is uitgegaan van de pleegdatum van 1 oktober 2009 en de ontnemingsvordering heeft toegewezen ter zake van soortgelijke feiten.
Door de ontnemingsvordering blijkbaar aldus te verstaan dat deze er slechts toe strekte het voordeel te ontnemen dat was verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld en de ontnemingsvordering af te wijzen op de grond dat niet is gebleken dat door veroordeelde op 1 oktober 2009 enig voordeel is genoten, heeft het Hof niet beraadslaagd en beslist naar aanleiding van de ontnemingsvordering en in zoverre art. 511e Sv niet nageleefd. Voor zover de overwegingen van het Hof aldus zouden moeten worden begrepen dat veroordeelde er op mocht vertrouwen dat slechts het voordeel ontnomen zou worden dat uit het door hem op 1 oktober 2009 gepleegde strafbare feit is verkregen, is dat oordeel, gelet op het voorgaande, naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de beslissing van het Gerechtshof Den Haag van 16 juli 2015 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 15 april 2016
mr H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑04‑2016
Rekwirant laat hier maar even het punt rusten dat op grond van de bewezenverklaring de kwalificatie had moeten luiden: verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd.