HR, 04-10-2013, nr. 12/04357
ECLI:NL:HR:2013:CA3757
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2013
- Zaaknummer
12/04357
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3757, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3757, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:CA3757, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3757, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑08‑2012
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2013-0184
Uitspraak 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Internationaal familierecht. Tenuitvoerlegging Litouws vonnis waarbij “temporary place of residence (custody)” van zoon aan man is toegekend. Verordening (EG) 2201/2003, Pb EG 2003, L 338 (Brussel II-bis). HvJEU 15 juli 2010, nr. C-256/09, ECLI:NL:XX:2010:BN2220, NJ 2011/498 (Purrucker I). Kon Litouwse rechter voorlopige maatregel ex art. 20 Brussel II-bis nemen, terwijl zoon zich niet in Litouwen bevond? Kan voorlopige maatregel worden erkend/ten uitvoer gelegd indien rechter bevoegdheid ontleent aan art. 20 Brussel II-bis of indien rechter zijn bevoegdheid niet ondubbelzinnig motiveert onder verwijzing naar gronden art. 8 t/m 14 Brussel II-bis?
Partij(en)
4 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04357
RM/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats], Litouwen,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 127232 / KG RK 12-124 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo van 5 april 2012;
b. de beschikking in de zaak 128757 HA RK 12-42 van de rechtbank Almelo van 16 juli 2012.
De beschikking van de rechtbank van 16 juli 2012 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 16 juli 2012 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep en subsidiair zijn beroep te verwerpen. Voorts heeft de vrouw voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft bij verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep, tevens akte tot rectificatie verzocht het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de vrouw te verwerpen.Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principaal beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 9 december 2003 met elkaar gehuwd te Portland, Oregon (Verenigde Staten). Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] [de zoon] geboren. De man heeft de Litouwse nationaliteit, de vrouw de Argentijnse en de Italiaanse en [de zoon] de Litouwse en de Italiaanse nationaliteit. [de zoon] is nog nooit in Litouwen geweest.
(ii) Partijen hebben van 2004 tot 2006 in Nederland gewoond. Na een korte periode in Italië te hebben verbleven zijn zij in juli 2007 naar Canada verhuisd.In juli 2011 verbleef de vrouw met [de zoon] in Italië. Sinds 3 november 2011 verblijft de vrouw met [de zoon] in Nederland. Partijen zijn vanaf december 2010 gescheiden gaan leven, waarbij [de zoon] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw hield.
(iii) De man is op 12 april 2011 een echtscheidings- en gezagsprocedure in Litouwen begonnen. Op 28 april 2011 heeft de rechtbank te Vilnius (Litouwen) op verzoek van de man een voorlopige maatregel getroffen, inhoudende onder meer dat “the temporary place of residence (custody)” aan de man is toegekend voor de duur dat nog geen definitieve beslissing is genomen in die procedure. Voorts is in die beslissing bepaald dat de vrouw een rechtsmiddel tegen die beslissing bij de rechtbank te Vilnius kan instellen binnen zeven dagen na betekening van die beslissing aan haar. De beschikking is op 31 mei 2011 in persoon aan de vrouw te Ottawa (Canada) betekend en op 22 augustus 2011 geregistreerd in het gezagsregister van de rechtbank Amsterdam. De vrouw heeft tegen de beslissing van de rechtbank te Vilnius geen rechtsmiddel ingesteld.
(iv) De vrouw is op 3 mei 2011 een echtscheidings-procedure in Canada begonnen. Bij beslissing van de Superior Court of Justice, Family Branch, te Ottawa van 17 april 2012 is het eenhoofdig gezag over [de zoon] definitief aan de vrouw toegewezen. Voorts heeft dit gerecht echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
( v) De vrouw heeft zich vervolgens door middel van een Litouwse advocaat gesteld in de echtscheidingsprocedure in Litouwen.
3.2
Het onderhavige geding betreft het verzoek van de man tot verlof tot tenuitvoerlegging van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beslissing van de rechtbank te Vilnius van 28 april 2011 op de voet van art. 28 Verordening (EG) 2201/2003, Pb EG 2003, L 338 (hierna: Brussel II-bis). De voorzieningenrechter heeft het verlof tot tenuitvoerlegging op grond van art. 23 onder c Brussel II-bis geweigerd op de grond dat sprake is van schending van het fundamentele recht van de vrouw op wederhoor, nu de vrouw eerst in de door haar in Canada geëntameerde echtscheidingsprocedure op de hoogte is gebracht van de Litouwse procedure.
3.3
In het door de man ingestelde rechtsmiddel als bedoeld in art. 33 Brussel II-bis en art. 20 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming heeft de rechtbank de beschikking van de voorzieningenrechter vernietigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beslissing van de Litouwse rechter van 28 april 2011 een voorlopige maatregel met betrekking tot het gezagsrecht is die onder de reikwijdte van art. 20 Brussel II-bis valt. Onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU van 15 juli 2010, nr. C-256/09, ECLI:NL:XX:2010:BN2220, NJ 2011/498 (Purrucker I), heeft de rechtbank geoordeeld dat de art. 21 e.v. Brussel II-bis niet van toepassing zijn op een voorlopige maatregel met betrekking tot het gezagsrecht en dat derhalve de man geen recht heeft op tenuitvoerlegging van de Litouwse beslissing in Nederland. (rov. 5.3)
3.4
De eerste klacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitspraak van de Litouwse rechter van 28 april 2011 dient te worden aangemerkt als een voorlopige maatregel met betrekking tot het gezagsrecht die valt onder art. 20 Brussel II-bis en dat de man om die reden geen recht heeft op tenuitvoerlegging van die uitspraak in Nederland.Deze klacht is gegrond. De Litouwse rechter kon ten aanzien van [de zoon] geen voorlopige maatregel als bedoeld in art. 20 Brussel II-bis nemen, aangezien [de zoon] zich niet in Litouwen bevond (zie het arrest Purrucker I, punt 77, aanhef en tweede gedachtestreepje). De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de bevoegdheid van de rechter te Vilnius op art. 20 Brussel II-bis is gebaseerd.
3.5
De klacht kan echter niet tot cassatie leiden in verband met het volgende. Uit het arrest Purrucker I, punt 76, volgt dat de rechter zijn bevoegdheid tot het nemen van een voorlopige maatregel overeenkomstig Brussel II-bis ondubbelzinnig moet motiveren met verwijzing naar een van de bevoegdheidsgronden als bedoeld in art. 8 tot en met 14 Brussel II-bis. Indien hij dit nalaat, kan worden geconcludeerd dat zijn beslissing niet is gegeven overeenkomstig de in Brussel II-bis voorziene bevoegdheidsregels, behoudens de mogelijkheid van bevoegdheid op grond van art. 20 Brussel II-bis, op welk punt de beslissing door de verlofrechter kan worden onderzocht. Voorts volgt uit het arrest Purrucker I, punt 83 en 100, dat de beslissing waarbij de rechter in een lidstaat een voorlopige maatregel met betrekking tot het gezagsrecht heeft genomen, niet krachtens Brussel II-bis voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat in aanmerking komt, indien de rechter zijn bevoegdheid daartoe heeft ontleend aan art. 20 Brussel II-bis. Ten slotte kan uit het arrest Purrucker I worden afgeleid dat voor erkenning en tenuitvoerlegging van een voorlopige maatregel krachtens Brussel II-bis evenmin plaats is, indien de rechter heeft nagelaten zijn bevoegdheid ondubbelzinnig te motiveren met verwijzing naar een van de bevoegdheidsgronden als bedoeld in de art. 8 - 14 Brussel II-bis.
De rechter te Vilnius heeft in zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beslissing niet vermeld dat hij zijn bevoegdheid heeft gebaseerd op een van de gronden genoemd in de art. 8 - 14 Brussel II-bis. Dit brengt mee dat de Litouwse beslissing niet krachtens Brussel II-bis voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland in aanmerking komt. De rechtbank is derhalve tot de juiste slotsom gekomen.
3.6
De tweede klacht is gericht tegen een overweging ten overvloede en kan daarom evenmin tot cassatie leiden.
3.7
Het incidentele beroep behoeft geen behandeling, nu de voorwaarde waaronder het is ingesteld niet is vervuld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 4 oktober 2013.
Conclusie 14‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Internationaal familierecht. Tenuitvoerlegging Litouws vonnis waarbij “temporary place of residence (custody)” van zoon aan man is toegekend. Verordening (EG) 2201/2003, Pb EG 2003, L 338 (Brussel II-bis). HvJEU 15 juli 2010, nr. C-256/09, ECLI:NL:XX:2010:BN2220, NJ 2011/498 (Purrucker I). Kon Litouwse rechter voorlopige maatregel ex art. 20 Brussel II-bis nemen, terwijl zoon zich niet in Litouwen bevond? Kan voorlopige maatregel worden erkend/ten uitvoer gelegd indien rechter bevoegdheid ontleent aan art. 20 Brussel II-bis of indien rechter zijn bevoegdheid niet ondubbelzinnig motiveert onder verwijzing naar gronden art. 8 t/m 14 Brussel II-bis?
Zaak 12/04357
Mr. P. Vlas
Zitting, 14 juni 2013
Conclusie inzake:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
Het gaat in deze zaak om de vraag of een beslissing van de rechter te Vilnius (Litouwen) waarbij tijdelijk de zorg voor de zoon van partijen aan de man is toegekend, in Nederland uitvoerbaar kan worden verklaard op de voet van de Verordening Brussel II-bis.(1)
1. Feiten en procesverloop(2)
1.1 Partijen zijn op 9 december 2003 te Portland, Oregon (Verenigde Staten) met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk op [geboortedatum] 2006 in [geboorteplaats] [de zoon] is geboren. De man heeft de Litouwse nationaliteit, de vrouw de Argentijnse en de Italiaanse en [de zoon] de Litouwse en de Italiaanse nationaliteit. [de zoon] is nog nooit in Litouwen geweest.
1.2 Partijen hebben van 2004 tot 2006 in Nederland gewoond. Na een korte periode in Italië te hebben verbleven zijn zij in juli 2007 naar Canada verhuisd. In juli 2011 verbleef de vrouw met [de zoon] in Italië. Sinds 3 november 2011 verblijft de vrouw met [de zoon] in Nederland. Partijen zijn vanaf december 2010 gescheiden gaan leven, waarbij [de zoon] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw hield.
1.3 De man is op 12 april 2011 een echtscheidings- en gezagsprocedure in Litouwen gestart. Op 28 april 2011 heeft de rechtbank te Vilnius (Litouwen) op verzoek van de man een voorlopige maatregel getroffen, inhoudende onder meer dat 'the temporary place of residence (custody)' aan de man is toegekend (vrij vertaald: de tijdelijke toevertrouwing van [de zoon] aan de zorg van de man), voor de duur dat nog geen definitieve beslissing is genomen in die procedure. Voorts is in die beslissing bepaald dat de vrouw een rechtsmiddel tegen die beslissing bij de rechtbank te Vilnius kon instellen binnen zeven dagen na betekening van die beslissing aan haar. Deze beschikking is op 31 mei 2011 in persoon aan de vrouw te Ottawa (Canada) betekend en op 22 augustus 2011 geregistreerd in het gezagsregister van de rechtbank Amsterdam. De vrouw heeft tegen de beslissing van de rechtbank te Vilnius geen rechtsmiddel ingesteld.
1.4 De vrouw is op 3 mei 2011 een echtscheidingsprocedure in Canada gestart. Uiteindelijk is bij beslissing van de Superior Court of Justice Family Branch te Ottawa van 17 april 2012 het eenhoofdig gezag over [de zoon] definitief aan de vrouw toegewezen. Voorts heeft dit gerecht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
1.5 De vrouw heeft zich vervolgens door middel van een advocaat in Litouwen gesteld in de echtscheidingsprocedure in Litouwen.
1.6 De man heeft op 5 maart 2012 een verzoekschrift bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo ingediend, waarbij de man verlof tot tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank te Vilnius van 28 april 2011 heeft gevraagd op de voet van art. 28 Verordening Brussel II-bis. De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 5 april 2012 het verlof tot tenuitvoerlegging op grond van art. 23 sub c Brussel II-bis geweigerd, omdat sprake is van schending van het fundamentele recht van de vrouw op wederhoor, nu zij eerst in de door haar in Canada geëntameerde echtscheidingsprocedure op de hoogte is gebracht van de Litouwse procedure.
1.7 Tegen deze beschikking tot afwijzing van het verlof tot tenuitvoerlegging heeft de man bij de rechtbank Almelo het rechtsmiddel ingesteld als bedoeld in art. 33 Brussel II-bis en art. 20 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Bij beschikking van 16 juli 2012 heeft de rechtbank Almelo de beschikking van de voorzieningenrechter vernietigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beslissing van de Litouwse rechter van 28 april 2011 een voorlopige maatregel met betrekking tot het gezagsrecht is die onder de reikwijdte van art. 20 Brussel II-bis valt. Onder verwijzing naar het arrest Purrucker I van het Hof van Justitie van de EU heeft de rechtbank geoordeeld dat art. 21 e.v. Brussel II-bis niet van toepassing zijn op een voorlopige maatregel met betrekking tot het gezagsrecht en dat derhalve de man geen recht heeft op tenuitvoerlegging van de Litouwse beslissing in Nederland.(3)
1.8 De man heeft tegen deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld.(4) De vrouw heeft verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Ten slotte heeft de man in het incidenteel cassatieberoep een verweerschrift ingediend, gecombineerd met een akte tot rectificatie.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Het cassatiemiddel in het principaal beroep bevat twee klachten. De eerste klacht is gericht tegen rov. 5.3. De klacht voert aan dat het oordeel van de rechtbank onjuist is dat de Litouwse uitspraak een beslissing is die op grond van art. 20 Brussel II-bis is gegeven. Betoogd wordt dat art. 20 slechts de bevoegdheid van de rechter schept indien de voorlopige maatregelen betrekking hebben op personen of goederen die zich in die staat bevinden en dat [de zoon] zich ten tijde van de beslissing niet in Litouwen bevond. Volgens het middel was de Litouwse rechter naar Litouws recht bevoegd op grond van art. 14 Brussel II-bis, aangezien [de zoon] zich ten tijde van de beslissing in geen enkele lidstaat bevond en daardoor geen enkele lidstaat bevoegd was op grond van art. 8 t/m 13 Brussel II-bis. Nu de Litouwse beslissing niet is gebaseerd op art. 20 Brussel II-bis stelt het middel zich op het standpunt dat het arrest van het HvJEU inzake Purrucker I niet van toepassing is, terwijl dit arrest nog ziet op een geheel andere situatie waarbij twee lidstaten zijn betrokken, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een lidstaat (Litouwen) en een niet-lidstaat (Canada).
2.2 Voor de beoordeling van deze klacht is het arrest Purrucker I van het HvJEU van belang. Het HvJEU heeft erop gewezen dat de wederzijdse erkenning van beslissingen onder de Verordening Brussel II-bis is gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen. De volgende overwegingen zijn van belang:
'72. Dit wederzijds vertrouwen heeft het mogelijk gemaakt, een bindend bevoegdheidsstelsel in te voeren dat alle rechters die onder de werkingssfeer van de verordening nr. 2201/2003 vallen, moeten eerbiedigen. Tevens hebben de lidstaten daardoor van hun interne regels inzake erkenning en exequatur afstand kunnen doen ten gunste van een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in het kader van procedures betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid (...).
73. Het is inherent aan dit beginsel van wederzijds vertrouwen dat het gerecht van een lidstaat waarbij een verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid is ingediend, zijn bevoegdheid aan de artikelen 8 tot en met 14 van verordening nr. 2201/2003 toetst (...) en dat uit de door dat gerecht gegeven beslissing duidelijk blijkt dat het zich heeft willen onderwerpen aan de rechtstreeks toepasselijke bevoegdheidsregels van die verordening, of overeenkomstig die regels uitspraak heeft gedaan.
74. Daarentegen kunnen, zoals artikel 24 van dezelfde verordening aangeeft, de gerechten van de andere lidstaten de beoordeling op grond waarvan het eerste gerecht zich bevoegd heeft geacht niet toetsen.
75. Dat verbod belet niet dat een gerecht waaraan een beslissing is voorgelegd die geen elementen bevat waaruit met zekerheid blijkt dat het oorspronkelijke gerecht ten gronde bevoegd is, kan nagaan of uit die beslissing blijkt dat laatstbedoeld gerecht zijn bevoegdheid op een bepaling van verordening nr. 2201/2003 heeft willen baseren. Zoals de advocaat-generaal in punt 139 van haar conclusie heeft opgemerkt, wordt daarmee niet de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht getoetst, maar alleen nagegaan op welke grondslag dat gerecht zich bevoegd heeft geacht.
76. Uit een en ander volgt dat wanneer bevoegdheid ten gronde, overeenkomstig verordening 2201/2003, van een gerecht dat voorlopige maatregelen heeft vastgesteld, niet duidelijk blijkt uit de inhoud van de gegeven beslissing, of wanneer deze beslissing niet ondubbelzinnig is gemotiveerd op het punt van de bevoegdheid ten gronde van dit gerecht, met verwijzing naar een van de bevoegdheidsgronden bedoeld in de artikelen 8 tot en met 14 van deze verordening, hieruit kan worden geconcludeerd dat deze beslissing niet is gegeven overeenkomstig de in genoemde verordening voorziene bevoegdheidsregels. Die beslissing kan echter worden onderzocht aan de hand van artikel 20 van de verordening om na te gaan of zij onder die bepaling valt.
77. Volgens artikel 20 van verordening 2201/2003 moeten meerdere voorwaarden vervuld zijn. Zoals het Hof heeft gepreciseerd, kunnen de in artikel 20, lid 1, bedoelde gerechten slechts dergelijke voorlopige en bewarende maatregelen treffen indien drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, te weten;
- de betrokken maatregelen moeten spoedeisend zijn;
- zij moeten worden getroffen jegens personen of goederen die zich bevinden in de lidstaat waar die gerechten zetelen, en
- zij moeten voorlopig zijn (...).
78. Bijgevolg valt iedere beslissing waaruit niet blijkt dat zij is gegeven door een ten gronde bevoegd of beweerdelijk bevoegd gerecht niet noodzakelijkerwijs onder artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, maar alleen wanneer zij voldoet aan de voorwaarden van dat artikel'.
2.3 Het wederzijds vertrouwen dat aan het erkennings- en tenuitvoerleggingsregime van de Verordening Brussel II-bis ten grondslag ligt, brengt derhalve mee dat de rechter van de lidstaat waar de erkenning en de tenuitvoerlegging wordt verzocht mag nagaan op welke grondslag de rechter van de lidstaat van herkomst van de beslissing zijn bevoegdheid heeft gebaseerd. Het Hof is, zo volgt uit rov. 76, van oordeel dat wanneer uit de beslissing van de rechter die een voorlopige maatregel heeft genomen niet duidelijk blijkt of zijn bevoegdheid is gebaseerd op een van de bevoegdheidsgronden als bedoeld in art. 8 tot en met 14 Verordening Brussel II-bis, daaruit kan worden geconcludeerd dat deze beslissing niet is gegeven overeenkomstig een van deze bevoegdheidsgronden. In dat geval kan de rechter van de lidstaat waar wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van de desbetreffende beslissing nagaan of art. 20 Brussel II-bis van toepassing is.
2.4 De Litouwse rechter heeft in zijn beslissing van 28 april 2011 slechts bepalingen vermeld van nationaal Litouws procesrecht die betrekking hebben op de internrechtelijke bevoegdheid van de echtscheidingsrechter om voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure te treffen. De Litouwse rechter heeft geen aandacht besteed aan de bevoegdheidsgronden van art. 8 tot en met 14 Brussel II-bis, zodat in dat geval uit het arrest Purrucker I volgt dat de Nederlandse rechter in het kader van de procedure ter verkrijging van de verklaring van uitvoerbaarheid mag concluderen dat de Litouwse beslissing niet is gegeven overeenkomstig de in de Verordening Brussel II-bis voorziene bevoegdheidsregels. Art. 20 Brussel II-bis is in dat geval de enig mogelijke basis voor bevoegdheid van de Litouwse rechter.(5)
2.5 Volgens het arrest Purrucker I is het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging niet van toepassing op maatregelen die onder de werking van art. 20 Brussel II-bis vallen (rov. 83 e.v. en 100). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking aangenomen dat de beslissing van de Litouwse rechter onder de reikwijdte van art. 20 Brussel II-bis valt en dat daarom art. 21 e.v. Brussel II-bis niet van toepassing zijn. Volgens het arrest Purrucker I kan de rechter van de lidstaat waar de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing wordt verzocht, onderzoeken of deze beslissing onder art. 20 Brussel II-bis valt (rov. 76, slotzin). Kennelijk is het Hof van oordeel dat daarmee niet de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht wordt getoetst (welke toetsing door art. 24 Brussel II-bis is verboden), maar slechts wordt nagegaan of dit gerecht zich op de grondslag van art. 20 Brussel II-bis bevoegd heeft geacht (zie rov. 74 en rov. 75, slotzin). In het kader hiervan geeft het Hof in rov. 77 aan dat de in art. 20 lid 1 Brussel II-bis bedoelde gerechten slechts voorlopige en bewarende maatregelen kunnen nemen indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de maatregel moet worden getroffen jegens personen of goederen die zich bevinden in de lidstaat van de rechter die de desbetreffende maatregel neemt. In de onderhavige zaak staat vast dat [de zoon] geen gewone verblijfplaats in Litouwen heeft en daar ook nooit is geweest. De rechtbank had dan ook naar mijn oordeel moeten beslissen dat de bevoegdheid van de Litouwse rechter niet op art. 20 Brussel II-bis kon zijn gebaseerd.
2.6 Het middel lijkt te willen betogen dat nu art. 20 Brussel II-bis niet van toepassing kan zijn, de bevoegdheid van de Litouwse rechter is gebaseerd op het commune bevoegdheidsrecht van Litouwen (art. 14 Brussel II-bis) en de Litouwse beslissing - een voorlopige maatregel betreffende de tijdelijke toevertrouwing van [de zoon] aan de zorg van de man - daarmee valt onder het erkennings- en tenuitvoerleggingsregime van de Verordening Brussel II-bis. Het middel miskent echter dat uit het arrest Purrucker I volgt dat uit de beslissing van de Litouwse rechter duidelijk moet blijken op welke bevoegdheidsbepaling van de Verordening Brussel II-bis de rechter zich heeft willen baseren. Nu de Litouwse beslissing geen bevoegdheidsgrondslag vermeldt, moest worden nagegaan of de bevoegdheid van de Litouwse rechter voortvloeit uit art. 20 Brussel II-bis. Is dat het geval - zoals de rechtbank heeft overwogen - dan valt een dergelijke beslissing niet onder art. 21 e.v. Brussel II-bis. Is dat niet geval, dan laat zich uit het arrest Purrucker I afleiden dat niet alsnog kan worden nagegaan of de bevoegdheid van de rechter die de voorlopige maatregel heeft genomen in overeenstemming is met een van de andere bevoegdheidsgrondslagen van de Verordening Brussel II-bis (die immers niet in de beslissing is vermeld) en volgt derhalve dat een dergelijke beslissing niet voor erkenning en tenuitvoerlegging onder de Verordening in aanmerking komt.(6) De kennelijk door het middel verdedigde opvatting dat dit wél het geval is, laat zich niet met het arrest Purrucker I rijmen. Uit Purrucker I volgt dat het van groot belang is dat de nationale rechter duidelijk aangeeft op welke grondslag hij zijn rechtsmacht inzake maatregelen van ouderlijke verantwoordelijkheid heeft gebaseerd.(7)
2.7 Bij deze stand van zaken heeft de man geen belang bij zijn eerste klacht, omdat in de beide in nr. 2.6 genoemde gevallen de Litouwse beslissing niet voor erkenning en tenuitvoerlegging onder de Verordening Brussel II-bis in aanmerking komt. De klacht faalt derhalve.
2.8 De tweede klacht van het principale cassatieberoep richt zich tegen rov. 5.4. Bij deze tweede klacht heeft de man evenmin belang, aangezien deze is gericht tegen een beslissing ten overvloede en de klacht aan het voorgaande niets afdoet.
2.9 In het door de vrouw ingestelde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep wordt betoogd dat het verzoek van de man tot tenuitvoerlegging had moeten worden afgewezen op grond van art. 23 sub c Brussel II-bis. Nu het principale cassatieberoep van de man faalt, behoeft het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep geen behandeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PbEG 2003, L 338, p. 1. Deze verordening geldt voor alle lidstaten van de EU, met uitzondering van Denemarken. Op 1 mei 2004 is Litouwen tot de EU toegetreden.
2 Zie rov. 2 van de beschikking van de rechtbank Almelo van 16 juli 2012.
3 HvJEU 15 juli 2010, zaak C-256/09, Jur. 2010, p. I-7353, NJ 2011/498 (Purrucker I), m.nt. Th.M. de Boer onder NJ 2011/499. Abusievelijk is in de bestreden beschikking een verkeerd zaaknummer van deze uitspraak vermeld: het is zaak C-256/09 en niet C-2151/09.
4 De termijn voor het instellen van hoger beroep bij de rechtbank bedroeg op grond van art. 20 lid 2 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming een maand. Op grond van art. 402 lid 2 Rv bedraagt de termijn in cassatie dan het dubbele, in dit geval twee maanden. Het cassatieverzoekschrift van 11 september 2012 is daarmee tijdig ingediend tegen de beschikking van 16 juli 2012.
5 De beslissing van de Litouwse rechter is opgenomen als productie 1 bij het verzoekschrift inzake verlof tot tenuitvoerlegging krachtens art. 28 Brussel II-bis.
6 Voor zover de Verordening Brussel II-bis daartoe ruimte biedt (zie art. 61 en 62 Brussel II-bis) zou een dergelijke beslissing eventueel op basis van andere internationale rechtsinstrumenten of op basis van het commune recht voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking kunnen komen, maar dit wordt door het middel niet aangevoerd. Vgl. rov. 92 van het arrest Purrucker I.
7 Zie ook de noot van Th.M. de Boer onder het arrest inzake Purrucker I, onder NJ 2011/499, ad 2.
Beroepschrift 01‑08‑2012
TOEVOEGING AANGEVRAAGD bij de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage op 1 augustus 2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats] (Litouwen), te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (Postbus 1213, 2280 CE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze tot advocaat wordt gesteld en als zodanig zal occuperen, alsmede domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat nr. 52, ter Griffie van de Hoge Raad der Nederlanden;
Verweerster ten deze is:
[de vrouw], hierna ook te noemen de vrouw, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], in vorige instantie van deze zaak uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (7571 BA) Oldenzaal, aan de Deurningerstraat nr. 39e, ten kantore van haar advocaat mr. M.S. Flokstra;
Verzoeker, ook te noemen de man, stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen de beschikking van de rechtbank Almelo, op 16 juli 2012 onder zaaknummer 128757 HA RK 12–42 tussen partijen gewezen (productie 1). Daartegen voert hij aan het navolgende
Middel van cassatie
schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormelde beschikking weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding; feiten en procesverloop
Partijen zijn op [trouwdatum] 2003 te [trouwplaats], Verenigde Staten, met elkaar gehuwd. De man heeft de Litouwse, de vrouw de Argentijnse en Italiaanse nationaliteit. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] [de zoon] geboren.
Partijen hebben van 2004 tot 2006 in Nederland gewoond. Na een korte periode in Italië te hebben verbleven, zijn zij in jullie 2007 naar Canada verhuisd. Eind 2010 heeft de vrouw de echtelijke woning met [de zoon] verlaten en is zij naar Italië vertrokken. Sinds begin november 2011 verblijft de vrouw met [de zoon] in Nederland. Afspraken die partijen over [de zoon] hebben gemaakt, is de vrouw niet nagekomen. Sinds begin 2011 heeft de man zijn zoon [de zoon] niet meer gezien; de vrouw houdt ieder contact af. In feite is daarmee sprake van kinderontvoering.
Op 28 april 2011 heeft de rechtbank Vilnius, Litouwen, op verzoek van de man, een voorlopige maatregel getroffen, inhoudende dat de tijdelijke verblijfplaats en het voorlopig gezag over [de zoon] aan de man is toegekend, voor de duur van de echtscheidingsprocedure. In die beslissing is bepaald, dat de vrouw een rechtsmiddel tegen die beslissing bij dezelfde rechtbank kon instellen binnen 7 dagen na betekening van die beslissing aan haar. Die beschikking is op 31 mei 2011 aan haar in persoon betekend. Op 22 augustus 2011 is die beslissing geregistreerd in het gezagsregister van de rechtbank Amsterdam. De vrouw heeft tegen de beslissing van de rechtbank Vilnius, Litouwen, geen rechtsmiddel ingesteld.
Op 4 mei 2011 heeft de rechtbank te Ottawa, Canada, op verzoek van de vrouw, onder meer bepaald dat [de zoon] voorlopig aan de zorg van de vrouw wordt toevertrouwd, waarbij tevens is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de zoon] bij haar zal zijn.
Na een verzoek van de autoriteit te Litouwen tot teruggeleiding van [de zoon] aan de man heeft de KLPD in Nederland de zaak voorgelegd aan het Openbaar Ministerie te Almelo. Het Openbaar Ministerie heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek naar [de zoon] in te stellen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank te Almelo vervolgens verzocht [de zoon] voorlopig onder toezicht te stellen. Die rechtbank heeft vervolgens op 16 december 2011 een voorlopige ondertoezichtstelling, alsmede een spoeduithuisplaatsing bij de vrouw uitgesproken.
Bij inleidend verzoekschrift van 2 maart 2012 heeft de man de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo verzocht hem verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van voornoemde beslissing van de rechtbank te Vilnius, Litouwen, van 28 april 2011. Na daartegen door de vrouw gevoerd verweer heeft de voorzieningenrechter dat verzoek bij beschikking van 5 april 2012 afgewezen.
Daartegen is de man opgekomen bij de rechtbank Almelo op de voet van artikel 33 Brussel II-
bis bij verzoekschrift van 4 mei 2012. Ook daartegen heeft de vrouw verweer gevoerd. Bij beschikking van 16 juli 2012 heeft de rechtbank de beschikking van de voorzieningenrechter van 5 april 2012 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging ten laste van de vrouw van de beslissing van 28 april 2011 van de rechtbank te Vilnius, Litouwen. Tegen laatstgemelde beschikking richt zich onderhavig cassatieberoep.
Klacht
In r.o. 5.3 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen en beslist:
‘Het Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 15 juli 2010, zaak C-2151/09, NJ 2011, 498 (Purrucker/Pérez 1) geoordeeld dat de bepalingen van de artikelen 21 en volgende van de Brussel II-bis verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid niet van toepassing zijn op voorlopige maatregelen met betrekking tot het gezagsrecht, die onder artikel 20 van die verordening vallen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beslissing van de rechtbank te Vilnius, Litouwen van 28 april 2011 een voorlopige maatregel met betrekking tot het gezagsrecht, die onder de reikwijdte van artikel 20 van genoemde verordening valt. Er is immers sprake van een voorlopige maatregel met betrekking tot het gezagsrecht voor zolang de bodemprocedure in Litouwen loopt. Dit leidt tot de conclusie dat de artikelen 21 en verder van de Brussel II-bis verordening niet van toepassing zijn op de Litouwse uitspraak en dat derhalve de man geen recht heeft op tenuitvoerlegging van deze uitspraak in Nederland. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot tenuitvoerlegging van de Litouwse uitspraak. De rechtbank zal daarom de beslissing van de voorzieningenrechter van 5 april 2012, bekend onder zaak- en rekestnummer 127232/KG RK 12–124 vernietigen en opnieuw recht doen.’
Deze overweging en beslissing is rechtens onjuist. Zoals bij pleidooi reeds namens de man naar voren is gebracht (pleitnotities mr. P.J. Montanus d.d. 6 juni 2012, § 34 t/m 41) kan een lidstaat slechts voorlopige maatregelen op de voet van artikel 20 Brussel II-bis nemen met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden. De beslissing van de rechtbank te Vilnius, Litouwen van 28 april 2011 ziet niet op [de zoon]. [de zoon] bevond zich ten tijde van de beslissing niet in Litouwen en de beslissing van de Litouwse rechtbank kan dan ook niet worden gekwalificeerd als een artikel 20 Brussel II-bis-maatregel. De rechtbank te Vilnius heeft haar bevoegdheid ook niet bepaald op grond van artikel 20 Brussel II-bis, maar heeft voor haar bevoegdheid gebruik gemaakt van artikel 14 Brussel II-bis en haar eigen recht (dat wil zeggen het recht van het land Litouwen) toegepast op de bevoegdheid, om reden dat [de zoon] ten tijde van het nemen van de beslissing zich niet in een lidstaat bevond en er op grond van de artikelen 8 t/m 13 Brussel II-bis geen enkele lidstaat bevoegd was kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek van de man. Op grond van het Litouwse nationale recht heeft de rechtbank te Vilnius zich aldus bevoegd verklaard, om reden dat de man onderdaan is van Litouwen en volgens Litouws recht wordt geacht zijn gewone verblijfplaats te allen tijde in Litouwen te hebben gehad. Het is niet aan de Nederlandse rechter het Litouwse recht met betrekking tot de bevoegdheid te beoordelen. Dit volgt uitdrukkelijk uit artikel 24 Brussel II-bis. In artikel 21 Brussel II-bis wordt geen enkele reden gegeven waarom een beslissing van een lidstaat die zijn bevoegdheid met gebruik van artikel 14 heeft vastgesteld aan de hand van het nationale recht, niet zou kunnen worden erkend onder Brussel II-bis. De beslissing van de rechtbank Vilnius van 28 april 2011 kan dan ook geen artikel 20 Brussel II-bis-beslissing zijn en om die reden is de door de rechtbank aangehaald uitspraak van het Hof van Justitie van 12 juli2 2010 in de zaak Purrucker/Pérez 1 (LJN:BN 2220, NJ 2011, 498 m.nt. Th.M. de Boer) in casu niet van toepassing. Dit nog afgezien van het feit, dat de in de door het Hof van Justitie besliste casus ziet op een geheel andere situatie, te weten dat er twee lidstaten zijn betrokken, terwijl het in onderhavige zaak gaat om een lidstaat (Litouwen) jegens een niet lidstaat (Canada). Canada is (uiteraard) geen EU-lidstaat en geen partij bij de Haagse Conventie van 1996. Er is geen bilaterale overeenkomst tussen Litouwen en Canada met betrekking tot echtscheiding en/of ouderlijk gezag. Op grond van artikel 14 Brussel II-bis en het recht van het land Litouwen heeft de rechtbank te Vilnius zich terecht bevoegd verklaard om in onderhavige zaak te oordelen. Bepalend daarbij is, of één van de echtgenoten de Litouwse nationaliteit heeft; is dat het geval, dan is de betrokken rechtbank bevoegd te oordelen, zelfs in het geval, dat hij of zij zijn of haar gewone verblijfplaats niet te Litouwen heeft. Artikel 785 lid 1 van het Litouwse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de betrokken Litouwse rechter exclusief bevoegd om te oordelen over relaties tussen kinderen en hun ouders indien tenminste één van die ouders de Litouwse nationaliteit heeft en in Litouwen zijn of haar gewone verblijfplaats heeft. Dat laatste is in casu het geval; de man heeft de Litouwse nationaliteit en wordt volgens Litouws recht zijn gewone verblijfplaats te allen tijde in Litouwen te hebben gehad. Het is dan niet aan de Nederlandse rechter om te bepalen, of de betrokken Litouwse rechtbank zich al dan niet terecht bevoegd heeft verklaard.
In haar overweging ten overvloede in r.o. 4.5 is rechtens onjuist, althans zonder nadere redengeving (die ontbreekt) onbegrijpelijk de overweging en beslissing, zakelijk weergegeven dat de vrouw geen redenen had om aan de juistheid van de Canadese beslissing over de Litouwse uitspraak te twijfelen en om die reden terecht heeft afgezien van het voeren van verzet in Litouwen. De Canadese rechtbank was immers niet bevoegd te bepalen, dat de Litouwse uitspraak zou zijn komen te vervallen. Ingevolge het toepasselijke Litouwse recht heeft de vrouw zeven dagen nadat de stukken aan haar waren betekend de tijd gehad om verweer te voeren tegen de Litouwse beslissing (zodat er geen sprake is geweest van schending van het fundamentele recht van hoor en wederhoor). Die wettelijke termijn is door de beslissing van de Canadese rechtbank vanzelfsprekend niet komen te vervallen. Dat de vrouw vervolgens heeft afgezien van het voeren van verzet, komt dan ook volledig voor haar rekening.
Het hof heeft dat alles miskend. Tevens is het hof daarmee voorbij gegaan aan de ter zake namens de man ingenomen essentiële stellingen. De beslissing van de rechtbank zal dan ook niet in stand kunnen blijven.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden behage de beschikking, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen, kosten rechtens.
Advocaat