Procestaal: Pools.
HvJ EU, 04-10-2012, nr. C-115/11
ECLI:EU:C:2012:606
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-10-2012
- Magistraten
J. N. Cunha Rodrigues, A. Rosas, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund
- Zaaknummer
C-115/11
- LJN
BY0913
- Roepnaam
Format Urzadzenia i Montaze Przemyslowe
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Premieheffing (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:606, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑10‑2012
Uitspraak 04‑10‑2012
J. N. Cunha Rodrigues, A. Rosas, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-115/11,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Apelacyjny — Sąd Pracy i Ubezpieczeń Społecznych w Warszawie (Polen) bij beslissing van 15 december 2010, ingekomen bij het Hof op 2 maart 2011, in de procedure
Format Urządzenia i Montaże Przemysłowe sp. z o.o.
tegen
Zakład Ubezpieczeń Społecznych,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Rosas, A. Ó Caoimh (rapporteur), A. Arabadjiev en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 februari 2012,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Format Urządzenia i Montaże Przemysłowe sp. z o.o., vertegenwoordigd door W. Barański, adwokat,
- —
de Zakład Ubezpieczeń Społecznych, vertegenwoordigd door J. Czarnowski en M. Drewnowski, radcowie prawni,
- —
W. Kita, vertegenwoordigd door W. Barański, adwokat,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar, A. Siwek-Ślusarek en J. Fałdyga als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller en A. Wiedmann als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 mei 2012,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB L 392, blz. 1; hierna: ‘verordening nr. 1408/71’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Format Urządzenia i Montaże Przemysłowe sp. z o. o. (hierna: ‘Format’) en een van haar werknemers, W. Kita, enerzijds, en de Zakład Ubezpieczeń Społecznych (instituut voor sociale zekerheid; hierna ‘ZUS’) anderzijds, over de vaststelling van de krachtens die verordening op Kita toepasselijke wetgeving.
Toepasselijke bepalingen
3
Volgens de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 moeten de coördinatievoorschriften de werknemers die zich binnen de Europese Gemeenschap verplaatsen, alsmede hun rechthebbenden en nabestaanden, de handhaving van de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen waarborgen.
4
Die doelstelling moet luidens de zevende overweging van de considerans van die verordening met name worden bereikt door het samentellen van alle tijdvakken die door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen voor het verkrijgen en behouden van het recht op prestaties.
5
Blijkens de achtste overweging van de considerans van die verordening beoogt deze te waarborgen dat de belanghebbenden in beginsel aan het socialezekerheidsstelsel van een enkele lidstaat zijn onderworpen, om samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden.
6
Artikel 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat voor de toepassing van die verordening onder ‘woonplaats’ de normale verblijfplaats wordt verstaan.
7
Onder titel II van die verordening, ‘Vaststelling van de toe te passen wetgeving’, bepaalt artikel 13, ‘Algemene regels’:
- ‘1.
Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
- 2.
Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
- a)
is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;
[…]
- f)
is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.’
8
Onder diezelfde titel bepaalt artikel 14 van verordening nr. 1408/71, ‘Bijzondere regels voor personen in loondienst, met uitzondering van zeelieden’:
‘Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 13, lid 2, sub a, neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:
- 1)
- a)
Op degene die op [het] grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt op het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is.
[…]
- 2)
Op degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, wordt de toepasselijke wetgeving als volgt vastgesteld:
- a)
op degene die behoort tot het rijdend, varend of vliegend personeel van een onderneming welke voor rekening van anderen of voor eigen rekening internationaal vervoer van personen of goederen per spoor, over de weg, door de lucht of over de binnenwateren verricht en op het grondgebied van een lidstaat haar zetel heeft, is de wetgeving van laatstbedoelde staat van toepassing. […]
- b)
op andere personen dan die bedoeld sub a is van toepassing:
- i)
de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij wonen, indien zij een deel van hun werkzaamheden op dit grondgebied uitoefenen of indien zij verbonden zijn aan meer dan één onderneming of meer dan één werkgever die hun zetel of domicilie op het grondgebied van verschillende lidstaten hebben;
- ii)
de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij zij werkzaam zijn, zich bevindt, indien zij niet wonen op het grondgebied van een der staten waar zij hun werkzaamheden uitoefenen.’
9
Het samentellen waarvan sprake is in de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 wordt in het bijzonder geregeld in de artikelen 10 bis, lid 2, 18, 38, 45, 64 en 72 daarvan.
10
Krachtens artikel 12 bis, punten 2 en 4, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 311/2007 van de Commissie van 19 maart 2007 (PB L 82, blz. 6), moeten de autoriteiten van de krachtens verordening nr. 1408/71 bevoegde lidstaat aan degene die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee of meer lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van artikel 14, lid 2, sub b, van die laatste verordening, een bewijs verstrekken waarin wordt verklaard dat hij aan de wetgeving van die bevoegde lidstaat is onderworpen.
11
Dat bewijs, waarvan het model is vastgelegd in besluit nr. 202 van de administratieve Commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 17 maart 2005 betreffende modelformulieren voor de toepassing van de verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 van de Raad (E 001, E 101, E 102, E 103, E 104, E 106, E 107, E 108, E 109, E 112, E 115, E 116, E 117, E 118, E 120, E 121, E 123, E 124, E 125, E 126 en E 127) (PB 2006 L 77, blz. 1), wordt doorgaans aangeduid als ‘E 101-formulier’ of ‘E 101-verklaring’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
Blijkens de verwijzingsbeslissing is Format een te Warschau (Polen) gevestigde onderaannemer die actief is in de bouwsector in een aantal lidstaten. In 2008 was zij bij ongeveer 15 tot 18 bouwprojecten tegelijk betrokken in vijf of zes lidstaten. De werkwijze van Format was, in Polen gerekruteerde werknemers in dienst te nemen en deze afhankelijk van de behoeften van het bedrijf en de aard van de uit te voeren werkzaamheden in te zetten op in de verschillende lidstaten lopende bouwprojecten.
13
Wanneer Format een werknemer op een andere bouwlocatie wenste in te zetten, kreeg deze een reisinstructie. Wanneer een bouwcontract afliep of er geen werk voor die werknemer was, keerde deze terug naar Polen, waarbij hij onbetaald verlof kreeg of de arbeidsovereenkomst werd beëindigd. In beginsel moest de werknemer in de landen van de Europese Unie werken.
14
Blijkens de vaststellingen van de verwijzende rechter bleef Polen de ‘woonplaats’ van Kita in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 tijdens de tijdvakken die in het hoofdgeding aan de orde zijn.
15
Format heeft Kita driemaal voltijds tewerkgesteld op basis van arbeidsovereenkomsten van bepaalde duur.
16
De eerste overeenkomst werd gesloten voor het tijdvak van 17 juli 2006 tot en met 31 januari 2007 en bij een aanhangsel verlengd tot en met 22 december 2007. Deze overeenkomst is echter op 30 november 2006 beëindigd. Als plaats van tewerkstelling vermeldde de overeenkomst ‘bouwplaatsen in Polen en op het grondgebied van de Europese Unie (Ierland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland, Finland), volgens de instructies van de werkgever’. Kita heeft in het kader van deze overeenkomst uitsluitend in Frankrijk gewerkt. Op grond van artikel 14, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 heeft ZUS aan Kita een E 101-verklaring voor de toepasselijke wetgeving afgegeven voor het tijdvak van 17 juli 2006 tot en met 22 december 2007. Na de beëindiging van de overeenkomst op 30 november 2006 is de verklaring gewijzigd en gold zij van 17 juli tot en met 30 november 2006.
17
De tweede overeenkomst werd gesloten voor het tijdvak van 4 januari 2007 tot en met 21 december 2008. De plaats van tewerkstelling was in identieke bewoordingen geformuleerd als in de eerste overeenkomst. In het kader van deze tweede overeenkomst heeft Kita in Frankrijk gewerkt. Op grond van dezelfde bepalingen als voor de eerste overeenkomst heeft ZUS hem een E 101-verklaring afgegeven voor het tijdvak van 4 januari 2007 tot en met 21 december 2008. Van 22 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 heeft Kita niet kunnen werken wegens ziekte en deze tweede overeenkomst is op 5 april 2008 beëindigd. ZUS heeft derhalve de E 101-verklaring gewijzigd en deze gold van 4 januari tot en met 22 augustus 2007.
18
Bij besluit van 23 juli 2008, gericht tot Format en Kita (hierna: ‘bestreden besluit’), heeft ZUS op grond van de Poolse wetgeving en van artikel 14, leden 1, sub a, en 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 geweigerd een E 101-formulier met betrekking tot de toepasselijke wetgeving af te geven met de verklaring dat Kita gedurende de tijdvakken van 1 januari 2008 tot en met 21 december 2008 en van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 aan de Poolse socialezekerheidsregeling was onderworpen. Volgens dat besluit was Kita geen ‘[persoon] die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ in de zin van artikel 14, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71, maar een werknemer die, afhankelijk van de situatie van de werkgever, op een bouwplaats wordt tewerkgesteld.
19
Op 24 juli 2008, dus nadat het bestreden besluit was gegeven, is voor het tijdvak van 30 juli 2008 tot en met 31 december 2012 een derde overeenkomst gesloten, die voor de plaats van tewerkstelling dezelfde bepaling bevatte als de twee voorgaande overeenkomsten. In een aanhangsel bij de overeenkomst van 24 juli 2008 was evenwel gepreciseerd dat de plaats van tewerkstelling de kerncentrale van Olkiluoto in Finland was. Na in Finland te hebben gewerkt kreeg Kita onbetaald verlof van 1 november 2008 tot en met 30 september 2009. De arbeidsovereenkomst is in onderlinge overeenstemming op 16 maart 2009 beëindigd.
20
Bij beslissing van 12 februari 2009 heeft de Sąd Okręgowy — Sąd Ubezpieczeń Społecznych w Warszawie (arrondissementsrechtbank — rechtbank voor arbeids- en socialezekerheidsaangelegenheden te Warschau) het beroep van Format tegen het bestreden besluit verworpen op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarden om te spreken van een gedetacheerde werknemer in de zin van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, aangezien Format haar activiteiten niet voornamelijk uitoefende in de staat waar zij is gevestigd. Die rechter was voorts van oordeel dat Kita zijn werkzaamheden niet op het grondgebied van twee of meer lidstaten placht uit te oefenen, maar gedurende enkele of meer dan tien maanden permanent op het grondgebied van één lidstaat (eerst Frankrijk en vervolgens Finland) werkte, hetgeen betekende dat hij viel onder de algemene coördinatieregel dat de toepasselijke wetgeving wordt bepaald volgens het beginsel van de plaats waar de werkzaamheden worden verricht.
21
Format en Kita hebben tegen de beslissing van 12 februari 2009 bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld.
22
Volgens Format verrichten haar werknemers hun werkzaamheden onder het stelsel dat wordt aangewezen door artikel 14, lid 2, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71, dat geen gelijktijdige tewerkstelling op het grondgebied van twee of meer lidstaten vereist, net zo min als het verwijst naar referentieperioden of de frequentie waarmee een werknemer van arbeidslocatie verandert of grenzen overschrijdt.
23
Kita sluit zich aan bij de mening van Format en voert in hoger beroep aan dat in zijn geval toepassing van artikel 14, lid 2, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71 is aangewezen, omdat hij in het kader van zijn arbeidsverhouding met Format reeds ‘op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst [placht] uit te oefenen’, te weten op basis van overeenkomsten voor het verrichten van werkzaamheden op het grondgebied van zes lidstaten, ook al zijn deze tot nu toe slechts op het grondgebied van twee lidstaten (Frankrijk en Finland) uitgevoerd. Bovendien, indien Kita zou worden overgeplaatst naar een bouwlocatie in Polen, zou artikel 14, lid 2, sub b-i, van die verordening ook van toepassing zijn.
24
Volgens de verwijzende rechter zijn de bewoordingen ‘degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ van artikel 14, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 niet ondubbelzinnig.
25
In deze omstandigheden heeft de Sąd Apelacyjny — Sąd Pracy i Ubezpieczeń Społecznych w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Betekent het feit dat onder de persoonlijke werkingssfeer van artikel 14, lid 2, eerste volzin, van verordening [nr. 1408/71 valt] degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen' — waarvan in artikel 14, lid 2, sub b, wordt gepreciseerd dat het gaat om een andere persoon dan die bedoeld sub a — in het geval van een werknemer die op basis van een arbeidsverhouding voor één werkgever werkzaam is,
- a)
dat hij als zodanig is te beschouwen wanneer hij, in aanmerking genomen de aard van de arbeidsverhouding in dezelfde tijd (tegelijkertijd), met inbegrip van betrekkelijk korte perioden, in verschillende lidstaten werkzaam is en in verband daarmee vaak de grens overschrijdt,
en betekent het
- b)
dat hij ook als zodanig is te beschouwen wanneer hij in het kader van een en dezelfde arbeidsverhouding verplicht is, zijn werkzaamheden permanent (gewoonlijk) in meerdere lidstaten te verrichten, daaronder begrepen in de staat op het grondgebied waarvan hij woont, of in meerdere andere lidstaten dan die van zijn woonplaats,
ongeacht de duur van de opeenvolgende perioden waarin de verplichtingen in elk der lidstaten worden vervuld en de onderbrekingen daartussen, dan wel met een beperking in de tijd?
- 2)
Indien de uitlegging sub b hierboven wordt aanvaard, kan artikel 14, lid 2, sub b-ii, van verordening nr. 1408/71 dan worden toegepast in het geval waarin de verplichting in het kader van een arbeidsverhouding die de werknemer aan één werkgever verbindt, om permanent in meerdere lidstaten werkzaamheden te verrichten, de vervulling van verplichtingen omvat in de woonstaat van de werknemer hoewel die situatie — werkzaamheden in juist die staat — ten tijde van het aangaan van de arbeidsverhouding uitgesloten lijkt, en kan bij een ontkennend antwoord dan artikel 14, lid 2, sub b-i, van verordening nr. 1408/71 worden toegepast?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
26
Volgens de Belgische regering betreft het hoofdgeding een werknemer die in het kader van opeenvolgende overeenkomsten heeft gewerkt in één lidstaat, te weten in Frankrijk en vervolgens in Finland. Aanvaarding van de aan de prejudiciële vragen ten grondslag liggende stelling zou ertoe leiden dat niet langer een onderscheid wordt gemaakt tussen een gedetacheerde werknemer in de zin van verordening nr. 1408/71 en een werknemer die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen zoals bedoeld in diezelfde verordening. Door een werknemer die door zijn werkgever meermaals is gedetacheerd achteraf te beschouwen als iemand die in werkelijkheid in meerdere staten elkaar ‘afwisselende’ werkzaamheden heeft verricht, zou rechtsonzekerheid kunnen ontstaan, zowel voor de betrokken werknemers en werkgevers als voor de bevoegde organen die in dergelijke gevallen moeten beslissen. De Belgische regering concludeert dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn.
27
Die argumenten van de Belgische regering raken in werkelijkheid niet de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, maar de gegrondheid ervan. De ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing hoeft dus niet te worden onderzocht.
Ten gronde
28
Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden zoals in het hoofdgeding een persoon die in het kader van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten die het grondgebied van meerdere lidstaten als plaats van tewerkstelling vermelden, in werkelijkheid voor de duur van elke overeenkomst telkens slechts op het grondgebied van een van die staten werkt, onder het begrip ‘degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ in de zin van die bepaling kan vallen en zo ja, of de situatie van een dergelijke persoon dan onder lid 2, sub b-i of ii, van dat artikel valt.
29
In dat verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe dat artikel 14, lid 2, behoort, een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels vormen, dat tot doel heeft, de werknemers die zich binnen de Unie verplaatsen onder het socialezekerheidsstelsel van één lidstaat te brengen, teneinde te voorkomen dat meerdere nationale wettelijke regelingen toepasselijk zijn en dat daaruit complicaties voortvloeien (zie in die zin onder meer arresten van 23 september 1982, Kuijpers, 276/81, Jurispr. blz. 3027, punt 10; 10 februari 2000, FTS, C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 november 2000, Plum, C-404/98, Jurispr. blz. I-9379, punt 18).
30
Daartoe is in artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 het algemene beginsel neergelegd dat op de werknemer de socialezekerheidsregeling van toepassing is van de lidstaat waar hij werkt (zie arrest van 17 mei 1984, Brusse, 101/83, Jurispr. blz. 2223, punt 15).
31
Dat beginsel geldt echter ‘[o]nder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 en 17’ van verordening nr. 1408/71. In een aantal bijzondere gevallen zou een strikte toepassing van de in artikel 13, lid 2, sub a, van die verordening neergelegde algemene regel immers ertoe kunnen leiden dat zowel voor de werknemer als voor de werkgever en de socialezekerheidsorganen juist administratieve complicaties worden geschapen in plaats van vermeden, waardoor de uitoefening van het vrije verkeer door de onder die verordening vallende personen zou kunnen worden belemmerd (zie in die zin arrest Busse, reeds aangehaald, punt 16). Voor dergelijke gevallen voorziet in het bijzonder artikel 14 van verordening nr. 1408/71 in bijzondere regels.
32
Blijkens de stukken gaat de verwijzende rechter uit van de veronderstelling dat artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, betreffende de tijdelijke detachering van werknemers, niet van toepassing is op de situatie van Kita, omdat Format, zijn werkgever, doorgaans geen werkzaamheden van betekenis verricht in Polen, haar lidstaat van vestiging, zoals een juiste toepassing van die bepaling vereist (zie in die zin arrest van 17 december 1970, Manpower, 35/70, Jurispr. blz. 1251, punt 16; reeds aangehaalde arresten FTS, punten 23 en 45, en Plum, punt 22). Die veronderstelling wordt niet betwist voor het Hof.
33
Zoals de verwijzende rechter in wezen opmerkt en zoals voortvloeit uit artikel 14, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, kan voorts een persoon die min of meer gelijktijdig of naast elkaar op het grondgebied van meer dan een lidstaat werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen onder het begrip ‘degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ in de zin van dat artikel 14, lid 2, vallen (zie naar analogie arrest van 16 februari 1995, Calle Grenzshop Andresen, C-425/93, Jurispr. blz. I-269, punt 15).
34
Het staat echter vast dat een dergelijke situatie feitelijk niet overeenstemt met die in het hoofdgeding, niettegenstaande de bepalingen in de overeenkomsten vermeld in de punten 16, 17 en 19 van het onderhavige arrest.
35
In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of het begrip ‘degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ in de zin van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1408/71 niet alleen betrekking heeft op werknemers die naast elkaar werkzaamheden in loondienst verrichten op het grondgebied van meer dan een lidstaat, maar ook op degenen die, althans volgens de bepalingen van hun arbeidsovereenkomst, in meerdere lidstaten moeten werken, zonder dat dit werk in meerdere lidstaten tegelijk of nagenoeg tegelijk moet worden verricht.
36
In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1408/71 geen beperkingen in de tijd stelt voor de eventuele opeenvolgende tijdvakken waarin werkzaamheden worden verricht op het grondgebied van meer dan een lidstaat.
37
Op dat punt meent de Europese Commissie dat tegen de achtergrond van artikel 14, lid 1, sub a, van die verordening een tijdvak van twaalf maanden als bovengrens kan worden beschouwd. ZUS en de Duitse regering daarentegen betogen in wezen dat de opeenvolgende tijdvakken van werkzaamheden slechts onder artikel 14, lid 2, van die verordening kunnen vallen wanneer geen enkel tijdvak langer duurt dan een maand. Volgens de Poolse regering kan, zonder criteria op grond waarvan de gevallen onder artikel 14, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 kunnen worden onderscheiden van die waarin artikel 13, lid 2, sub a, van die verordening moet worden toegepast, het begrip ‘degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ niet ruim worden uitgelegd vanuit het oogpunt van de praktische toepassing van die verordening. Format voert aan dat, wanneer het moeilijk is de betrokken plaats van de werkzaamheden in loondienst vast te stellen, het criterium van de woonplaats van de werknemer in elk geval voorrang moet krijgen, met name om allerlei administratieve beslommeringen door veelvuldige verandering van socialezekerheidsstelsel te vermijden.
38
Daarover hoeft echter geen uitspraak te worden gedaan om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven.
39
Zoals de Commissie heeft benadrukt moet een werknemer immers in elk geval werkzaamheden in loondienst ‘plegen’ uit te oefenen op het grondgebied van twee of meer lidstaten om onder artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1408/71 te vallen.
40
Wanneer de betrokken persoon gewoonlijk werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van één lidstaat, kan hij dus niet onder de werkingssfeer van dat artikel 14, lid 2, vallen.
41
In deze omstandigheden moet er, voor een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter, rekening mee worden gehouden dat in het hoofdgeding de aan de orde zijnde arbeidsovereenkomsten en de daarin bepaalde plaatsen van de werkzaamheden — op basis waarvan Format E 101-verklaringen heeft aangevraagd — verschillen van de wijze waarop de verplichtingen in de praktijk in het kader van die overeenkomsten zijn uitgevoerd.
42
In dat verband zij eraan herinnerd dat het orgaan dat een E 101-verklaring afgeeft de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidsregeling relevant zijn, correct dient te beoordelen en derhalve dient in te staan voor de juistheid van de gegevens in de E 101-verklaring (zie in die zin arrest FTS, reeds aangehaald, punt 51, en arrest van 30 maart 2000, Banks e.a., C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punt 38).
43
Aangezien de E 101-verklaring in de regel wordt afgegeven vóór of bij de aanvang van het tijdvak waarop zij betrekking heeft, worden voornoemde feiten meestal beoordeeld op dat ogenblik, op grond van de verwachte arbeidssituatie van de betrokken werknemer. De omschrijving van de aard van de werkzaamheden in de contractdocumenten is dus in de praktijk van bijzonder belang voor die beoordeling.
44
In die optiek moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de aard van de werkzaamheden in loondienst zoals omschreven in de contractdocumenten, om te beoordelen of de te verwachten werkzaamheden werkzaamheden in loondienst zijn die — niet louter incidenteel — op het grondgebied van meerdere lidstaten worden verricht, voor zover de bewoordingen van die documenten evenwel overeenkomen met de betrokken te verwachten werkzaamheden op het ogenblik van de aanvraag van de E 101-verklaring of, in voorkomend geval, de vóór of na een dergelijke aanvraag daadwerkelijk uitgeoefende werkzaamheden.
45
Bij de beoordeling van de feiten voor de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving in het kader van de afgifte van een E 101-verklaring, kan het betrokken orgaan in voorkomend geval, behalve met de bewoordingen van de contractdocumenten, rekening houden met diverse factoren, zoals de wijze waarop overeenkomsten tussen de betrokken werkgever en werknemer voorheen werden uitgevoerd, de omstandigheden waarin deze overeenkomsten zijn gesloten en, meer algemeen, de kenmerken en uitvoeringswijzen van de door de betrokken onderneming verrichte werkzaamheden, voor zover die factoren licht kunnen werpen op de werkelijke aard van de werkzaamheden in kwestie.
46
Wanneer uit andere relevante factoren dan contractdocumenten blijkt dat de arbeidssituatie van een werknemer feitelijk afwijkt van de omschrijving ervan in die documenten, brengt de in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde verplichting tot juiste toepassing van verordening nr. 1408/71 mee dat het betrokken orgaan zijn bevindingen, niettegenstaande de bewoordingen van de contractdocumenten, moet baseren op de werkelijke situatie van de werknemer en in voorkomend geval moet weigeren de E 101-verklaring af te geven.
47
Bovendien moet volgens de rechtspraak het orgaan dat al een E 101-verklaring heeft afgegeven, de juistheid van die afgifte opnieuw onderzoeken en de verklaring zo nodig intrekken, wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemer zijn werk verricht twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en/of over het naleven van de vereisten van titel II van verordening nr. 1408/71 (zie naar analogie in verband met artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1408/71, reeds aangehaalde arresten FTS, punt 56, en Banks e.a., punt 43).
48
De in de punten 16 en 17 van het onderhavige arrest genoemde overeenkomsten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, omschreven de plaats van de werkzaamheden als ‘bouwplaatsen in Polen en op het grondgebied van de Europese Unie (Ierland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland, Finland), volgens de instructies van de werkgever’. Zoals echter blijkt uit de niet-betwiste inlichtingen die aan het Hof zijn verstrekt door de verwijzende rechter, Format en ZUS, verrichtte Kita op basis van de betreffende overeenkomsten op permanente basis werkzaamheden gedurende meerdere maanden of meer dan tien maanden op het grondgebied van één lidstaat, te weten Frankrijk. Voorts werkte Kita in het kader van de volgende overeenkomst, die hij opnieuw voor bepaalde duur met Format sloot, enkel op Fins grondgebied. Blijkens de stukken kreeg Kita in de context van alledrie de overeenkomsten na beëindiging van de werkzaamheden onbetaald verlof, waarna de betrokken overeenkomst in onderlinge overeenstemming voortijdig werd beëindigd.
49
In die omstandigheden kan gelet op de in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest bedoelde ontwikkelingen niet worden geoordeeld dat een werknemer in de situatie van Kita onder het begrip ‘degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ in de zin van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1408/71 kan vallen.
50
Daarentegen kan in dergelijke omstandigheden het in artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel toepassing vinden en in voorkomend geval, gedurende tijdvakken van onderbreking tussen arbeidsovereenkomsten, het beginsel dat voortvloeit uit diezelfde bepaling, sub f.
51
Het staat aan de verwijzende rechter om uit de punten 49 en 50 van dit arrest de gevolgen te trekken voor het hoofdgeding.
52
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 14, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat in omstandigheden zoals in het hoofdgeding een persoon die in het kader van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten die het grondgebied van meerdere lidstaten als plaats van de werkzaamheden vermelden, feitelijk voor de duur van elke overeenkomst telkens slechts op het grondgebied van een van die staten werkt, niet onder het begrip ‘degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ in de zin van die bepaling kan vallen.
Kosten
53
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 14, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden zoals in het hoofdgeding een persoon die in het kader van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten die het grondgebied van meerdere lidstaten als plaats van de werkzaamheden vermelden, feitelijk voor de duur van elke overeenkomst telkens slechts op het grondgebied van een van die staten werkt, niet onder het begrip ‘degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’ in de zin van die bepaling kan vallen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑10‑2012