ABRvS, 22-07-2015, nr. 201410024/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:2282
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-07-2015
- Zaaknummer
201410024/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2282, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑07‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college aan [appellant] onder meer medegedeeld dat bijhouding van zijn persoonslijst in de gemeentelijke basisadministratie met ingang van 25 oktober 2012 is opgeschort.
201410024/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2014 in zaak nr. 14/5843 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college aan [appellant] onder meer medegedeeld dat bijhouding van zijn persoonslijst in de gemeentelijke basisadministratie met ingang van 25 oktober 2012 is opgeschort.
Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het college het geregistreerde woonadres van [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie gewijzigd in ‘onbekend’ en medegedeeld dat het door [appellant] gemaakte bezwaar wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het college het besluit van 19 december 2012 herroepen, het bezwaar gericht tegen het besluit van 8 februari 2013 ongegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting.
Bij uitspraak van 27 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door dr. H. Kokken en R.H. de Roy van Zuydewijn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft zich met ingang van 4 mei 2011 in de basisregistratie van Den Haag laten registreren op het adres [locatie].
Na huisbezoeken van de Haagse pand brigade aan dit adres op 27 augustus 2012 en 5 september 2012 heeft het college, gelet op de bevindingen van deze huisbezoeken, geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat dit adres het woonadres van [appellant] is en heeft het college [appellant] bij besluit van 8 februari 2013 in de basisregistratie opgenomen met adres onbekend. Bij besluit op bezwaar van 4 juni 2014 heeft het college dit besluit gehandhaafd. Sinds 2 april 2014 staat [appellant] opnieuw ingeschreven op het adres [locatie].
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat hij als gevolg van de aanduiding "adres onbekend" in de basisregistratie van 25 oktober 2012 tot 2 april 2014 schade heeft geleden. Hij voert aan dat de registratie heeft geleid tot uitschrijving bij de Kamer van Koophandel en derhalve tot minder inkomsten. Hij verwijst hierbij naar door hem overgelegde financiële gegevens van zijn vertaalbureau, waaruit volgens hem blijkt dat hij in het jaar 2013 minder inkomsten heeft gehad dan in het jaar 2012. Voorts voert [appellant] aan dat de registratie ertoe heeft geleid dat hij over de betreffende periode geen mogelijkheid heeft gehad tot het doen van de verplichte aangiften omzet- en inkomstenbelasting. Er is een uitgebreid fiscaal onderzoek naar hem gestart dat nog steeds loopt. Hij vreest dat daaruit naar voren zal komen dat hij heffingsrente is verschuldigd wegens het te laat indienen en voldoen van de aangiften. Volgens [appellant] staat op grond van feiten van algemene bekendheid vast dat de door hem beweerde geleden en te lijden schade het gevolg is het besluit van 8 februari 2013. Derhalve valt niet in te zien dat hij dit nader dient te motiveren. Hij verwijst hierbij naar een brief van de gemeentelijke ombudsman van de gemeente Rotterdam van 15 oktober 2013.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 september 2014 in zaak nr. 201400156/1/A1), kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van de betrokken bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit.
5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 8 februari 2013. Het door [appellant] aangevoerde is daarvoor onvoldoende. Uit de door [appellant] overgelegde financiële stukken volgt weliswaar dat hij in het jaar 2013 minder inkomsten heeft gehad dan in het jaar 2012, maar niet is aannemelijk gemaakt dat de verminderde inkomsten het gevolg zijn van de registratie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] zijn stelling dat hij als gevolg van het besluit van 8 februari 2013 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel niet met stukken heeft gestaafd.
Voorts heeft [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt dat hij over de betreffende periode geen mogelijkheid heeft gehad tot het doen van de verplichte aangiften omzet- en inkomstenbelasting. Ook ter motivering hiervan heeft hij geen stukken overgelegd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat op grond van feiten van algemene bekendheid vaststaat dat de door [appellant] beweerde geleden en te lijden schade het gevolg is van het besluit van 8 februari 2013. Daarbij komt dat de door [appellant] overgelegde brief van de gemeentelijke ombudsman van 15 oktober 2013 slechts gaat over de mogelijke gevolgen van het opschorten van de bijhouding van de persoonslijst en over een daarnaar in te stellen onderzoek.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Kramer w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
597.