Procestaal: Frans.
HvJ EU, 08-06-2023, nr. C-567/21
ECLI:EU:C:2023:452
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
08-06-2023
- Magistraten
K. Jürimäe, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen, M. Gavalec
- Zaaknummer
C-567/21
- Conclusie
P. Pikamäe
- Roepnaam
BNP Paribas
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:452, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 08‑06‑2023
ECLI:EU:C:2023:118, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑02‑2023
Uitspraak 08‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikelen 33 en 36 — Erkenning van een in een lidstaat gegeven beslissing — Aanvoering bij wege van tussenvordering voor een gerecht van een andere lidstaat — Gevolgen van deze beslissing in de lidstaat van herkomst — Ontvankelijkheid van een in de aangezochte lidstaat na deze beslissing ingesteld beroep — Nationale procedureregels op grond waarvan alle vorderingen bij één gerecht moeten worden ingesteld
K. Jürimäe, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen, M. Gavalec
Partij(en)
In zaak C-567/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 8 september 2021, ingekomen bij het Hof op 15 september 2021, in de procedure
BNP Paribas SA
tegen
TR,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
BNP Paribas SA, vertegenwoordigd door V. Bringer, N. Coutrelis en M. Lévis, avocats,
- —
TR, vertegenwoordigd door A. Lyon-Caen, T. Lyon-Caen en F. Thiriez, avocats,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.-L. Desjonquères als gemachtigden,
- —
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door N. Marville-Dosen en J. Schickel-Küng als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Noë en W. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 33 en 36 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BNP Paribas SA en TR over diens ontslag, waarover een Engelse rechter een beslissing heeft gegeven, waarbij de gevolgen van die beslissing voor de ontvankelijkheid van een later bij de Franse rechter ingesteld beroep hebben geleid tot een bezwaar.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 44/2001
3
De overwegingen 2, 6, 16 en 19 van verordening nr. 44/2001 luiden als volgt:
- ‘(2)
Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.
[…]
- (6)
Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.
[…]
- (16)
Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.
[…]
- (19)
De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van [dit verdrag] door het Hof […] gelden.’
4
In hoofdstuk III van deze verordening, over de erkenning en tenuitvoerlegging, bepaalt artikel 33 in afdeling 1 (‘Erkenning’) het volgende:
- ‘1.
De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.
- 2.
Indien tegen de erkenning van een beslissing bezwaar wordt gemaakt, kan iedere partij die er belang bij heeft ten principale te zien vastgesteld dat de beslissing erkend moet worden, gebruik maken van de procedures, bedoeld in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk.
- 3.
Wordt voor een gerecht van een lidstaat de erkenning bij wege van tussenvordering gevraagd, dan is dit gerecht bevoegd om van de vordering kennis te nemen.’
5
Artikel 36 van verordening nr. 44/2001, ook in afdeling 1, luidt:
‘In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.’
6
Deze verordening is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Volgens artikel 66, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 blijft verordening nr. 44/2001 echter van toepassing op beslissingen die zijn gegeven inzake rechtsvorderingen die zijn ingesteld vóór 10 januari 2015 en die binnen de werkingssfeer van laatstgenoemde verordening vallen.
Terugtrekkingsakkoord
7
Het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: ‘Terugtrekkingsakkoord’) is gesloten op 17 oktober 2019 en in werking getreden op 1 februari 2020.
8
In artikel 67 (‘Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en daarmee verband houdende samenwerking tussen centrale autoriteiten’), lid 2, onder a), van dat akkoord is het volgende bepaald:
‘In het Verenigd Koninkrijk, alsook in de lidstaten in situaties waarbij het Verenigd Koninkrijk is betrokken, zijn ten aanzien van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten, en gerechtelijke schikkingen en overeenkomsten de volgende handelingen of bepalingen als volgt van toepassing:
- a)
Verordening […] nr. 1215/2012 is van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven inzake gerechtelijke procedures die voor het eind van de overgangsperiode zijn ingesteld […]’.
9
Artikel 126 van dit akkoord voorziet in een overgangsperiode vanaf de datum van inwerkingtreding tot en met 31 december 2020, waarin het recht van de Unie overeenkomstig artikel 127, lid 1, eerste alinea, van het akkoord van toepassing is op en in het Verenigd Koninkrijk, tenzij in het Terugtrekkingsakkoord anders is bepaald.
Nationaal recht
Frans recht
10
Artikel L. 1234-5, eerste alinea, van de Code du travail (Frans arbeidswetboek) luidt:
‘Indien de werknemer lopende de opzeggingstermijn niet werkt, heeft hij recht op een compenserende vergoeding, tenzij hij een ernstige fout heeft begaan.’
11
Artikel L. 1234-9, eerste alinea, van dit wetboek bepaalt:
‘Een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die […] wordt ontslagen, heeft recht op een ontslagvergoeding, tenzij hij een ernstige fout heeft begaan.’
12
Artikel L. 1235-3 van dit wetboek schrijft voor dat, indien een werknemer wordt ontslagen om een reden die niet werkelijk en ernstig is, de rechter kan voorstellen dat de werknemer opnieuw in de onderneming wordt tewerkgesteld met behoud van zijn verworven voordelen, en dat de rechter een vergoeding ten laste van de werkgever vaststelt indien een van de partijen deze nieuwe tewerkstelling weigert.
13
Artikel R. 1452-6 van dit wetboek luidde in de versie die van toepassing was voor intrekking ervan bij décret no 2016-660, du 20 mai 2016, relatif à la justice prud'homale et au traitement judiciaire du contentieux du travail (besluit nr. 2016-660 van 20 mei 2016 inzake de arbeidsrechtsbedeling en de rechterlijke behandeling van arbeidsgeschillen) (JORF, 25 mei 2016, volgnr. 30):
‘Alle vorderingen die verband houden met een arbeidsovereenkomst tussen dezelfde partijen, ongeacht of zij van de verzoeker of van de verweerder uitgaan, maken het voorwerp uit van één enkele procedure.
Deze regel is niet van toepassing wanneer de grond van de vorderingen ontstaat of zich openbaart nadat de zaak aanhangig is gemaakt bij de Conseil de prud'hommes [(arbeidsrechter, Frankrijk)].’
Recht van het Verenigd Koninkrijk
14
De Employment Rights Act 1996 (wet van 1996 inzake arbeidsrechten; hierna: ‘ERA 1996’) heeft een deel X, ‘Onrechtmatig ontslag’.
15
In dit deel X bevat hoofdstuk I, met het opschrift ‘Het recht om niet onrechtmatig te worden ontslagen’, section 98, die het volgende bepaalt:
- ‘(1)
Opdat, voor de toepassing van dit deel, kan worden bepaald of het ontslag van een werknemer rechtmatig of onrechtmatig is, moet de werkgever:
- (a)
de reden (of, indien er meerdere zijn, de voornaamste reden) voor het ontslag vermelden, en
- (b)
aantonen dat het gaat om een reden die onder lid 2 valt of om een andere substantiële reden die het ontslag van een werknemer in de functie die hij bekleedde, kan rechtvaardigen.
- (2)
Een reden valt onder dit lid, indien zij:
[…]
- (b)
betrekking heeft op het gedrag van de werknemer.
[…]
- (4)
Wanneer de werkgever aan de vereisten van lid 1 heeft voldaan,
- (a)
dan hangt de beslissing of het ontslag rechtmatig of onrechtmatig is (in het licht van de door de werkgever aangevoerde reden) af van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden (waaronder de grootte en de administratieve middelen van zijn onderneming) al dan niet redelijk heeft gehandeld door deze reden als een voldoende reden te beschouwen om de werknemer te ontslaan, en
- (b)
wordt deze beslissing gegeven overeenkomstig de billijkheid en de gegrondheid van de zaak.
[…]’
16
In dat deel X bevat hoofdstuk II, ‘Beroepswegen bij onrechtmatig ontslag’, section 118, volgens welke vergoedingen wegens onrechtmatig ontslag die de rechter kan toekennen overeenkomstig de sections 112(4) en 117(3), een basic award (basisvergoeding) en een compensatory award (compensatoire vergoeding) omvatten.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
Op 25 augustus 1998 is verweerder in het hoofdgeding door BNP SA, thans BNP Paribas, krachtens een overeenkomst naar Engels recht in dienst genomen om in de vestiging van deze Franse onderneming te Londen (Verenigd Koninkrijk) te werken.
18
Op 2 april 2009 hebben deze partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar Frans recht gesloten, waarbij betrokkene naar Singapore werd gedetacheerd. Vervolgens is hij op grond van een addendum van 16 augustus 2010 tewerkgesteld in de vestiging te Londen.
19
Bij brief van 30 september 2013 is verweerder in het hoofdgeding ontslagen wegens een ernstige fout, op basis van feiten die zich hebben voorgedaan gedurende zijn detachering naar Singapore. Hij heeft het ontslag aangevochten.
20
Uit het dossier waarover het Hof beschikt volgt dat deze werknemer op 20 december 2013 de Employment Tribunal, London Central (arbeidsrechter in eerste aanleg Londen, Verenigd Koninkrijk; hierna: ‘Engelse rechter’) heeft verzocht om vast te stellen dat het ontslag onrechtmatig was geweest en om hem een vergoeding vanwege die onrechtmatigheid toe te kennen, waarbij hij zich het recht voorbehield om daarnaast een vordering tot betaling in te stellen in verband met de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst.
21
Bij vonnis van 26 september 2014 (hierna: ‘Brits vonnis’) heeft deze rechter dit beroep vanuit het oogpunt van het recht van het Verenigd Koninkrijk gegrond verklaard en beslist dat de punten inzake vergoedingsmaatregelen op een latere terechtzitting zouden worden behandeld. BNP Paribas heeft de betrokkene een bedrag van 81 175 Britse pond (GBP) (ongeveer 96 517 EUR) aan compensatoire vergoeding betaald. In zijn vonnis heeft de Engelse rechter onder meer uiteengezet dat BNP Paribas haar werknemer overeenkomstig het Franse arbeidswetboek een sanctie had opgelegd maar dat de raadsman van deze onderneming had geaccepteerd dat het geding op grond van de ERA 1996 en de Britse rechtspraak werd beslecht.
22
Op 27 november 2014 heeft deze werknemer de Conseil de prud'hommes de Paris (arbeidsrechter Parijs, Frankrijk) verzocht om BNP Paribas te veroordelen tot betaling van verschillende bedragen, in het bijzonder een schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige oorzaak, een opzegvergoeding en een ontslagvergoeding, alsook van diverse in zijn arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen en premies. Bij vonnis van 17 mei 2016 zijn deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaard omdat het Britse vonnis gezag van gewijsde had.
23
Bij arrest van 22 mei 2019 heeft de Cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) het vonnis van 17 mei 2016 vernietigd. Deze rechter heeft geoordeeld dat het Britse vonnis gezag van gewijsde had voor zover daarin is geoordeeld dat het ontslag niet op een werkelijke, ernstige oorzaak was gebaseerd, maar dat de in Frankrijk ingestelde vorderingen van de werknemer wel ontvankelijk waren. Deze rechter heeft opgemerkt dat de bij de Engelse rechter ingediende dagvaarding uitdrukkelijk vermeldde dat betrokkene ‘een basis- en een compensatoire vergoeding’ vorderde maar niet ‘de vergoedingen en sociale voordelen in verband met de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst’, die hij van een andere rechter wenste te verkrijgen. Volgens de Cour d'appel de Paris waren de bij hem ingestelde geldvorderingen niet dezelfde en berustten zij op een andere oorzaak dan de bij de Engelse rechter ingestelde geldvorderingen, zodat aan deze vorderingen geen gezag van gewijsde kon worden tegengeworpen. De Cour d'appel de Paris heeft BNP Paribas overeenkomstig het Franse recht en de arbeidsovereenkomst in het hoofdgeding veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige oorzaak, een opzegvergoeding, een ontslagvergoeding en een vergoeding wegens gederfde bonussen en premies.
24
BNP Paribas heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), de verwijzende rechter in deze procedure. Onder verwijzing naar met name artikel 33 van verordening nr. 44/2001 betoogt zij dat de Franse gerechten vanwege het Britse vonnis geen kennis konden nemen van de vorderingen van de betrokken werknemer. In dit verband is BNP Paribas in de eerste plaats van mening dat de exceptie van gezag van gewijsde had moeten worden beoordeeld in het licht van het gezag en het effect van de buitenlandse beslissing in de lidstaat waar zij is gegeven en dat nagegaan had moeten worden of die beslissing eraan in de weg stond dat de rechter in een andere lidstaat oordeelde over vorderingen die voor de rechter in die eerste lidstaat hadden kunnen worden ingesteld. In de tweede plaats betoogt zij dat de vorderingen die de werknemer in het hoofdgeding in Frankrijk heeft ingesteld, hetzelfde onderwerp — schadeloosstelling voor de gevolgen van zijn ontslag — en dezelfde oorzaak — de arbeidsovereenkomst van 2 april 2009 — hebben als de vorderingen die bij de Engelse rechter waren ingesteld, zodat zij stuiten op het door die rechter met gezag van gewijsde gegeven oordeel en daarmee niet-ontvankelijk zijn.
25
De Cour de cassation vraagt zich ten eerste af of, gelet op de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001, de erkenning van een in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissing een rechtsvordering met dezelfde betrokken partijen op grond van dezelfde overeenkomst niet-ontvankelijk kan maken, indien die later in een andere lidstaat is ingesteld om een uitspraak te verkrijgen over vorderingen die niet voor die buitenlandse rechter waren ingesteld, terwijl het recht van de eerste lidstaat, die van herkomst, bepaalt dat alle vorderingen bij één rechterlijke instantie moeten worden ingediend en het recht van de tweede, aangezochte lidstaat eventueel eenzelfde regel kent.
26
Volgens de verwijzende rechter beroept BNP Paribas zich in casu op de regel van het Verenigd Koninkrijk betreffende abuse of process (misbruik van procedure), die voortvloeit uit de beslissing van de Court of Chancery (England and Wales) (voormalige rechter in civiele zaken Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) van 20 juli 1843 in de zaak Henderson tegen Henderson, volgens welke ‘de partijen, wanneer hun geschil het voorwerp wordt van een geding voor een bevoegde rechter, het geheel van dat geschil voor deze rechter moeten brengen zodat over alle aspecten ervan eens en voor altijd kan worden beslist, behoudens de mogelijkheid van hoger beroep’. De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat de Franse regel van ‘eenheid van procedure’ in artikel R. 1452-6 van het arbeidswetboek, die voorschreef dat alle vorderingen die verband hielden met een arbeidsovereenkomst in beginsel het voorwerp uitmaakten van één enkele procedure, nog van kracht was toen de zaak aanhangig werd gemaakt bij de Conseil de prud'hommes de Paris.
27
Ten tweede, indien zou worden geoordeeld dat een eventuele niet-ontvankelijkheid in die omstandigheden niet voortvloeit uit de werking van een in den vreemde gegeven beslissing in de zin van artikel 36 van verordening nr. 44/2001, vraagt deze rechter zich af in hoeverre een eventueel identiek(e) ‘oorzaak’ en ‘onderwerp’ relevant is voor de toepassing van de artikelen 33 en 36 van deze verordening, met name gezien de vorderingen die in casu voor de Engelse en de Franse rechter zijn ingesteld.
28
De verwijzende rechter wenst op dit punt ten eerste te vernemen of alle vorderingen die zijn ingesteld om financiële sancties te verbinden aan de niet-nakoming van uit dezelfde arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, moeten worden geacht ‘hetzelfde onderwerp’ te hebben, dan wel of een onderscheid moet worden gemaakt naargelang de vorderingen betrekking hebben op verplichtingen die inherent zijn aan enerzijds de uitvoering en anderzijds de beëindiging van deze overeenkomst.
29
Meer in het bijzonder vraagt deze rechter zich af of een compensatoire vergoeding die verschuldigd is bij onrechtmatig ontslag en die het recht van het Verenigd Koninkrijk bepaalt in de ERA 1996, hetzelfde ‘onderwerp’ heeft als een vergoeding wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige oorzaak die het Franse recht voorschrijft in artikel L. 1235-3 van het arbeidswetboek, dan wel hetzelfde als een eventuele opzegvergoeding en ontslagvergoeding volgens respectievelijk artikel L. 1234-5, eerste alinea, en artikel L. 1234-9, eerste alinea, van dat wetboek.
30
Ten derde en ten slotte wenst de verwijzende rechter te vernemen of de Britse procedure wegens onrechtmatig ontslag en een vordering tot uitbetaling van bonussen en premies overeenkomstig een arbeidsovereenkomst moeten worden geacht dezelfde ‘oorzaak’ en hetzelfde ‘onderwerp’ te hebben wanneer aan beide vorderingen dezelfde overeenkomst tussen partijen ten grondslag ligt.
31
Tegen deze achtergrond heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat, indien het recht van de lidstaat van herkomst van de beslissing aan deze beslissing een gezag verleent dat zich ertegen verzet dat door dezelfde partijen een nieuw beroep wordt ingesteld om een beslissing te verkrijgen over de vorderingen die reeds tijdens de oorspronkelijke procedure hadden kunnen worden ingesteld, de gevolgen van deze beslissing in de aangezochte lidstaat zich ertegen verzetten dat een rechter in deze laatste lidstaat, waarvan het ratione temporis toepasselijke recht in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen in het arbeidsrecht voorzag, over deze vorderingen beslist?
- 2)
Indien deze eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] dan aldus worden uitgelegd dat een vordering als die wegens unfair dismissal in het Verenigd Koninkrijk dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp heeft als een vordering wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak in het Franse recht, zodat de vorderingen tot schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, opzegvergoeding en ontslagvergoeding, die de werknemer voor de Franse rechter heeft ingesteld nadat hij in het Verenigd Koninkrijk een beslissing had verkregen waarbij unfair dismissal werd vastgesteld en vergoedingen (compensatory award) daarvoor werden toegekend, niet ontvankelijk zijn? Moet in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, schadevergoedingen wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, die dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp kunnen hebben als de compensatory award, en anderzijds, ontslagvergoedingen en opzegvergoedingen die krachtens het Franse recht verschuldigd zijn wanneer het ontslag berust op een werkelijke, ernstige oorzaak, maar niet verschuldigd zijn in geval van ontslag op grond van een ernstige fout?
- 3)
Evenzo, moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat een vordering zoals bij een unfair dismissal in het Verenigd Koninkrijk en een vordering tot betaling van in de arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen of premies, dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp hebben, aangezien deze vorderingen op dezelfde contractuele relatie tussen de partijen zijn gebaseerd?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
32
In de eerste plaats moet wat betreft de toepasselijkheid ratione temporis van verordening nr. 44/2001 worden opgemerkt dat deze verordening is ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1215/2012, maar krachtens artikel 66, lid 2, van deze laatste toch van toepassing blijft op beslissingen inzake rechtsvorderingen die vóór 10 januari 2015 zijn ingesteld.
33
Om voor een verzoek tot erkenning of tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing vast te stellen welke van deze twee verordeningen ratione temporis van toepassing is, moet bijgevolg in aanmerking worden genomen op welke datum de vordering is ingesteld die heeft geleid tot een beslissing waarvan om erkenning of tenuitvoerlegging is verzocht (zie in die zin arrest van 6 juni 2019, Weil, C-361/18, EU:C:2019:473, punt 24).
34
In casu is het beroep dat heeft geleid tot de beslissing waarvan de erkenning aan de orde is in het hoofdgeding, bij de Engelse rechter ingesteld op 20 december 2013. Hieruit volgt dat verordening nr. 44/2001 ratione temporis van toepassing is op het geding dat bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt.
35
In de tweede plaats moet wat betreft de toepasselijkheid ratione loci van verordening nr. 44/2001 erop worden gewezen dat verordening nr. 1215/2012 overeenkomstig artikel 67, lid 2, onder a), junctis de artikelen 126 en 127 van het Terugtrekkingsakkoord in het Verenigd Koninkrijk alsook in de lidstaten in situaties waarbij het Verenigd Koninkrijk is betrokken, ondanks de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie van toepassing blijft op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven in gerechtelijke procedures die vóór het eind van de overgangsperiode op 31 december 2020 zijn ingesteld.
36
Hieruit vloeit voort dat de bepalingen inzake de erkenning en tenuitvoerlegging in verordening nr. 44/2001, die bij de vaststelling van het Terugtrekkingsakkoord al was ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1215/2012, onder dezelfde voorwaarden ook van toepassing blijven.
37
In casu is verordening nr. 44/2001 ratione loci van toepassing op het hoofdgeding, aangezien het Britse vonnis waarvan in Frankrijk erkenning wordt gevraagd is gewezen in een gerechtelijke procedure die was ingesteld op 20 december 2013.
38
In de derde plaats moet wat betreft de uitlegging van verordening nr. 44/2001 eraan worden herinnerd dat, zoals blijkt uit overweging 19 van de Brussel I-verordening en aangezien die verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: ‘Executieverdrag’), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van dat verdrag ook voor die van deze verordening gelden wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a., C-168/16 en C-169/16, EU:C:2017:688, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Gelet op de bepalingen waarop dit verzoek om een prejudiciële beslissing in het bijzonder doelt, bestaat deze gelijkwaardigheid inderdaad tussen de artikelen 26 en 29 van het Executieverdrag en de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001, aangezien de bewoordingen van eerstbedoelde artikelen in wezen zijn overgenomen bij de redactie van laatstbedoelde artikelen. De uitlegging van dat eerste paar artikelen door het Hof geldt dus ook voor het tweede paar.
40
In de vierde en laatste plaats moet wat betreft de strekking van de in deze zaak gestelde vragen worden opgemerkt dat de situatie in het hoofdgeding overeenkomt met die van artikel 33, lid 3, van verordening nr. 44/2001, namelijk de situatie waarin een gerecht van een lidstaat — de ‘aangezochte lidstaat’ — bij wege van tussenvordering wordt verzocht om erkenning van een in een andere lidstaat — de ‘lidstaat van herkomst’ — gegeven beslissing. Voorts blijkt uit het verslag van P. Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 44) dat artikel 26, derde alinea, van dit verdrag, dat overeenkomt met artikel 33, lid 3, van deze verordening, ‘het geval [betreft] waarin de erkenning wordt ingeroepen bij wege van tussenvordering, dat wil zeggen als exceptie van gewijsde zaak in een andere procedure’, teneinde te vermijden dat met de instelling in deze andere lidstaat van vorderingen betreffende dezelfde punten als die waarover reeds is beslist, wordt teruggekomen op die eerdere beslissing.
Eerste vraag
41
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33 van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met artikel 36, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de erkenning in de aangezochte lidstaat van een beslissing aangaande een arbeidsovereenkomst die is gegeven in de lidstaat van herkomst, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen die zijn ingesteld bij een gerecht van de aangezochte lidstaat, op grond dat de wetgeving van de lidstaat van herkomst procedureel voorschrijft dat alle vorderingen inzake deze arbeidsovereenkomst bij dezelfde rechter worden ingesteld.
42
Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geeft verordening nr. 44/2001 geen definitie van het begrip ‘erkenning’, en bepaalt zij in artikel 33, lid 1, slechts dat de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten worden erkend zonder vorm van proces, en in artikel 36 dat in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.
43
Volgens vaste rechtspraak moeten de bepalingen van verordening nr. 44/2001 autonoom worden uitgelegd, aan de hand van de systematiek en de doelstellingen ervan (arresten van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C-456/11, EU:C:2012:719, punt 25, en 7 maart 2018, E.ON Czech Holding, C-560/16, EU:C:2018:167, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Wat de doelstellingen van verordening nr. 44/2001 betreft, blijkt uit de overwegingen 2, 6, en 16 ervan dat deze verordening met name tot doel heeft het vrije verkeer van beslissingen uit de door deze verordening gebonden lidstaten in burgerlijke en handelszaken te verzekeren door uniforme bevoegdheidsregels vast te stellen en door de formaliteiten voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissingen te vereenvoudigen (zie in die zin arresten van 4 oktober 2018, Società Immobiliare Al Bosco, C-379/17, EU:C:2018:806, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 december 2019, Aktiva Finants, C-433/18, EU:C:2019:1074, punt 25).
45
Wat de bij verordening nr. 44/2001 ingevoerde systematiek betreft, wordt in overweging 16 ervan het belang benadrukt van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie, te meer daar de gerechten van de lidstaten gemeenschappelijke bevoegdheidsregels moeten toepassen. Dit wederzijdse vertrouwen rechtvaardigt dat de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege worden erkend, zoals artikel 33, lid 1, van deze verordening bepaalt, en zoals artikel 36 van deze verordening vereist brengt dit vertrouwen mee dat die beslissingen niet ten gronde worden getoetst (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C-456/11, EU:C:2012:719, punten 28, 35 en 37; 26 september 2013, Salzgitter Mannesmann Handel, C-157/12, EU:C:2013:597, punten 31 en 32, en 16 juli 2015, Diageo Brands, C-681/13, EU:C:2015:471, punt 40).
46
Dit vertrouwen veronderstelt ook dat de bepalingen inzake het beginsel dat die beslissingen worden erkend, zoals de bepalingen van artikel 33 van verordening nr. 44/2001, niet restrictief worden uitgelegd maar dat de bepalingen met uitzonderingen op dit beginsel wel strikt moeten worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C-456/11, EU:C:2012:719, punten 28 en 30; 16 juli 2015, Diageo Brands, C-681/13, EU:C:2015:471, punt 41, en 20 juni 2022, London Steam-Ship Owners' Mutual Insurance Association, C-700/20, EU:C:2022:488, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Zoals het Hof onder verwijzing naar het in punt 40 van het onderhavige arrest genoemde rapport van P. Jenard reeds heeft gememoreerd, moet deze erkenning ‘ten gevolge […] hebben dat de beslissingen het gezag en het effect worden verleend die zij genieten in het land waar zij zijn gewezen’. Derhalve moet een krachtens artikel 33 van verordening nr. 44/2001 erkende buitenlandse beslissing in de aangezochte staat in beginsel dezelfde werking hebben als zij in de staat van herkomst heeft (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C-456/11, EU:C:2012:719, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Zoals de advocaat-generaal in de punten 42 tot en met 52 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, volgt uit deze rechtspraak dat, wanneer op grond van verordening nr. 44/2001 erkenning wordt gevraagd van een in een lidstaat gegeven beslissing, voor het bepalen van de werking van die beslissing in de aangezochte lidstaat in beginsel uitsluitend moet worden gelet op de rechtsregels van de lidstaat van herkomst en aan die beslissing het gezag en het effect moeten worden verleend die zij geniet in de lidstaat van herkomst.
49
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het recht van de lidstaat van herkomst de partijen verplicht om al hun vorderingen uit dezelfde rechtsverhouding bij één gerecht in te stellen en dat deze vorderingen anders niet-ontvankelijk zijn. Er moet dus worden vastgesteld of deze procedureregel valt onder het gezag en het effect van een in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing wanneer deze wordt erkend in de aangezochte lidstaat, zodat nieuwe vorderingen niet-ontvankelijk zijn indien zij later tussen dezelfde partijen en op grond van dezelfde rechtsverhouding worden ingesteld bij een gerecht van de aangezochte lidstaat.
50
Een dergelijke interne rechtsregel om vorderingen samen te houden is van procedurele aard en moet voorkomen dat vorderingen die verband houden met dezelfde rechtsverhouding tussen de partijen aanleiding geven tot vele rechtsgedingen. Zowel de goede rechtsbedeling als het belang van de betrokken partijen is hiermee gediend. Deze regel betreft echter niet het gezag en het effect die een beslissing genieten in de lidstaat waar zij is gegeven in de zin van de in punt 47 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Deze regel kan derhalve niet worden toegepast om te bepalen welke gevolgen moeten worden toegekend aan een beslissing waarvan erkenning wordt gevraagd om de ontvankelijkheid te betwisten van een vordering met dezelfde betrokken partijen betreffende dezelfde rechtsverhouding, die na die beslissing in een andere lidstaat is ingesteld.
51
Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft benadrukt in de punten 58 tot en met 62 van zijn conclusie, zou een andersluidende uitlegging kunnen afdoen aan de toepassing van de bepalingen inzake erkenning in hoofdstuk III van deze verordening en een risico vormen voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen in hoofdstuk II ervan die de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten op uniforme wijze vaststellen, omdat een partij dan mogelijk geen nieuwe vordering kan instellen bij een gerecht dat krachtens deze verordening wel bevoegd is.
52
Hoe dan ook heeft het Hof eraan herinnerd dat de erkenning weliswaar in beginsel ten gevolge dient te hebben dat aan de buitenlandse beslissingen het gezag en het effect worden verleend dat zij genieten in de lidstaat waar zij zijn gegeven, maar dat dit bij de tenuitvoerleggging van een beslissing anders is omdat er dan geen reden is om aan die beslissing rechten toe te kennen die deze in de lidstaat van herkomst niet heeft, of gevolgen die een soortgelijke, in de aangezochte lidstaat rechtstreeks gegeven beslissing niet zou hebben (zie in die zin arresten van 28 april 2009, Apostolides, C-420/07, EU:C:2009:271, punt 66, en 4 oktober 2018, Società Immobiliare Al Bosco, C-379/17, EU:C:2018:806, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Voorts wordt een buitenlandse beslissing die in de aangezochte lidstaat wordt erkend, opgenomen in de rechtsorde van deze lidstaat en zijn de procedureregels van die staat van toepassing.
54
Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen welke procedureregels van toepassing zijn na erkenning van de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing, alsook welke de eventuele procedurele gevolgen zijn voor nadien ingestelde vorderingen.
55
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 33 van verordening nr. 44/2001, gelezen in samenhang met artikel 36, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de erkenning in de aangezochte lidstaat van een beslissing aangaande een arbeidsovereenkomst die is gegeven in de lidstaat van herkomst, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen die bij een gerecht van de aangezochte lidstaat zijn ingesteld, op grond dat de wetgeving van de lidstaat van herkomst procedureel voorschrijft dat alle vorderingen inzake deze arbeidsovereenkomst bij dezelfde rechter worden ingesteld, onverminderd de procedureregels van de aangezochte lidstaat die na die erkenning van toepassing kunnen zijn.
Tweede en derde vraag
56
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
57
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 33 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 36 van deze verordening,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich ertegen verzet dat de erkenning in de aangezochte lidstaat van een beslissing aangaande een arbeidsovereenkomst die is gegeven in de lidstaat van herkomst, leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vorderingen die bij een gerecht van de aangezochte lidstaat zijn ingesteld, op grond dat de wetgeving van de lidstaat van herkomst procedureel voorschrijft dat alle vorderingen inzake deze arbeidsovereenkomst bij dezelfde rechter worden ingesteld, onverminderd de procedureregels van de aangezochte lidstaat die na die erkenning van toepassing kunnen zijn.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑06‑2023
Conclusie 16‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikelen 33 en 36 — Erkenning van rechterlijke beslissingen — Erkenning in het kader van een tussenvordering — Nationale regel inzake bundeling van vorderingen — Gezag van gewijsde — Exceptie van gezag van gewijsde — Begrippen ‘oorzaak’ en ‘onderwerp’
P. Pikamäe
Partij(en)
Zaak C-567/211.
BNP Paribas SA
tegen
TR
[verzoek van de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
In de onderhavige zaak wordt het Hof door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 33 en 36 van verordening (EG) nr. 44/2001.2.
2.
De drie door de verwijzende rechter gestelde vragen bieden het Hof de gelegenheid de draagwijdte te verduidelijken van het gezag van gewijsde van een in een eerste lidstaat gegeven beslissing waarvan de erkenning bij wege van tussenvordering wordt gevraagd teneinde op te komen tegen een in een tweede lidstaat ingestelde nieuwe vordering. Meer in het bijzonder wordt het Hof, in een context die in de rechtsleer3. uitvoerig is bestudeerd, verzocht om de rol te bepalen die respectievelijk aan het Unierecht en het nationaal recht toekomt bij het bepalen van de omvang van het gezag van gewijsde van een door de rechter van de lidstaat van herkomst gegeven beslissing.4.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
3.
De artikelen 27, 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 zijn relevant voor de onderhavige zaak.
B. Nationaal recht
1. Frans recht
4.
Krachtens artikel L. 1234-5, eerste alinea, van de code du travail (Frans arbeidswetboek) heeft de werknemer, wanneer hij de opzeggingstermijn niet uitdoet, recht op een compenserende vergoeding, tenzij hij een ernstige fout heeft begaan.
5.
Artikel L. 1234-9, eerste alinea, van de code du travail luidt:
‘Een met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tewerkgestelde werknemer die na acht maanden ononderbroken dienstverband bij eenzelfde werkgever wordt ontslagen, heeft recht op een ontslagvergoeding, tenzij hij een ernstige fout heeft begaan.’
6.
Artikel L. 1235-3 van de code du travail bepaalt dat, indien een werknemer wordt ontslagen om een reden die niet reëel en ernstig is, de rechter kan voorstellen dat de werknemer opnieuw in de onderneming wordt tewerkgesteld met behoud van zijn verworven voordelen. Indien een van beide partijen deze hernieuwde tewerkstelling weigert, kent de rechter de werknemer een vergoeding toe, die ten laste van de werkgever komt.
7.
Artikel R. 1452-6 van de code du travail, in de versie die gold vóór de inwerkingtreding van décret no 2016-6605. (decreet nr. 2016-660) van 20 mei 2016, bepaalde:
‘Alle vorderingen die verband houden met een arbeidsovereenkomst tussen dezelfde partijen, ongeacht of zij van de verzoeker of van de verweerder uitgaan, maken het voorwerp uit van één enkele procedure.
Deze regel is niet van toepassing wanneer de grond van de vorderingen ontstaat of zich openbaart nadat de zaak aanhangig is gemaakt bij de conseil de prud'hommes [(arbeidsrechter, Frankrijk)].’
2. Recht van het Verenigd Koninkrijk
8.
Section 98 van de Employment Rights Act 1996 (wet betreffende de arbeidsrechten van 1996) bepaalt het volgende:
- ‘(1)
Opdat, voor de toepassing van dit deel, kan worden bepaald of het ontslag van een werknemer rechtmatig of onrechtmatig is, moet de werkgever:
- (a)
de reden (of, indien er meerdere zijn, de voornaamste reden) voor het ontslag vermelden, en
- (b)
aantonen dat het gaat om een reden die onder lid 2 valt of om een andere substantiële reden die het ontslag van een werknemer in de functie die hij bekleedde, kan rechtvaardigen.
- (2)
Een reden valt onder dit lid, indien zij:
[…]
- (b)
betrekking heeft op het gedrag van de werknemer.
[…]
[…]
- (4)
Wanneer de werkgever aan de vereisten van lid 1 heeft voldaan,
- (a)
dan hangt de beslissing of het ontslag rechtmatig of onrechtmatig is (in het licht van de door de werkgever aangevoerde reden) af van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden (waaronder de grootte en de administratieve middelen van zijn onderneming) al dan niet redelijk heeft gehandeld door deze reden als een voldoende reden te beschouwen om de werknemer te ontslaan, en
- (b)
wordt deze beslissing gegeven overeenkomstig de billijkheid en de gegrondheid van de zaak.
[…]’
9.
Section 118 van deze wet bepaalt dat, wanneer een rechterlijke instantie krachtens section 112, lid 4, en section 117, lid 3, [onder a),] een vergoeding toekent wegens onrechtmatig ontslag, deze vergoeding bestaat uit a) een basisvergoeding (berekend overeenkomstig sections 119–122 en section 126), en b) een compensatoire vergoeding (berekend overeenkomstig de sections 123, 124, 124A en 126).
III. Aan het geding ten grondslag liggende feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
10.
Op 25 augustus 1998 is TR door de vennootschap BNP, thans de vennootschap BNP Paribas, krachtens een overeenkomst naar Engels recht in dienst genomen om in Londen de functie van Senior Dealer uit te oefenen.
11.
Op 2 april 2009 heeft TR met die vennootschap een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar Frans recht gesloten voor een detachering naar Singapore. Via een aanhangsel bij zijn arbeidsovereenkomst van 16 augustus 2010 is hij bij de Londense vestiging van de vennootschap BNP Paribas aangesteld.
12.
Op 30 september 2013 is TR ontslagen wegens een ernstige fout die hij zou hebben begaan tijdens de periode van zijn detachering naar Singapore.
13.
Op 20 december 2013 heeft TR de Employment Tribunal (arbeidsrechter in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk) aangezocht, dat bij vonnis van 26 september 2014 zijn klacht inzake onrechtmatig ontslag (complaint of unfair dismissal) gegrond heeft verklaard, hem een bedrag van 81 175 GBP (ongeveer 94 401,77 EUR) heeft toegewezen als compensatoire vergoeding (compensatory award) en de andere punten met betrekking tot de herstelmaatregelen naar een latere terechtzitting heeft verwezen.
14.
De Employment Tribunal heeft met name opgemerkt dat aan TR weliswaar sancties werden opgelegd overeenkomstig de Franse arbeidswet, maar dat de raadsman van de vennootschap BNP Paribas had aanvaard dat de zaak zou worden beslist op grond van de wet betreffende de arbeidsrechten van 1996 en de rechtspraak van het Verenigd Koninkrijk.
15.
TR heeft vervolgens bij verzoekschrift van 27 november 2014 de conseil de prud'hommes de Paris (arbeidsrechter Parijs, Frankrijk) aangezocht om de vennootschap BNP Paribas te laten veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige oorzaak, een ontslagvergoeding, een opzegvergoeding alsook van diverse in de arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen en premies. Bij vonnis van 17 mei 2016 heeft de conseil de prud'hommes deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaard op grond van het gezag van gewijsde.
16.
Bij arrest van 22 mei 2019 heeft de cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) dit vonnis in zijn geheel vernietigd.
17.
Uit de uiteenzettingen in dit arrest blijkt dat de cour d'appel de Paris heeft vastgesteld dat het vonnis van de Employment Tribunal gezag van gewijsde had voor zover daarin is geoordeeld dat het ontslag niet op een werkelijke, ernstige oorzaak was gebaseerd. Niettemin heeft deze rechterlijke instantie geconcludeerd dat aan de bij de conseil de prud'hommes de Paris ingestelde vorderingen geen gezag van gewijsde kon worden tegengeworpen en de vennootschap BNP Paribas veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke en ernstige oorzaak, een ontslagvergoeding, een opzegvergoeding alsook van diverse in de arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen en premies.
18.
Bij het bereiken van die conclusie heeft de cour d'appel de Paris er met name op gewezen dat in het verzoekschrift voor de Employment Tribunal uitdrukkelijk was vermeld dat TR geen vergoedingen en sociale voordelen vorderde in verband met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en dat hij dergelijke vorderingen bij een andere rechterlijke instantie zou instellen. De cour d'appel heeft geoordeeld dat de voor de Franse rechter gebrachte vorderingen niet dezelfde waren en op een andere oorzaak berustten dan die welke voor de Britse rechter waren ingesteld.
19.
De vennootschap BNP Paribas heeft cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation. Ter ondersteuning van haar cassatieberoep beroept verzoekster tot cassatie zich met name op artikel 33 van verordening nr. 44/2001 om te stellen dat de Franse rechterlijke instanties de door TR ingestelde vorderingen niet konden onderzoeken vanwege de door de Britse rechter gegeven beslissing. In dit verband voert verzoekster tot cassatie in de eerste plaats aan dat de voor een Franse rechter opgeworpen exceptie van gezag van gewijsde van een buitenlandse beslissing moet worden beoordeeld in het licht van het gezag en het effect van deze beslissing in de lidstaat waar zij is gegeven. In de tweede plaats betoogt zij dat het gezag van gewijsde van een in een lidstaat gegeven beslissing eraan in de weg staat dat in een andere lidstaat een vordering met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak wordt ingesteld waarbij dezelfde partijen zijn betrokken.
20.
Bij het onderzoek van dat cassatieberoep heeft de Cour de cassation opgemerkt dat de vennootschap BNP Paribas verwijst naar de regel van ‘misbruik van procedure’ (abuse of process) die voortvloeit uit de beslissing van de Court of Chancery (England and Wales) (Verenigd Koninkrijk) van 20 juli 1843 in de zaak Henderson v. Henderson, volgens welke ‘de partijen, wanneer hun geschil het voorwerp wordt van een geding voor een bevoegde rechter, het geheel van dat geschil voor deze rechter moeten brengen zodat over alle aspecten ervan eens en voor altijd kan worden beslist, behoudens de mogelijkheid van hoger beroep’6..
21.
De Cour de cassation heeft er eveneens op gewezen dat volgens de destijds geldende Franse wetgeving alle vorderingen die verband hielden met een arbeidsovereenkomst, ongeacht of zij van de verzoeker of van de verweerder uitgingen, het voorwerp uitmaakten van één enkele procedure, en dat die regel niet van toepassing was wanneer de grond van de vorderingen ontstond of zich openbaarde nadat de zaak aanhangig was gemaakt bij de conseil de prud'hommes.
22.
In die omstandigheden heeft de Cour de cassation op 8 september 2021 besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat, indien het recht van de lidstaat van herkomst van de beslissing aan deze beslissing een gezag verleent dat zich ertegen verzet dat door dezelfde partijen een nieuw beroep wordt ingesteld om een beslissing te verkrijgen over de vorderingen die reeds tijdens de oorspronkelijke procedure hadden kunnen worden ingesteld, de gevolgen van deze beslissing in de aangezochte lidstaat zich ertegen verzetten dat een rechter in deze laatste lidstaat, waarvan het ratione temporis toepasselijke recht in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen in het arbeidsrecht voorzag, over deze vorderingen beslist?
- 2)
Indien deze eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] dan aldus worden uitgelegd dat een vordering als die wegens unfair dismissal in het Verenigd Koninkrijk dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp heeft als een vordering wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak in het Franse recht, zodat de vorderingen tot schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, opzegvergoeding en ontslagvergoeding, die de werknemer voor de Franse rechter heeft ingesteld nadat hij in het Verenigd Koninkrijk een beslissing had verkregen waarbij unfair dismissal werd vastgesteld en vergoedingen (compensatory award) daarvoor werden toegekend, niet ontvankelijk zijn? Moet in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, schadevergoedingen wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, die dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp kunnen hebben als de compensatory award, en anderzijds, ontslagvergoedingen en opzegvergoedingen die krachtens het Franse recht verschuldigd zijn wanneer het ontslag berust op een werkelijke, ernstige oorzaak, maar niet verschuldigd zijn in geval van ontslag op grond van een ernstige fout?
- 3)
Evenzo, moeten de artikelen 33 en 36 van [verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat een vordering zoals bij een unfair dismissal in het Verenigd Koninkrijk en een vordering tot betaling van in de arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen of premies, dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp hebben, aangezien deze vorderingen op dezelfde contractuele relatie tussen de partijen zijn gebaseerd?’
IV. Procedure voor het Hof
23.
Partijen in het hoofdgeding, de Franse en de Zwitserse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
V. Juridische beoordeling
A. Inleidende overwegingen
24.
Alvorens in te gaan op de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen, acht ik het noodzakelijk een aantal opmerkingen te maken.
1. Toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001
25.
Nagegaan moet worden of verordening nr. 44/2001 zowel ratione temporis als ratione loci van toepassing is. In dat verband merk ik op dat de beslissing van de Employment Tribunal, waarvan de erkenning in het hoofdgeding aan de orde is, is gegeven naar aanleiding van de op 20 december 2013 ingestelde vordering.
26.
Uit die omstandigheid volgt ten eerste dat verordening nr. 44/2001 ratione temporis van toepassing is op het hoofdgeding. Krachtens artikel 66, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/20127. blijft die verordening immers van toepassing op gegeven beslissingen inzake rechtsvorderingen die vóór 10 januari 2015 zijn ingesteld.
27.
Uit diezelfde omstandigheid volgt ten tweede dat verordening nr. 44/2001 ratione loci van toepassing is. In dat verband merk ik op dat verordening nr. 1215/2012 overeenkomstig artikel 67, lid 2, onder a), van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie8. ‘van toepassing [is] op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven inzake gerechtelijke procedures die voor het eind van de overgangsperiode zijn ingesteld en op voor het eind van de overgangsperiode verleden of geregistreerde authentieke akten en goedgekeurde of getroffen gerechtelijke schikkingen’. Hieruit volgt dat verordening nr. 44/2001 tot het einde van de overgangsperiode van toepassing blijft in het Verenigd Koninkrijk.
28.
Derhalve is verordening nr. 44/2001 ratione temporis en ratione loci van toepassing op het hoofdgeding.
2. Uitlegging van verordening nr. 44/2001
29.
Wat de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 44/2001 betreft, herinner ik eraan dat, aangezien die verordening in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken9. (hierna: ‘Executieverdrag’), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van dat verdrag volgens vaste rechtspraak10. ook geldt voor die van deze verordening, wanneer de bepalingen van die instrumenten van de Unie als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.
30.
Ik stel vast dat de artikelen 26 en 29 van het Executieverdrag enerzijds en de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 anderzijds, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt, vrijwel identiek zijn verwoord, zodat de arresten van het Hof waarin het Executieverdrag wordt uitgelegd een relevante basis kunnen vormen voor de beantwoording van de door de verwijzende rechter gestelde vragen.11.
3. Afbakening van de prejudiciële vragen
31.
In de eerste plaats wijs ik erop dat uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat de vennootschap BNP Paribas zich beroept op het door de Employment Tribunal gewezen vonnis om te concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de later door TR in Frankrijk ingestelde vordering. Mijns inziens komt die situatie overeen met de in artikel 33, lid 3, van verordening nr. 44/2001 bedoelde hypothese die ziet op de situatie waarin, in het kader van een geschil in een lidstaat, de erkenning bij wege van tussenvordering voor een gerecht van een lidstaat wordt gevraagd. Zoals echter in het door P. Jenard opgestelde rapport12. wordt benadrukt, betreft die regel het geval waarin een partij de erkenning vraagt als exceptie op het gezag van gewijsde.
32.
In dit verband merk ik op dat, hoewel erkenning niet hetzelfde is als gezag van gewijsde13., die beide begrippen met elkaar verbonden zijn. Zo vormt het gezag van gewijsde een van de facetten van erkenning. Meer bepaald kan erkenning op grond van het gezag van gewijsde hetzij een positief aspect hebben, in die zin dat zij het mogelijk maakt de rechtssituatie die door een in de eerste lidstaat gegeven beslissing is ontstaan in een tweede lidstaat in te voeren, hetzij een negatief aspect, in die zin dat zij op grond van het gezag van gewijsde verbiedt dat de in de eerste lidstaat gegeven rechterlijke beslissing ter discussie wordt gesteld door in een tweede lidstaat vorderingen in te stellen met betrekking tot dezelfde onderwerpen als die welke waarover in die beslissing uitspraak is gedaan.14.
33.
Hieruit volgt dat het geschil in het hoofdgeding moet worden onderzocht uit het oogpunt van dit tweede aspect van de in verordening nr. 44/2001 neergelegde regels inzake erkenning. Mijns inziens omsluit dit kader een dubbele problematiek. Ten eerste veronderstelt het dat wordt uitgemaakt op welke grondslagen het gezag moet worden afgebakend van een in een eerste lidstaat gegeven beslissing waarvan de erkenning voor een rechter van een tweede lidstaat wordt gevraagd. Ten tweede vereist dit kader dat wordt bepaald hoe deze beslissing moet worden gerelateerd aan de in die tweede lidstaat ingestelde vordering teneinde na te gaan of die nieuwe procedure geheel dan wel gedeeltelijk niet-ontvankelijk is vanwege het gezag van gewijsde van de in de eerste lidstaat gegeven beslissing.
34.
In de tweede plaats stel ik vast dat de verwerende partij in het hoofdgeding de invulling die de verwijzende rechter aan de Britse ‘misbruik van procedure’-regel heeft gegeven, betwist en dat zij betoogt dat de toepassing van die regel beperkt is tot gevallen waarin de verzoekende partij misbruik van procedure heeft gemaakt, en dat het haar bijgevolg niet verboden is een tweede procedure in te stellen. Er zij echter aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie geldt voor vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, waarvan de juistheid niet ter beoordeling van het Hof staat.15. Mijns inziens moet het Hof bijgevolg bij zijn uitspraak alleen het door de verwijzende rechter geschetste wettelijke en feitelijke kader in aanmerking nemen.
B. Eerste prejudiciële vraag
35.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een in een lidstaat gegeven beslissing de niet-ontvankelijkheid tot gevolg heeft van bij een rechter van een andere lidstaat ingestelde vorderingen omdat het toepasselijke recht van elk van die lidstaten voorziet in een procedurele verplichting tot bundeling van alle vorderingen die reeds tijdens de oorspronkelijke procedure hadden kunnen worden ingesteld.
36.
Deze vraag houdt met andere woorden in dat moet worden nagegaan of bij de toepassing van de in verordening nr. 44/2001 vastgestelde regels inzake erkenning het gezag van gewijsde van de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing moet worden begrensd aan de hand van een nationale regel inzake het bundelen van vorderingen.
37.
Voor het antwoord op die vraag is het mijns inziens noodzakelijk om eerst de grenzen van het begrip ‘erkenning’ nader te bepalen. In dit verband zij opgemerkt dat dit begrip niet als zodanig is gedefinieerd in verordening nr. 44/2001, waarvan artikel 33, lid 1, alleen bepaalt dat ‘[d]e in een lidstaat gegeven beslissingen […] in de overige lidstaten [worden] erkend zonder vorm van proces’, en waarvan artikel 36 voorschrijft dat ‘[i]n geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing’.
38.
Dit gezegd zijnde, zij eraan herinnerd dat om de betekenis en de draagwijdte van een bepaling van Unierecht vast te stellen, volgens vaste rechtspraak niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.16.
39.
Wat allereerst de doelstellingen van verordening nr. 44/2001 betreft, blijkt uit de overwegingen 2, 6, 16 en 17 ervan dat deze tot doel heeft het vrije verkeer van beslissingen uit de lidstaten in burgerlijke en handelszaken17. te verzekeren door uniforme bevoegdheidsregels vast te stellen en door de formaliteiten voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissingen te vereenvoudigen.18.
40.
Wat vervolgens het bij verordening nr. 44/2001 ingevoerde stelsel betreft, wordt in de overwegingen 16 en 17 ervan gewezen op het belang dat toekomt aan het beginsel van het wederzijdse vertrouwen tussen de rechters van de lidstaten met betrekking tot de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, hetgeen vereist dat de in die verordening opgenomen begrippen niet eng worden uitgelegd.19.
41.
Tot slot heeft het rapport-Jenard de gevolgen van de erkenning bepaald en daarbij gepreciseerd dat zij ‘ten gevolge [dient] te hebben dat de beslissingen het gezag en het effect worden verleend die zij genieten in het land waar zij zijn gewezen’20..
42.
In het arrest Hoffmann21. heeft het Hof dat laatste voorstel uitdrukkelijk overgenomen en de gevolgen van de erkenning verduidelijkt door te oordelen dat een krachtens artikel 26 van het Executieverdrag erkende buitenlandse beslissing in de aangezochte staat in beginsel dezelfde werking moet hebben als zij in de staat van herkomst heeft.22.
43.
In latere uitspraken met betrekking tot de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing heeft het Hof, andermaal onder verwijzing naar het rapport-Jenard23., geoordeeld dat ‘[d]e erkenning […] in beginsel weliswaar ten gevolge [dient] te hebben dat de beslissingen het gezag en het effect worden verleend die zij genieten in de lidstaat waar zij zijn gegeven, maar dat is nog geen reden om aan een beslissing bij de tenuitvoerlegging ervan rechten toe te kennen die deze in de lidstaat van herkomst niet heeft, of gevolgen die een soortgelijke, in de aangezochte lidstaat rechtstreeks gegeven beslissing niet zou hebben’24..
44.
Uit die arresten volgt dat het Hof, in overeenstemming met de systematiek zelf van verordening nr. 44/2001, die in wezen een scheiding aanbrengt tussen de regels inzake de erkenning en die inzake de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen25., een onderscheid maakt naargelang een geschil om het ene dan wel het andere begrip draait.
45.
Wat betreft de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, die gepaard gaat met de toepassing van handhavingsmaatregelen met het oog op de verwezenlijking van een bij rechterlijke beslissing vastgesteld recht26., verwijst het Hof uitdrukkelijk naar zowel het recht van de staat van herkomst als dat van de aangezochte staat om de gevolgen van de buitenlandse beslissing aan te passen aan de gevolgen die een nationale beslissing zou teweegbrengen.27.
46.
Wat daarentegen de erkenning van beslissingen betreft, merk ik op dat het Hof in de bovengenoemde arresten uitsluitend verwijst naar het recht van de lidstaat waar de beslissing is gegeven. Mijns inziens volgt daaruit dat de erkenning inhoudt dat de regels die het recht van de lidstaat van herkomst aan in die staat gegeven rechterlijke beslissingen verbindt, tot een andere lidstaat worden uitgebreid. Bijgevolg dient volgens deze oplossing, in de rechtsleer aangeduid als het beginsel van ‘uitbreiding van de werking’, naar het recht van de lidstaat van herkomst te worden gezien om de gevolgen te bepalen van de beslissing waarop in een tweede lidstaat een beroep wordt gedaan, waaronder met name de onderwerpen waarover in die beslissing uitspraak is gedaan, de daarin vastgestelde rechten en de materiële gevolgen daarvan voor de rechtspositie van de partijen.28.
47.
Naar mijn mening heeft deze rechtspraak na de bovengenoemde arresten geen verschuivingen ondergaan op basis waarvan zij ter discussie kan worden gesteld.
48.
Het is juist dat het Hof in het arrest Gothaer met name heeft geoordeeld dat ‘de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat de rechter die wordt verzocht om erkenning van een beslissing waarbij de rechter van een andere lidstaat zich onbevoegd heeft verklaard op grond van een forumkeuzebeding, gebonden is aan de vaststelling betreffende de geldigheid van dat beding die is opgenomen in de motivering van een in kracht van gewijsde gegaan arrest waarbij de vordering niet-ontvankelijk is verklaard’.29.
49.
Uit dit arrest volgt dat de motivering van een onbevoegdverklaring op grond van een forumkeuzebeding, ongeacht de draagwijdte die de nationale rechtsorden daaraan toekennen, gezag van gewijsde heeft. Op het eerste gezicht kan een dergelijke oplossing de indruk wekken dat het Hof op het gebied van erkenning de verwijzing naar het recht van herkomst heeft losgelaten ten gunste van een autonome opvatting van het gezag van gewijsde. Bij lezing van de motivering van het Hof lijkt een dergelijke analyse mijns inziens echter niet te kunnen worden gevolgd.
50.
In dit verband zij opgemerkt dat voornoemd arrest is gewezen in de specifieke context van de erkenning van een in een lidstaat gegeven beslissing waarbij de rechter zich onbevoegd had verklaard op grond van een forumkeuzebeding. In die context heeft het Hof in wezen geoordeeld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen en het verbod op elke toetsing ten gronde van beslissingen zouden worden geschonden wanneer de rechter van een lidstaat bevoegd zou zijn tot toetsing van de door een rechter van een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij deze de bepalingen van verordening nr. 44/2001 heeft toegepast om zich bevoegd dan wel onbevoegd te verklaren. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat dergelijke overwegingen een autonome benadering van het gezag van gewijsde op het niveau van de Unie noodzakelijk maakten, onafhankelijk van de nationale regels ter zake.30.
51.
Ik merk tevens op dat het Hof niet alleen uitdrukkelijk heeft verwezen naar het arrest Hoffmann31., maar ook heeft benadrukt dat voor de erkenning van beslissingen van rechterlijke instanties van de lidstaten waarbij deze zich krachtens verordening nr. 44/2001 onbevoegd verklaren en die worden gegeven op grond van gemeenschappelijke bevoegdheidsregels van het Unierecht, een specifieke regeling geldt32.. Hieruit volgt dat het Hof, zoals de Franse regering betoogt, de reikwijdte van deze oplossing heeft willen beperken tot dit specifieke geval.33.
52.
Op grond van al die overwegingen kom ik tot de slotsom dat het bij de huidige stand van de rechtspraak van het Hof in beginsel noodzakelijk is om, wanneer de erkenning wordt gevraagd, te verwijzen naar het recht van de lidstaat waar een beslissing is gegeven teneinde de gevolgen daarvan vast te stellen. Hieruit volgt dat het recht van het Verenigd Koninkrijk in het hoofdgeding in aanmerking moet worden genomen bij de afbakening van het gezag en het effect van de door de Employment Tribunal gegeven beslissing.
53.
Dat neemt niet weg dat tevens vereist is dat het recht van de lidstaat van herkomst naar zijn aard en doel gevolgen kan hebben voor de afbakening van het gezag en het effect van die beslissing. Naar mijn mening kan de in het recht van het Verenigd Koninkrijk neergelegde procedurele verplichting tot bundeling van alle vorderingen, zoals die is beschreven door de verwijzende rechter, dergelijke gevolgen niet hebben.
54.
In dit verband blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie34. dat de ‘misbruik van procedure’-regel, op grond waarvan partijen zijn verplicht tot bundeling van alle middelen en vorderingen35. die zij geldend hadden kunnen maken in de procedure die tot de oorspronkelijke beslissing heeft geleid, niet is gebaseerd op het begrip ‘res judicata’. Volgens de verwijzende rechter betreft het hier een ‘regel van openbare orde die berust op de wenselijkheid, zowel in het algemeen belang als in het belang van de partijen zelf, dat het geschil zich niet voortsleept en dat de verweerder niet verschillende opeenvolgende zaken moet ondergaan wanneer met één zaak had kunnen worden volstaan. Tegen dit misbruik is deze regel gericht’.
55.
Gelet op die kenmerken komt het mij voor dat deze procedureregel zijn rechtvaardiging vindt in een Britse opvatting van proceseconomie, in die zin dat deze regel ertoe strekt te voorkomen dat de verzoeker op onrechtmatige wijze een eventuele nieuwe procedure instelt.
56.
Hieruit volgt dat de regel inzake de bundeling van vorderingen uit het oogpunt van de erkenning in een lidstaat van een in een eerste lidstaat gegeven beslissing niets vandoen heeft met de onderwerpen waarover reeds ten gronde uitspraak is gedaan in de in de eerste lidstaat gegeven rechterlijke beslissing, de daarin vastgestelde rechten en de materiële gevolgen daarvan voor de rechtspositie van de partijen.
57.
Bijgevolg heeft een dergelijke regel mijns inziens geen gevolgen voor het gezag en het effect van de beslissing waarvan om erkenning wordt verzocht.
58.
Elke andere conclusie dan die waartoe ik zojuist ben gekomen, lijkt mij bovendien niet te stroken met de opzet van richtlijn nr. 44/2001.
59.
Er zij immers aan herinnerd dat die verordening het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen beoogt te vergemakkelijken door te voorzien in gemeenschappelijke bevoegdheidsregels en vereenvoudigde formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissingen. Zoals het Hof heeft benadrukt, vormen die bevoegdheidsregels en de regels inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen niet elk een afzonderlijk en autonoom geheel, maar zijn zij nauw met elkaar verbonden.36.
60.
In dit verband kan de inaanmerkingneming, in het stadium van de erkenning van een rechterlijke beslissing, van een nationale regel inzake de bundeling van vorderingen waarin het recht van de lidstaat van herkomst van de rechterlijke beslissing voorziet, de latere uitvoering van de in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 opgenomen regels in het gedrang brengen. Meer bepaald voorziet die verordening, respectievelijk in de afdelingen 5 en 9 van dat hoofdstuk, in specifieke bevoegdheidsregels voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst en in bepalingen inzake aanhangigheid en samenhang van vorderingen.
61.
Ik ben van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verplichting, door te vereisen dat alle aanspraken in het kader van één enkele vordering geldend worden gemaakt, de bij genoemde verordening ingestelde regelingen kan doorkruisen. Een dergelijke verplichting kan namelijk tot gevolg hebben dat een partij geen nieuwe vorderingen kan instellen bij een rechter die door verordening nr. 44/2001 is aangewezen om er kennis van te nemen, of dat de autonome bepalingen van die verordening ter voorkoming van parallel lopende procedures die tot onverenigbare rechterlijke beslissingen kunnen leiden, worden omzeild.
62.
Bijgevolg kan de toepassing van de bepalingen van verordening nr. 44/2001 niet afhangen van de inhoud van de procedurevoorschriften van een lidstaat, omdat anders zou worden voorbijgaan aan de doelstelling van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen.
63.
Bovendien wordt aan deze conclusie evenmin afgedaan door de omstandigheid dat het recht van de lidstaat waar de erkenning wordt gevraagd in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen voorziet. Om de hierboven uiteengezette redenen kan het enkele feit dat het recht van beide lidstaten in een soortgelijke verplichting voorziet, immers evenmin rechtvaardigen dat de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 buiten werking worden gesteld.
64.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat de bepalingen van de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat de erkenning van een rechterlijke beslissing die is gegeven in een lidstaat waarvan het recht voorziet in een verplichting tot bundeling van vorderingen op grond waarvan het dezelfde partijen is verboden een nieuwe vordering in te stellen met betrekking tot aanspraken die reeds tijdens de oorspronkelijke procedure geldend hadden kunnen worden gemaakt, er niet aan in de weg staat dat de rechter van de lidstaat waar de erkenning wordt gevraagd op dergelijke aanspraken beslist, en dit zelfs wanneer het recht van deze laatste lidstaat in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen voorziet.
65.
Aangezien een nationale procedurele verplichting tot bundeling van vorderingen geen werkzaam criterium is voor het bepalen van het gezag van een in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissing, moet, zoals wordt gevraagd met de tweede en de derde prejudiciële vraag, nog worden vastgesteld op welke gronden een dergelijke beslissing moet worden gerelateerd aan de vorderingen die zijn ingesteld in het kader van een nieuwe procedure voor de rechter van een tweede lidstaat.
C. Tweede en derde prejudiciële vraag
1. Herformulering van de vragen
66.
De tweede vraag van de verwijzende rechter, die in twee onderdelen uiteenvalt, wordt enkel gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord.
67.
In de eerste plaats wenst deze rechter te vernemen of een vordering als die wegens unfair dismissal in het Verenigd Koninkrijk dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp heeft als een vordering wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak in het Franse recht, zodat de vorderingen tot schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, en tot het verkrijgen van een opzegvergoeding en ontslagvergoeding, die de werknemer voor de Franse rechter heeft ingesteld nadat hij in het Verenigd Koninkrijk een beslissing had verkregen waarbij unfair dismissal werd vastgesteld en een compensatory award werd toegekend, niet-ontvankelijk zijn.
68.
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of in dit verband een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, schadevergoedingen wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, die dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp kunnen hebben als de compensatory award, en anderzijds, ontslagvergoedingen en opzegvergoedingen die krachtens het Franse recht verschuldigd zijn wanneer het ontslag berust op een werkelijke, ernstige oorzaak, maar niet verschuldigd zijn in geval van ontslag op grond van een ernstige fout.
69.
Met zijn derde vraag, die ook enkel wordt gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat een vordering zoals bij een unfair dismissal in het Verenigd Koninkrijk en een vordering tot betaling van in de arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen of premies, dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp hebben, aangezien deze vorderingen op dezelfde contractuele relatie tussen de partijen zijn gebaseerd.
70.
Bij nadere lezing van deze vragen stel ik om te beginnen vast dat het Hof met de tweede vraag wordt verzocht om de respectievelijk naar Brits en Frans recht vastgestelde schadevergoedingen nader te onderzoeken teneinde na te gaan of de vordering wegens unfair dismissal en die wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, op dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp berusten. Vervolgens stel ik vast dat de derde vraag, aangezien die betrekking heeft op de mogelijke identiteit van oorzaak en onderwerp tussen de vordering wegens unfair dismissal en die tot betaling van in de arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen of premies, eveneens noopt tot een analyse van de materiële inhoud van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regelingen.
71.
In mijn ogen volgt hieruit dat het antwoord op deze vragen een delicate oefening vergt in het begrijpen en vervolgens onderling vergelijken van de technische bepalingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Britse en Franse wettelijke regelingen. Volgens vaste rechtspraak is het Hof echter niet bevoegd om het nationale recht uit te leggen en is deze uitlegging uitsluitend een taak van de verwijzende rechter.37.
72.
Niettemin zij eraan herinnerd dat het eveneens vaste rechtspraak is dat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geschil kan oplossen. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren.38.
73.
In het onderhavige geval blijkt uit de bewoordingen van het verzoek om een prejudiciële beslissing39. dat de verwijzende rechter niet alleen vragen heeft bij de inhoudelijke vergelijking van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regelingen, maar ook, in een context waarin de erkenning bij wege van tussenvordering wordt gevraagd, bij de uitlegging van de begrippen ‘oorzaak’ en ‘onderwerp’40. in het licht van de bepalingen van de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001. Met name vraagt deze rechter zich in wezen af of voor de vaststelling dat vorderingen in verband met dezelfde arbeidsovereenkomst op dezelfde oorzaak berusten en hetzelfde onderwerp betreffen, een onderscheid moet worden gemaakt tussen vorderingen die betrekking hebben op verplichtingen die inherent zijn aan de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en die welke betrekking hebben op verplichtingen die verband houden met de beëindiging van die overeenkomst.
74.
Aangezien deze vraagstelling, ongeacht de letterlijke bewoordingen van de tweede en de derde vraag, betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, stel ik voor om, teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, deze vragen te herformuleren als volgt:
‘Moeten de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat, in het geval dat de erkenning van een in een eerste lidstaat gegeven beslissing bij wege van tussenvordering wordt gevraagd voor de rechter van een tweede lidstaat, vorderingen in verband met dezelfde arbeidsovereenkomst, die aan de ene kant betrekking hebben op verplichtingen voortvloeiend uit de uitvoering van die arbeidsovereenkomst en aan de andere kant op verplichtingen voortvloeiend uit de beëindiging ervan, op dezelfde oorzaak berusten en hetzelfde onderwerp betreffen?’
2. Geherformuleerde vragen
a) Inleidende overwegingen
75.
De verwijzende rechter gaat ervan uit dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van in een tweede lidstaat ingestelde vorderingen gebruik dient te worden gemaakt van het criterium van identiteit van partijen, van oorzaak en van onderwerp. Alvorens de aldus geherformuleerde vraag te onderzoeken, acht ik het dan ook noodzakelijk na te gaan of dat criterium relevant is.
76.
Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt dat de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 nergens verwijzen naar de begrippen ‘dezelfde partijen’, ‘dezelfde oorzaak’ en ‘hetzelfde onderwerp’. Daarentegen vervullen die begrippen een centrale rol bij de toepassing van de bepalingen van artikel 27 van die verordening, die zien op de situatie van aanhangigheid.41.
77.
Aanhangigheid houdt in dat hetzelfde geschil aanhangig is gemaakt bij twee als gelijkelijk bevoegd aangewezen rechters van verschillende lidstaten. In een dergelijk geval bepaalt artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 dat ‘[w]anneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, […] het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve [aanhoudt] totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat’. Zoals verwoord in overweging 15 van die verordening, zijn de regels inzake aanhangigheid vastgesteld teneinde parallel lopende processen zoveel mogelijk te beperken en te voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven.
78.
De bepalingen inzake aanhangigheid stroken dus met de algemene opzet van verordening nr. 44/2001. Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de gerechten van de lidstaten en het beoogde vrije verkeer van rechterlijke beslissingen zouden namelijk in het gedrang komen bij ontstentenis van een autonome regeling tot voorkoming van parallel lopende procedures met betrekking tot hetzelfde geschil.42.
79.
In dit opzicht staat aanhangigheid in nauw verband met het negatieve aspect van het gezag van gewijsde.43. Het gezag van gewijsde van een rechterlijke beslissing waarvan de erkenning bij wege van tussenvordering wordt gevraagd, staat er immers aan in de weg dat een door een rechter van een eerste lidstaat beslecht geschil opnieuw voor een rechter van een tweede lidstaat wordt gebracht.
80.
Hieruit volgt dat de regels inzake aanhangigheid en erkenning als gemeenschappelijk doel hebben bij te dragen aan het volle gezag van de in de lidstaat van herkomst gegeven rechterlijke beslissing, dat niet ter discussie mag worden gesteld door een beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat.44.
81.
Overigens heeft het Hof onder verwijzing naar dat verband reeds geoordeeld dat het onverenigbaar is met de bepalingen inzake erkenning om eenzelfde vordering, tussen dezelfde partijen, als een vordering waarop reeds door de rechter van een andere lidstaat is beslist, toewijsbaar te achten.45. Ter onderbouwing van zijn redenering heeft het Hof daaraan in wezen toegevoegd dat de onverenigbaarheid van een dergelijke vordering voortvloeit uit de bepalingen inzake aanhangigheid die zien op het geval dat ‘voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten’, in welk geval de laatst aangezochte rechter verplicht is zich onbevoegd te verklaren ten gunste van de eerst aangezochte rechter. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat uit die bepalingen de bedoeling blijkt, te voorkomen dat gerechten van twee verdragsluitende staten elk uitspraak doen in eenzelfde geschil.46.
82.
Bovendien, zoals het Hof reeds in wezen heeft verklaard, beogen de bepalingen inzake aanhangigheid de erkenning van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken door het risico uit te sluiten dat de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing niet wordt erkend wegens onverenigbaarheid ervan met een beslissing die in een andere lidstaat tussen dezelfde partijen is gegeven.47.
83.
In dit verband breng ik in herinnering dat de in artikel 34 van verordening nr. 44/2001 genoemde gronden voor weigering van erkenning ten eerste onverenigbaarheid met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing48. en ten tweede onverenigbaarheid met een vroeger in een andere lidstaat gegeven beslissing omvatten49..
84.
Die doelstelling, alsook de onmogelijkheid om tot een gemeenschappelijk begrip ‘aanhangigheid’ te komen door de verschillende nationale bepalingen naast elkaar te leggen50., hebben het Hof ertoe gebracht om een autonome uitlegging te ontwikkelen van de begrippen ‘dezelfde partijen’, ‘dezelfde oorzaak’ en ‘hetzelfde onderwerp’.51.
85.
De regels inzake aanhangigheid en weigering van erkenning van een rechterlijke beslissing zien echter niet op de specifieke situatie bedoeld in artikel 33, lid 3, van verordening nr. 44/2001.
86.
Hoewel aanhangigheid tot doel heeft om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, en dus ook situaties waarin de exceptie van gezag van gewijsde zou kunnen worden opgeworpen, doen er zich immers situaties voor waarin de bepalingen van artikel 27 van die verordening niet van toepassing zijn, hetzij omdat de laatst aangezochte rechter deze niet heeft toegepast, hetzij omdat de aanhangigheid bij gebreke van parallel lopende procedures niet kon worden ingeroepen.
87.
Evenzo kan erkenning alleen worden geweigerd wanneer twee feitelijk gegeven beslissingen onverenigbaar zijn om reden dat de exceptie van gezag van gewijsde niet eerder in de loop van een tweede procedure is opgeworpen.
88.
Het in artikel 33, lid 3, van verordening nr. 44/2001 bedoelde geval betreft een tussentijdse en autonome situatie waarin de erkenning van een in een eerste lidstaat gegeven beslissing bij wege van tussenvonnis wordt gevraagd teneinde vorderingen die zijn ingesteld in het kader van een procedure voor de rechter van een tweede lidstaat te doen afwijzen.
89.
In een dergelijke situatie moet de rechter voor wie de exceptie van gezag van gewijsde is opgeworpen, beschikken over eenvoudige vergelijkingscriteria aan de hand waarvan hij zich kan uitspreken over de ontvankelijkheid van de bij hem aangebrachte vorderingen. Vanuit dat oogpunt bestaat het centrale element van die vergelijking in de identiteit tussen de geschilpunten die in de rechterlijke beslissing van de lidstaat van herkomst zijn beslecht en die welke aan de rechter van de andere lidstaat zijn voorgelegd. Gelet op het gemeenschappelijke doel van de zojuist genoemde regelingen, veronderstelt die identiteit logischerwijs dat de partijen, de oorzaak en het onderwerp van elk van die procedures met elkaar in verband worden gebracht.
90.
Bijgevolg kan de overeenkomstige toepassing van het voor aanhangigheid geldende criterium van identiteit van partijen, oorzaak en onderwerp mijns inziens de nationale rechter een door het Unierecht vastgesteld instrument52. aanreiken dat tegemoetkomt aan de noodzaak om enige herhaling te voorkomen van een geschil waarover reeds is beslist door een rechter van een andere lidstaat.
91.
Er zij evenwel op gewezen dat dit criterium geen ander doel heeft dan de rechter in staat te stellen na te gaan of de bij hem aanhangig gemaakte vordering reeds is afgedaan door een rechter van een andere lidstaat, zodat de toepassing van dat criterium geen gevolgen kan hebben voor de effecten van de erkenning, die onder een afzonderlijke regeling vallen.
92.
Ik ben met andere woorden van mening dat, hoewel de beoordeling van de ontvankelijkheid van de bij de rechter van een lidstaat ingestelde vorderingen inhoudt dat wordt vergeleken of partijen, oorzaak en onderwerp identiek zijn, de gevolgen van de oorspronkelijke rechterlijke beslissing waarvan de erkenning bij wege van tussenvonnis wordt gevraagd, overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof steeds en uitsluitend moeten worden bepaald volgens het recht van de lidstaat van herkomst.
93.
Mijns inziens sluiten die twee oplossingen op coherente wijze op elkaar aan. Ik ben namelijk van mening dat die vergelijkende benadering het gezag en het effect die toekomen aan een beslissing in de lidstaat waar zij is gegeven, kan vrijwaren door elke mogelijkheid uit te sluiten dat zij ter discussie wordt gesteld door een in een tweede lidstaat ingestelde vordering.
94.
Gelet op het voorgaande moeten de vragen, zoals geherformuleerd, naar mijn mening worden onderzocht door de uitlegging die het Hof in het kader van de toepassing van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 heeft gegeven aan de begrippen ‘oorzaak’ en ‘onderwerp’, overeenkomstig toe te passen in het licht van de regels inzake erkenning.
b) Identiteit van oorzaak en onderwerp
95.
Met betrekking tot identiteit van oorzaak heeft het Hof geoordeeld dat aan deze voorwaarde in de zin van de regels inzake aanhangigheid is voldaan wanneer de geschillen waarin de partijen zijn betrokken, op dezelfde contractuele verhouding berusten.53. Meer algemeen beschouwd, omvat de ‘oorzaak’ volgens het Hof de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vordering worden aangevoerd.54.
96.
In het licht van die definitie ben ik van mening dat er weinig twijfel over kan bestaan dat de door de Employment Tribunal beslechte vorderingen en de bij de Franse rechters ingestelde vorderingen op dezelfde oorzaak berusten, aangezien zij hun feitelijke grondslag vinden in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen en hun rechtsgrondslag in de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
97.
Met betrekking tot identiteit van onderwerp in de zin van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 heeft het Hof eerst verklaard dat dit begrip niet beperkt kan zijn tot de formele identiteit van de twee vorderingen.55.
98.
In dat verband heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een overeenkomst voor de internationale verkoop van lichamelijke roerende zaken in het geding is, de vordering tot nakoming ervan beoogt deze te doen naleven, terwijl de vordering tot nietigverklaring en ontbinding ervan juist ertoe strekt, er iedere werking aan te ontnemen. Hieruit heeft het Hof afgeleid dat die vorderingen hetzelfde onderwerp betroffen, aangezien de verbindendheid van de overeenkomst aldus in beide gedingen centraal stond.56.
99.
In een later arrest heeft het Hof gepreciseerd dat het onderwerp bestaat in het doel van de vordering en dat het begrip ‘onderwerp’ niet tot de formele identiteit van de twee vorderingen beperkt kan zijn, en dat in dit verband rekening dient te worden gehouden met de aanspraken van de verzoekende partijen in elk van de gedingen.57. Op basis van deze opvatting is het Hof van oordeel dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd.58.
100.
Uitgaande van die definitie heeft het Hof gekozen voor een casuïstische benadering van het begrip ‘onderwerp’.59. Zo heeft het geoordeeld dat een vordering die ertoe strekt te doen verklaren dat de verweerder aansprakelijk is voor een bepaalde schade en hem tot betaling van schadevergoeding te doen veroordelen, op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp betreft als een eerdere vordering van deze verweerder, die ertoe strekte te doen verklaren dat hij niet aansprakelijk is voor die schade.60. Hetzelfde geldt a fortiori wanneer de vorderingen strekken tot vergoeding van eenzelfde schade.61. Daarentegen heeft het Hof identiteit van onderwerp uitgesloten in het geval van vorderingen waarvan de ene erop is gericht de aansprakelijkheid van een verweerder vast te stellen, en de andere tot doel heeft het bedrag van de schadevergoeding te beperken ingeval die aansprakelijkheid wordt vastgesteld.62.
101.
Uit die voorbeelden volgt dat het Hof, in het kader van een ruime opvatting van het begrip ‘onderwerp’, het doel van de vorderingen onderzoekt in het licht van de mogelijke gevolgen van de te geven beslissingen, teneinde elk risico van onverenigbaarheid van in twee lidstaten gegeven beslissingen te voorkomen.
102.
Nu dit is verduidelijkt, moet die definitie van identiteit van voorwerp overeenkomstig worden toegepast op de regels inzake erkenning. In dat verband merk ik op dat aanhangigheid inhoudt dat een zaak tegelijkertijd aanhangig is bij twee rechters die door verordening nr. 44/2001 als bevoegd zijn aangewezen. In een dergelijke situatie waarin twee procedures parallel worden gevoerd, is het logisch dat de doelstellingen van de gelijktijdig aanhangige vorderingen nader worden onderzocht.
103.
Indien de erkenning wordt gevraagd op grond van een exceptie van gezag van gewijsde, moet in wezen worden nagegaan of de bij een rechter van een tweede lidstaat ingestelde vorderingen geen overlappingen vertonen met de eerder in een eerste lidstaat beslechte zaak.
104.
Mijns inziens moet bij een dergelijke oefening worden nagegaan of de uitkomst die de verzoeker door het instellen van een nieuwe vordering hoopt te bewerkstelligen, niet — zelfs niet potentieel — botst met de inhoud van het geschil waarover in de oorspronkelijke beslissing uitspraak is gedaan.
105.
Hieruit volgt dat, in het kader van de erkenning op grond van een tussenvordering, de toetsing of er sprake is van identiteit van onderwerp moet worden verricht op basis van een strikte vergelijking tussen de bij de rechter van de eerste lidstaat ingestelde en door diezelfde rechter afgedane vorderingen enerzijds, en de inhoud en het doel van de in de procedure voor de rechter van de tweede lidstaat ingestelde vorderingen anderzijds.
106.
Op basis van die elementen komt het mij voor dat er in beginsel geen sprake is van identiteit van onderwerp tussen de vorderingen met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die welke betrekking hebben op de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Het door een rechter van een lidstaat beslechte geschil over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de financiële gevolgen daarvan heeft immers geen gevolgen voor vorderingen tot betaling van op grond van die overeenkomst verschuldigde bedragen uit hoofde van verrichte arbeidsprestaties.
107.
Een dergelijk verschil van onderwerp doet echter niet af aan de verplichting voor de rechter van de tweede lidstaat om bij zijn uitspraak ten gronde rekening te houden met de gevolgen van de in de eerste lidstaat gegeven beslissing. In een situatie als die in het hoofdgeding moet de rechter bij wie vorderingen tot betaling van loon uit hoofde van de uitvoering van een arbeidsovereenkomst aanhangig zijn gemaakt, dus rekening houden met de mogelijke gevolgen van de oorspronkelijke beslissing voor de loonaanspraken van de verzoekende partij.63.
108.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de derde en de vierde vraag, zoals geherformuleerd, te antwoorden dat de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat, in het geval dat de erkenning van een in een eerste lidstaat gegeven beslissing bij wege van tussenvordering wordt gevraagd voor de rechter van een tweede lidstaat, vorderingen in verband met dezelfde arbeidsovereenkomst, die aan de ene kant betrekking hebben op verplichtingen voortvloeiend uit de uitvoering van die arbeidsovereenkomst en aan de andere kant op verplichtingen voortvloeiend uit de beëindiging ervan, op dezelfde oorzaak berusten, maar niet hetzelfde onderwerp betreffen.
VI. Conclusie
109.
Gelet op een en ander geef ik in overweging de door de Cour de cassation gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
De artikelen 33 en 36 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
moeten aldus worden uitgelegd dat
de erkenning van een rechterlijke beslissing die is gegeven in een lidstaat waarvan het recht voorziet in een verplichting tot bundeling van vorderingen op grond waarvan het dezelfde partijen is verboden een nieuwe vordering in te stellen met betrekking tot aanspraken die reeds tijdens de oorspronkelijke procedure geldend hadden kunnen worden gemaakt, er niet aan in de weg staat dat de rechter van de lidstaat waar de erkenning wordt gevraagd op dergelijke aanspraken beslist, en dit zelfs wanneer het recht van deze laatste lidstaat in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen voorziet.
- 2)
De artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001
moeten aldus worden uitgelegd dat
in het geval dat de erkenning van een in een eerste lidstaat gegeven beslissing bij wege van tussenvordering wordt gevraagd voor de rechter van een tweede lidstaat, vorderingen in verband met dezelfde arbeidsovereenkomst, die aan de ene kant betrekking hebben op verplichtingen voortvloeiend uit de uitvoering van die arbeidsovereenkomst en aan de andere kant op verplichtingen voortvloeiend uit de beëindiging ervan, op dezelfde oorzaak berusten, maar niet hetzelfde onderwerp betreffen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2023
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Zie met name Turmo, A., L'autorité de la chose jugée en droit de l'Union européenne, Bruylant, Brussel, 2017; Kessedjian, C., ‘L'autorité de la chose jugée et l'effectivité du droit européen’, ERA Forum, nr. 11, 2010, blz. 263 e.v.; Menétrey, S., en Cuniberti, G., ‘Saisie conservatoire en France sur des biens gelés par une injonction Mareva chypriote: le (faible) jeu de l'autorité de chose jugée’, Revue critique de droit international privé, 2019, blz. 215 e.v.
Opgemerkt dient te worden dat deze vraag ook aan de orde is in de zaak Recamier (C-707/21, thans geschorst), waarin de verwijzende rechter van het Hof wenst te vernemen of ‘de autonome definitie van gezag van gewijsde alle voorwaarden en gevolgen van het gezag van gewijsde betreft’ dan wel of ‘bepaalde voorwaarden en gevolgen kunnen worden vastgesteld door het recht van de aangezochte rechter en/of het recht van de rechter die de beslissing heeft gegeven’. Zie in verband met die tweede zaak Bléry, C., ‘Quelle autonomie de la notion d'autorité de la chose jugée?: droit de l'Union versus droit français’, Dalloz actualité, 1 december 2021.
JORF nr. 0120 van 25 mei 2016, tekst nr. 30
Punt 37 van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Er zij op gewezen dat de omstandige uiteenzettingen van de verwijzende rechter over de ‘misbruik van procedure’-regel zijn opgenomen in punt 38 van de niet-geanonimiseerde versie zonder weglatingen van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Deze verordening vervangt verordening nr. 44/2001.
PB 2019, C 384 I, blz. 1.
PB 1972, L 299, blz. 32.
Zie arrest van 6 juni 2019, Weil (C-361/18, EU:C:2019:473, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de uitlegging van verordening nr. 1215/2012 betreft, zij tevens opgemerkt dat het Hof een soortgelijke redenering hanteert. Zie in die zin arrest van 20 juni 2022, London Steam-Ship Owners' Mutual Insurance Association (C-700/20, EU:C:2022:488, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Er zij ook op gewezen dat de bewoordingen van artikel 33, lid 1, en artikel 36 van verordening nr. 44/2001 zeer nauw aansluiten bij die van de artikelen 36 en 52 van verordening nr. 1215/2012.
Rapport van P. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1; hierna: ‘rapport-Jenard’), op blz. 44.
In dit verband wijst P. Jenard erop dat ‘[d]e term ‘gezag van gewijsde zaak’, die in verschillende verdragen voorkomt, […] met opzet [is] vermeden opdat de voorlopige beslissingen en beslissingen van de oneigenlijke rechtspraak erkend kunnen worden; deze hebben niet steeds gezag van gewijsde’. Rapport-Jenard, blz. 43.
Deze overwegingen zijn ontleend aan de volgende werken: Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.-É., Compétence et exécution des jugements en Europe, LGDJ, 6e druk, 2018, blz. 583, en Alexandre, D., en Huet, A., Répertoire de procédure civile, compétence judiciaire européenne, reconnaissance et exécution des décisions en matière civile et commerciale, 2021, punten 335 e.v.
Arrest van 20 oktober 2022, Koalitsia ‘Demokratichna Bulgaria — Obedinenie’ (C-306/21, EU:C:2022:813, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 27 oktober 2022, Orthomol (C-418/21, EU:C:2022:831, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer in het bijzonder moeten de bepalingen van verordening nr. 44/2001 autonoom worden uitgelegd, aan de hand van de systematiek en de doelstellingen ervan. Zie in die zin arrest van 7 maart 2018, E.ON Czech Holding (C-560/16, EU:C:2018:167, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ik merk op dat P. Jenard in zijn rapport beklemtoonde dat het Executieverdrag ernaar streeft om ‘het vrij verkeer van vonnissen zoveel mogelijk te bevorderen, zodat het in deze geest moet worden geïnterpreteerd’ (rapport-Jenard, blz. 42).
Arrest van 4 oktober 2018, Società Immobiliare Al Bosco (C-379/17, EU:C:2018:806, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a. (C-456/11, EU:C:2012:719, punt 28; hierna: ‘arrest Gothaer’).
Rapport-Jenard, blz. 43
Arrest van 4 februari 1988 (145/86, EU:C:1988:61).
Arrest van 4 februari 1988, Hoffmann, (145/86, EU:C:1988:61, punten 10 en 11). Zie in die zin ook arrest Gothaer, punt 34.
Rapport-Jenard, blz. 48.
Arresten van 28 april 2009, Apostolides (C-420/07, EU:C:2009:271, punt 66); 13 oktober 2011, Prism Investments (C-139/10, EU:C:2011:653, punt 38), en 4 oktober 2018, Società Immobiliare Al Bosco (C-379/17, EU:C:2018:806, punt 40).
Hoewel de regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging zijn gebundeld in hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001, gelden voor erkenning en tenuitvoerlegging, afgezien van de gemeenschappelijke bepalingen in afdeling 3 van dat hoofdstuk, specifieke regels die in afzonderlijke afdelingen van die verordening zijn opgenomen.
Voor een definitie van tenuitvoerlegging, zie Alexandre, D., en Huet, A., Répertoire de procédure civile, compétence judiciaire européenne, reconnaissance et exécution des décisions en matière civile et commerciale, 2021, punt 335, en Requejo Isidro, M., Brussels I Bis: A Commentary on Regulation (EU) no 1215/2012, Elgar Commentaries in Private International Law Series, 2022, blz. 550.
In die oplossing is overigens voorzien bij verordening nr. 1215/2012, waarvan artikel 54 luidt als volgt: ‘Indien een beslissing maatregelen of bevelen bevat die in het recht van de aangezochte lidstaat onbekend zijn, wordt de maatregel of het bevel zoveel als mogelijk in overeenstemming gebracht met een maatregel die of een bevel dat in het rechtsstelsel van die lidstaat bestaat, gelijkwaardige gevolgen heeft en dezelfde doelstellingen en belangen beoogt.’
Voor een beschrijving van het beginsel van uitbreiding van de werking en de daaruit voortvloeiende gevolgen, zie Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.-É., Compétence et exécution des jugements en Europe, op. cit., blz. 550; Requejo Isidro, M., Brussels I Bis: A Commentary on Regulation (EU) no 1215/2012, op. cit., blz. 551, en Dickinson, A., Lein, E., en James, A., The Brussels I Regulation Recast, Oxford University Press, 2015, punten 13.33 e.v.
Arrest Gothaer, punt 43.
Arrest Gothaer, punten 35–39.
Arrest van 4 februari 1988 (145/86, EU:C:1988:61, punt 34).
Arrest Gothaer, punt 42.
Over de draagwijdte van dit arrest, zie Requejo Isidro, M., Brussels I Bis: A Commentary on Regulation (EU) no 1215/2012, op. cit., blz. 552; Dickinson, A., Lein, E., en James, A., The Brussels I Regulation Recast, op. cit., punten 13.51 e.v.; Voulgarakis, K. D., ‘Reflections on the Scope of ‘EU Res Judicata’ in the Context of Regulation 1215/2012: Case C-456/11 (Gothaer)’, Journal of Private International Law, 2020, 16: 3, blz. 451–464; Nioche, M., ‘Reconnaissance d'une décision étrangère d'incompétence prise sur le fondement d'une clause attributive de juridiction’, Revue critique de droit international privé, 2013, blz. 686 e.v., en di Noto, R., ‘Règlement Bruxelles I: à propos de la reconnaissance et de l'autorité de la chose jugée d'une décision nationale d'incompétence’, www.gdr-elsj.eu.
Ik refereer aan punt 38 van de niet-geanonimiseerde versie zonder weglatingen van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Er zij op gewezen dat het ratione temporis toepasselijke Franse recht volgens de verwijzende rechter voorzag in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen.
Zie in die zin arrest Gothaer, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie in die zin arrest van 7 april 2022, IFAP (C-447/20 en C-448/20, EU:C:2022:265, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 13 oktober 2022, DN (Terugvordering van gezinsbijslagen) (C-199/21, EU:C:2022:789, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ik refereer in het bijzonder aan punt 43 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Op te merken valt dat het begrip ‘dezelfde partijen’ in de onderhavige zaak niet ter discussie staat.
Over de algemene opzet van de regels inzake aanhangigheid, zie Dickinson, A., Lein, E., en James, A., The Brussels I Regulation Recast, op. cit., punten 11.01 e.v.
Zie in die zin arrest van 20 juni 2022, London Steam-Ship Owners' Mutual Insurance Association (C-700/20, EU:C:2022:488, punten 56 en 70).
Zie dienaangaande Turmo, A., L'autorité de la chose jugée en droit de l'Union européenne, op. cit., blz. 182 e.v.
Een dergelijk verbod vloeit voort uit het in artikel 36 van verordening nr. 44/2001 neergelegde verbod op elk onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.
Arresten van 30 november 1976, de Wolf (42/76, EU:C:1976:168, punt 10), en 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (144/86, EU:C:1987:528, punt 9; hierna: ‘arrest Gubisch’).
Arrest van 30 november 1976, de Wolf (42/76, EU:C:1976:168, punten 11 en 12).
Arrest Gubisch, punten 8 en 18.
Volgens artikel 34, punt 4, van verordening nr. 44/2001 wordt de rechterlijke beslissing niet erkend indien de beslissing onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat. Aan de in deze bepaling genoemde begrippen ‘oorzaak’ en ‘onderwerp’ moet dezelfde uitlegging worden gegeven als die op het gebied van aanhangigheid. Zie dienaangaande Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.-É., Compétence et exécution des jugements en Europe, op. cit., blz. 645; Requejo Isidro, M., Brussels I Bis: A Commentary on Regulation (EU) no 1215/2012, op. cit., blz. 661, en Dickinson, A., Lein, E., en James, A., The Brussels I Regulation Recast, op. cit., punt 13.366.
In dit verband zij opgemerkt dat in verschillende taalversies van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 de uitdrukkingen ‘oorzaak’ en ‘onderwerp’ niet voorkomen. In de Engelse, de Duitse en de Estse taalversie worden respectievelijk de uitdrukkingen same cause of action, desselben Anspruchs en hagide põhjal menetlusi gebruikt. Die verschillen weerspiegelen de verscheidenheid waarmee de onderscheiden nationale rechtsorden het begrip ‘aanhangigheid’ benaderen.
Arrest Gubisch, punten 10 en 11.
Die autonome benadering lijkt mij des te noodzakelijker teneinde de nationale rechters, gelet op de verschillen in aanpak tussen de nationale rechtsorden, te laten beschikken over een eenvormig vergelijkingsinstrument.
Arrest Gubisch, punt 15. In die zaak betroffen de geschillen dezelfde overeenkomst voor de internationale verkoop van lichamelijke roerende zaken.
Zie arrest van 19 oktober 2017, Merck (C-231/16, EU:C:2017:771, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uitgaande van die definitie heeft het Hof bijvoorbeeld geoordeeld dat op basis van afzonderlijke, maar gelijkluidende vervoerovereenkomsten ingestelde vorderingen die betrekking hebben op dezelfde als stortgoed vervoerde en in dezelfde omstandigheden beschadigde goederen, op dezelfde oorzaak berusten. Zie ook arrest van 6 december 1994, Tatry (C-406/92, EU:C:1994:400, punt 40).
Arrest Gubisch, punt 17.
Arrest Gubisch, punt 16. Die oplossing is echter in de rechtsleer bekritiseerd, met name omdat vorderingen tot nietigverklaring en tot tenuitvoerlegging van een overeenkomst fundamenteel verschillende doelstellingen hebben en dat een beroep op het begrip ‘verbindendheid’ kan leiden tot de vaststelling van een situatie van aanhangigheid telkens wanneer twee vorderingen dezelfde overeenkomst betreffen. Zie dienaangaande Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M. É., Compétence et exécution des jugements en Europe, op.cit., blz. 353.
Arrest van 19 oktober 2017, Merck (C-231/16, EU:C:2017:771, punten 39 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niettemin moet worden benadrukt dat rekening dient te worden gehouden met de aanspraken van de respectieve verzoekers, met uitsluiting van de door een verweerder aangevoerde verweermiddelen. Zie arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic (C-111/01, EU:C:2003:257, punt 32). Recentelijk nog heeft het Hof erop gewezen dat een reconventionele vordering geen gewoon verweermiddel is. Zie arrest van 13 oktober 2022, Gemeinde Bodman-Ludwigshafen (C-256/21, EU:C:2022:786, punt 38).
Zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements (C-523/14, EU:C:2015:722, punt 45).
In dit opzicht lijken mij de arresten waarin het Hof, na de definitie van onderwerp in de zin van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 in herinnering te hebben gebracht, identiteit van onderwerp heeft onderzocht in het licht van de voor andere instrumenten van het Unierecht relevante aanhangigheidsregels, niet ter zake dienend te zijn. Dat geldt onder meer voor het arrest van 19 oktober 2017, Merck (C-231/16, EU:C:2017:771), waarin het Hof heeft geoordeeld over de identiteit van op Uniemerken en nationale merken gebaseerde vorderingen in het licht van de bepalingen van artikel 109, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/209 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
Arrest van 6 december 1994, Tatry (C-406/92, EU:C:1994:400, punt 45). Zie in die zin ook arresten van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec (C-133/11, EU:C:2012:664, punt 49), en 19 december 2013, Nipponka Insurance (C-452/12, EU:C:2013:858, punt 42).
Zie naar analogie arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements (C-523/14, EU:C:2015:722, punt 46).
Arrest van 14 oktober 2004, Mærsk Olie & Gas (C-39/02, EU:C:2004:615, punt 35).
Bijvoorbeeld indien de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij de oorspronkelijke beslissing is vastgesteld overeenkomstig het recht van de staat van herkomst, hetgeen gevolgen zou kunnen hebben voor de einddatum van de periode waarin loon is verschuldigd.