ABRvS, 31-07-2024, nr. 202302149/1/A2
ECLI:NL:RVS:2024:3114
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-07-2024
- Zaaknummer
202302149/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2024:3114, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑07‑2024; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 31 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de rentebeschikking van 9 december 2022 ongegrond verklaard. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
202302149/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 maart 2023 in zaak nr. 22/1990 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: de Dienst Toeslagen)
Procesverloop
Bij uitspraak van 31 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de rentebeschikking van 9 december 2022 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202301886/1/A2, 202302072/1/A2, 202302075/1/A2, 202302133/1/A2, 202302339/1/A2, 202304538/1/A2 en 202304601/1/A2, op 19 maart 2024, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
2. De hoger beroepen van [appellant] die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld hebben allemaal betrekking op besluiten die de Belastingdienst/Toeslagen in het kader van de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016 heeft genomen. Deze besluiten zijn veelal in elkaars verlengde genomen. Het hoger beroep in deze zaak ziet op (het niet-tijdig nemen van) een rentebeschikking.
3. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat de uitvoering van de hersteloperatie bij hem veel boosheid heeft veroorzaakt. In de zaken die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld stelt [appellant] daarom ook de procedurele fouten aan de orde die de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank volgens hem hebben gemaakt. Door deze procedurele fouten krijgt [appellant] het gevoel onzorgvuldig behandeld en genegeerd te worden door de overheid.
Voorgeschiedenis
4. Op 16 september 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] een dwangsom betaald wegens het niet tijdig beslissen op een verzoek van [appellant] om een herbeoordeling van kinderopvangtoeslag. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen de dwangsom te laat heeft betaald is hij ook gehouden een rentebeschikking, zoals bedoeld in artikel 4:99 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te geven.
5. [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 18 oktober 2022 in gebreke gesteld voor het niet nemen van deze rentebeschikking.
6. [appellant] heeft op 8 november 2022 bij de rechtbank beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen.
7. Op 9 december 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen alsnog een rentebeschikking gegeven, de wettelijke rente vastgesteld op € 6,87 en aangegeven dat dit bedrag niet is verschuldigd, gelet op artikel 4:98, tweede lid, van de Awb.
Aangevallen uitspraak
8. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een rentebeschikking omdat de Belastingdienst/Toeslagen tijdens de beroepsprocedure alsnog een rentebeschikking heeft gegeven. Aan de ongegrondverklaring van het van rechtswege beroep tegen de rentebeschikking van 9 december 2022 heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de dienst, gelet op artikel 4:98, tweede lid, van de Awb, de wettelijke rente van € 6,87 niet verschuldigd was. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen aan hem heeft toegezegd dat de wettelijke rente zal worden uitbetaald.
Hoger beroep
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep gericht tegen het niet tijdig nemen een rentebeschikking niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat hij belang heeft bij beoordeling van het beroep omdat hij een schadevergoeding heeft verzocht.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2282), kan belang bij een inhoudelijk beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt vastgesteld dat schade is geleden ten gevolge van de betrokken bestuurlijke besluitvorming. In dat geval moet tot op zekere hoogte aannemelijk worden gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit. [appellant] heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij door het uitblijven van een beschikking over wettelijke rente van € 6,87 schade heeft geleden. De rechtbank heeft daarom het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een rentebeschikking terecht niet-ontvankelijk verklaard.
10. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb geen discretionaire bevoegdheid is opgenomen, zodat er geen ruimte is voor een belangenafweging door de Belastingdienst/Toeslagen. Dit oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste uitleg van het recht, aldus [appellant].
10.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 4:98, tweede lid, van de Awb de wettelijke rente van € 6,87 niet verschuldigd is. In dit lid staat dat wettelijke rente niet is verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 20,00, dan wel, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, € 10,00. Hoewel deze bepaling de Belastingdienst/Toeslagen niet zonder meer voorschrijft om vergoeding van rente onder het drempelbedrag van € 10,00 in alle gevallen achterwege te laten, betekent dit niet dat de dienst gehouden was een belangenafweging te maken. Die belangenafweging is reeds verdisconteerd in de wettelijke bepaling.
11. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij uit zijn mailwisseling met de Belastingdienst/Toeslagen mocht afleiden dat de Belastingdienst/Toeslagen rente zou vergoeden bij te late betaling van de dwangsombeschikkingen. Ten onrechte heeft de rechtbank in haar oordeel hierover artikel 4:98, tweede lid, van de Awb betrokken. De rechtbank heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel aldus ten onrechte niet laten slagen.
11.1. Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert over het vertrouwensbeginsel, is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 9.2 en 9.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
12. Het betoog slaagt niet.
Overweging ten overvloede
13. De Afdeling heeft deze zaak op een zitting behandeld met zeven andere zaken van [appellant]. De Afdeling heeft op de zitting van [appellant] begrepen dat hij boos is over (de traagheid en onzorgvuldigheid van) de uitvoering van de hersteloperatie, maar ook dat hij met de kennis van nu veel procedures wegens niet tijdig beslissen niet zou zijn gestart. In deze zaak plaatst de Afdeling vraagtekens bij de proportionaliteit van het gebruik van het procesrecht door [appellant] om zijn boosheid te kanaliseren. In tijden van krapte en overbelasting, niet alleen bij de bestuursrechter, maar ook bij de Belastingdienst/Toeslagen en de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen, heeft de Afdeling bedenkingen bij een procedure over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 6,87 al dan niet verschuldigd was aan [appellant], te meer omdat [appellant] op de hoogte was van het bepaalde in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb.
Conclusie
14. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
15. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, mr. C.H.M. van Altena en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
85-1067