Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.2.5.1
2.2.5.1 Afbakening met uitlatingen van de wetgever
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS397310:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
In dezelfde zin P.J. Wattel, FED 1990/335, blz. 968 e.v. en G.J. van Leijenhorst, WFR 1990/ 5910, blz. 511 en 512 en WFR 1993/6055, blz. 783.
Zie reeds met dezelfde strekking HR 30 november 1977, nr. 18374, BNB 1978/21, HR 5 september 1979, nr. 19383, BNB 1979/309 m.n. Hofstra en Hof Den Haag 19 oktober 1988, nr. 2571/87-M2, BNB 1989/328.
Zie hierover verder uitgebreid P.J. Wattel, FED 1990/335, blz. 968 e.v.. Hij wijst erop dat dergelijke uitlatingen via de methode van de wetshistorische interpretatie wel een belangrijke rol als rechtsvindingsfactor voor de rechter spelen. Overigens gaat het slechts om een van de interpretatiemethoden. Daarnaast zijn er de grammaticale, teleologische en systematische methoden.
Buiten beschouwing laat ik dat er uiteraard ook uit de verslagen van de Commissies voor de verzoekschriften van een beleid van de fiscus kan blijken. Een voorbeeld waarin dat ter sprake kwam, en er overigens geen beleid aanwezig werd geacht, is HR 14 april 1993, nr. 28847, BNB 1993/203, m.n. Van Dijck.
Van Leijenhorst, WFR 1993/6055, blz. 783 vatte in 1993 de stand van de rechtspraak samen met ‘een aankondiging van beleid is nog geen beleid’. Hij gaf daarbij aan dat hij verwachtte dat de Hoge Raad op dit punt zou ‘omgaan’, hoewel hij dat zou betreuren. Kort daarop in HR 7 juli 1993, nr. 28448, BNB 1993/336 werd hij op zijn wenken bedient. In dit arrest, dat hierboven is weergegeven, stelde de Hoge Raad buiten twijfel dat de staatssecretaris als uitvoerder van de belastingwet een dergelijke toezegging kan doen. Overigens lag deze mogelijkheid naar mijn mening ook reeds besloten in de rechtspraak van voor 1993. Zie bijvoorbeeld HR 30 november 1977, nr. 18374, BNB 1978/21.
Zie ook HR 13 september 1989, nr. 26272, BNB 1990/175 met noot van Hofstra en HR 7 juli 1993, nr. 28448, BNB 1993/336. In zijn noot bij dit laatste arrest gaat Slot er blijkbaar vanuit dat voor binding van de inspecteur vereist is dat tevens is voldaan aan de criteria van het Leidraadarrest. Dit is in zijn algemeenheid niet juist. Zie hierover niet name het slot van 2.2.3.3.
Het maakt naar mijn mening geen verschil uit dat het in dit arrest ging om het overleg in een gemeenteraad en niet in het parlement.
Het is niet altijd eenvoudig om uit te maken of er sprake is van een interpretatieve verklaring van de (mede)wetgever dan wel van een toezegging in de hoedanigheid van uitvoerder. Zie bijvoorbeeld HR 1 juni 1977, nr. 18146, BNB 1977/189 en A-G Van Soest in zijn conclusie bij hetzelfde arrest ten aanzien van het begrip ‘onteigening’ in art. 57, eerste lid, onderdeel c (thans onderdeel a) Wet IB. In HR 4 maart 1992, nr. 27648, BNB 1993/16 maakt de A-G in punt 5.7. er nog melding van.
Zie ook Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 7.27.
Zie ook 2.2.3.3 over het vereiste dat beleidsregels naar inhoud en strekking rechtsregels moeten zijn. P.J. Wattel, FED 1990/335, blz. 973, stelt ook de eis dat de toezegging concreet en duidelijk genoeg is voor de rechter om mee te werken. Verder stelt hij de eis voor een beroep door de belastingplichtige op een dergelijke uitlating van de staatssecretaris dat aannemelijk is dat het parlement met het desbetreffende wetsvoorstel niet of niet zonder amendering akkoord zou zijn gegaan als de toezegging over de wijze van uitvoering niet zou zijn gedaan. Het stellen van deze tweede eis kan m.i. niet uit de rechtspraak worden afgeleid. Het gaat eerder om een contextuele factor waarin dergelijke toezeggingen worden gedaan dan om een voor de rechterlijke beoordeling relevante factor.
Zie bijvoorbeeld R.H. Happé, Gelijkheid: een kwestie van standpunt, WFR 1991/5951, waarin ik in punt 5.3.1. inga op de zgn. zorgresolutie van 7 februari 1984, nr. 284-1915, V-N 1984, blz. 412. De in de zorgresolutie neergelegde regeling week, vermoedelijk vanwege uitvoeringsaspecten, af van de oorspronkelijke toezegging in de Eerste Kamer.
Zie ook HR 7 januari 1970, nr. 16201, BNB 1970/78, m.n. Hollander.
Tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstellen vindt uit de aard der zaak regelmatig een uitgebreide gedachtenwisseling plaats over onderdelen van de wetsvoorstellen. Normaal gesproken kan daaraan niet rechtstreeks vertrouwen worden ontleend door de belastingplichtigen.1
In HR 7 juli 1993, nr. 28448, BNB 1993/336 overwoog de Hoge Raad dat er door een belastingplichtige geen beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan indien de staatssecretaris uitlatingen doet in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel, waarbij hij is opgetreden als mede-wetgever en niet als uitvoerder van de belastingwet.
HR 7 juli 1993, nr. 28448, BNB 1993/336, m.n. Slot, betrof een procedure in de vennootschapsbelasting. Een belastingplichtige verschilde met de inspecteur van mening over de berekening van verplichtingen uit een VUT-regeling. Hij beriep zich daarbij ook op hetgeen de staatssecretaris had opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet inzake de heffing over vermogensoverschotten van pensioenfondsen. Het Hof had hierin niet meer gezien dan de beantwoording van de in het Voorlopig Verslag gestelde vragen, en zeker geen toezegging. De Hoge Raad besliste ‘dat de Staatssecretaris bedoelde uitlatingen heeft gedaan in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel, waarbij hij is opgetreden als medewetgever en niet als uitvoerder van de belastingwet’. Het beroep op het vertrouwens- en/of gelijkheidsbeginsel werd verworpen. Dezelfde ‘standaard’-overweging gebruikte de Hoge Raad in HR 25 januari 1995, nr. 29914, BNB 1995/148.2
Wel heeft zo’n gedachtenwisseling uiteraard haar waarde in het rechtsvindingsproces bij de toepassing van de desbetreffende wetten. Zij kunnen de bedoelingen van de wetgever verduidelijken en aldus een houvast zijn voor de rechtspraktijk bij de uitleg van de wettelijke bepalingen.3 Toch kan het voorkomen dat bij de parlementaire behandeling door de minister of staatssecretaris uitlatingen worden gedaan die het bestek van nadere vaststelling van de betekenis en reikwijdte van het wetsvoorstel te buiten gaan. Met name indien de wens bestaat om een wetsvoorstel niet verder te detailleren zegt de staatssecretaris nog wel eens toe in de uitvoeringssfeer aan bepaalde bezwaren tegemoet te komen.4
Uit de hierboven genoemde rechtspraak kan worden afgeleid dat in principe dergelijke uitlatingen onder omstandigheden als toezeggingen kunnen worden opgevat.5 De Hoge Raad heeft in een arrest uit 1985 een dergelijke uitlating omschreven als een algemene tot de belastingplichtigen gerichte uitlating waaraan zij in de uitvoeringssfeer vertrouwen mogen ontlenen.
HR 11 december 1985, nr. 23242, BNB 1986/42: ‘Belanghebbenden opvatting dat Burgemeester en Wethouders met de toelichting op hun aan de gemeenteraad gedane voorstel van 17 november 1981 betreffende de belastingtarieven 1982 bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt dat voor de heffing van de onroerend-goedbelastingen voor het jaar 1982 hertaxatie van de onroerende goederen achterwege zou blijven, kan niet als juist worden aanvaard. Bedoelde toelichting, die is gegeven ter voorbereiding van de discussie in de gemeenteraad over door die raad – onder toezicht van de Kroon – vast te stellen wetgeving, behelst niet een algemene tot de belastingplichtigen gerichte uitlating waaraan zij in de uitvoeringssfeer vertrouwen mogen ontlenen.’67
Zulke uitlatingen hebben daarmee tevens het karakter van beleidsregel. Er zal daartoe duidelijk moeten vaststaan dat de minister of staatssecretaris een dergelijke toezegging doet in zijn hoedanigheid van uitvoerder en niet in die van medewetgever.8 Daarmee is ook gezegd dat de rechter niet snel zal aannemen dat tijdens de parlementaire behandeling algemene toezeggingen zijn gedaan.9 Overigens is het niet ongebruikelijk dat de staatssecretaris dergelijke toezeggingen nog eens apart bekend maakt.
Een complicatie kan zich nog voordoen indien de regering aan haar medewetgever toezegt een en ander in de uitvoeringssfeer op te lossen, maar de aldus gedane toezegging op zich nog niet de status heeft van een afgeronde tot de belastingplichtigen gerichte uitlating. De toezegging is dan primair gericht tot de medewetgever en houdt in dat nog een nadere beleidsregel in de uitvoeringssfeer zal worden opgesteld. Vaak zijn de toezeggingen ook nog niet concreet genoeg om als beleidsregel te kunnen worden gehanteerd.10 Zulke toezeggingen binden volgens HR 30 november 1977, nr. 18374, BNB 1978/21 de belastingadministratie niet naar de belastingplichtigen toe.11
In HR 30 november 1977, nr. 18374, BNB 1978/21, m.n. Tuk, overwoog de Hoge Raad: ‘dat uit de bewoordingen waarmee de Staatssecretaris van Financiën zich dienaangaande heeft uitgelaten ( ) echter moet worden afgeleid dat de Regering zich nog nader wilde beraden over de wijze waarop aan deze toezegging gevolg zou worden gegeven’.12