Rb. Limburg, 15-11-2017, nr. 6246132 AZ VERZ 17-111
ECLI:NL:RBLIM:2017:11179
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
15-11-2017
- Zaaknummer
6246132 AZ VERZ 17-111
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2017:11179, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 15‑11‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/6133
AR-Updates.nl 2017-1409
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1409
Uitspraak 15‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Verzoek van werkgever tot ontbinding arbeidsovereenkomst. Disfunctioneren werknemer niet aangetoond. Verzoek wordt toegewezen op (subsidiaire) grond van verstoorde arbeidsverhouding door ernstig verwijtbaar gedrag werkgever. Transitievergoeding. Billijke vergoeding.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 6246132 AZ VERZ 17-111
Beschikking van 15 november 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BUDÉ HOLDING MEERSSEN/MAASTRICHT B.V.,
gevestigd te Maastricht,
verzoekende partij, tevens verwerende partij in het tegenverzoek,
gemachtigde mr. A.A.M. Hoogveld
tegen
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ,
wonend te [woonplaats] ,
verwerende partij, tevens verzoekende partij in het tegenverzoek
gemachtigde mr. J. Linders.
Partijen zullen hierna Budé en [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift met 28 bijlagen
- -
het verweerschrift met 38 bijlagen
- -
de door Budé nagezonden bijlagen 28 tot en met 43
- -
de door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] nagezonden bijlagen 39 tot en met 49
- -
de mondelinge behandeling op 31 oktober 2017, waarbij [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en Budé pleitnota’s overgelegd hebben.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
Budé is een “familiebedrijf”. Zij exploiteert als franchiseneemster in de regio Zuid-Limburg vijf Gamma bouwmarkten, drie Karwei bouwmarkten en een Groenrijk tuincentrum. Bestuurders van Budé zijn [naam bestuurder] (hierna: [naam bestuurder] ) en de Stichting Beheer Budé. Voorzitter van deze stichting is [naam bestuurder] . Budé is een 100% dochter van Budé Beheer B.V. De aandelen van Budé Beheer B.V. worden voor 100% gehouden door de Stichting Beheer Budé. Deze stichting heeft de aandelen A tot en met F uitgegeven aan groepen certificaathouders (hierna: staakhouders). De staakhouders zijn leden van de familie [staakhouders] (onder wie [naam bestuurder] ).
2.2.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is op 12 januari 2006 op grond van een schriftelijke arbeidsovereenkomst (met de bijlage “geheimhoudingsverklaring/concurrentiebeding”) in dienst van Budé getreden in de functie van controller voor 40 uur per week. Het loon bedraagt thans
€ 6.878,42 bruto per maand exclusief emolumenten.
2.3.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is lid van het managementteam, samen met [naam manager operationele leiding] (manager operationele leiding) en [naam manager recht en personeel] (manager recht en personeel).
2.4.
De Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van Budé bestond tot 19 januari 2017 uit onder meer [naam lid RvC 1] (een nicht van [naam bestuurder] , tevens aandeelhoudster). Op die datum is de RvC afgetreden. Sinds 19 januari 2017 bestaat de RvC uit [naam lid RvC 2] en [naam lid RvC 3] (beiden neven van [naam bestuurder] ).
2.5.
[naam bestuurder] zal naar verwachting over enkele jaren met pensioen gaan. In 2016 heeft [naam bestuurder] aan de toenmalige RvC medegedeeld dat hij zijn opgebouwde pensioen wilde overdragen aan een pensioenvennootschap met [naam bestuurder] als aandeelhouder.
2.6.
Vóór het aftreden op 19 januari 2017 heeft de RvC bij besluit van diezelfde datum mandaat verleend aan [naam bestuurder] om in zijn hoedanigheid van bestuurder van Budé een overeenkomst met hemzelf in zijn hoedanigheid van werknemer te sluiten ter regeling van de overdracht van zijn pensioen.
2.7.
Op 24 maart 2017 heeft [staakhouders] de “Overeenkomst van Overdracht van Pensioen” ondertekend.
2.8.
Op grond van deze overeenkomst zal het pensioenbedrag in delen (tranches) worden overgedragen.
2.9.
Artikel 6d van deze overeenkomst luidt als volgt:
“Werkgever zal kennis nemen van alle voormelde stukken van de interne controller, van de pensioenadviseur(s) en van de accountant resp. van genoemde externe onafhankelijke deskundige en zij zal de werknemer en de Raad van Commissarissen – en bij ontstentenis daarvan de aandeelhouder van de topholding (Budé Beheer B.V.) hiervan afschriften verstrekken. Indien de Raad van Commissarissen resp. de aandeelhouder of de werknemer, na ontvangst van deze stukken aanvullende informatie wenst geeft/geven hij/zij dit binnen drie weken na ontvangst van de genoemde stukken schriftelijk aan bij de bestuurder van werkgever. Zonder andersluidend bericht van de Raad van Commissarissen resp. de aandeelhouder van de topholding, zijnde een stichting administratiekantoor binnen genoemde termijn wordt de werkgever geacht in te stemmen en dient de bestuurder van de werkgever de verschuldigde koopsom aan de pensioenuitvoerder over te maken, óók indien die bestuurder de werknemer is.”
2.10.
Bij brief van 24 april 2017 heeft [naam bestuurder] aan de staakhouders de door hem op 24 maart 2017 getekende Overeenkomst van Overdracht van Pensioen als bijlage gezonden.
2.11.
Op 1 juni 2017 heeft een vergadering van de RvC plaatsgevonden. De notulen van die vergadering vermelden dat de punten 7, 8 en 9 van de actielijst met betrekking tot “Pensioen NV” zijn afgehandeld.
2.12.
Op 22 juni 2017 heeft [naam bestuurder] aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] opdracht gegeven tot betaling van de eerste pensioentranche.
2.13.
Op 24 juni 2017 heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] per e-mail aan [naam bestuurder] het volgende geschreven:
“In de laatste zin van artikel 6 lid d van de pensioenovereenkomst staat dat “zonder andersluidend bericht van de Raad van Commissarissen” de koopsom kan worden overgemaakt. Omdat ik enkel een opdracht tot betaling heb ontvangen, vraag ik jou middels een reply op deze mail mij te bevestigen dat er geen andersluidende berichten zijn ontvangen.”
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft deze e-mail (in cc) tevens verzonden aan de RvC ( [naam lid RvC 2] en [naam lid RvC 3] ).
2.14.
[naam lid RvC 3] heeft diezelfde dag aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] via e-mail bericht dat hij “akkoord” is.
2.15.
[naam bestuurder] heeft diezelfde dag aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] het volgende per e-mail medegedeeld:
“ [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , Namens wie vraag jij mij dat ? Had jij mij die vraag niet rechtstreeks kunnen stellen i.p.v. mij op zaterdagmorgen een mailtje te sturen ? Waarom stel jij mij die vraag nu en niet voor de overdracht ? Welke bedoelingen denk je hiermee te bereiken ? Denk dat het niet bevorderlijk is voor onze werkrelatie.
Het antwoord is : omdat de huidige commissarissen voor een deel van de familie nog altijd niet legitiem zijn moest ik volgens het overdracht contract als werkgever en werknemer van Budé mijn staakhouders schriftelijk informeren. Dat heb ik ruimschoots vtv gedaan en er zijn door de staakhouders geen vragen over gesteld behalve van [naam staakhouder] , die schriftelijk heeft bevestigd geen bezwaar te hebben tegen de overdracht . Verder is ook zo dat ik volgens afspraak ook de staakhouders en certificaathouders na de overdracht moest informeren , wat vrijdag is gebeurt . Trouwens de commissarissen zijn altijd ruimschoots geïnformeerd door hun staakhouders en de verschillende vergaderingen waarbij zij aanwezig waren (zie notulen )”
2.16.
[naam lid RvC 3] heeft op 25 juni 2017 per e-mail inhoudelijk gereageerd op de e-mail van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] . Voorts heeft [naam lid RvC 3] kritiek geuit op de wijze waarop [naam bestuurder] heeft gereageerd op de door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] gestelde vraag.
2.17.
Op 26 juni 2017 is [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] op verzoek van [naam bestuurder] naar diens kantoor gekomen. Het daarop volgende gesprek tussen beiden is geëscaleerd. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft daarop het pand van Budé verlaten en zich om 10.11 uur ziek gemeld.
2.18.
Budé heeft na het vertrek van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de wachtwoorden van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] gewijzigd zodat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] niet meer kon inloggen in het systeem van Budé.
2.19.
Budé heeft de heer [naam 1] van 2Invision gevraagd om volgens haar door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verwijderde e-mailberichten “weer terug te halen”.
2.20.
In de zakelijke e-mail account van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft Budé voor zover hier van belang de volgende e-mailberichten aangetroffen:
- een e-mail van 24 juni 2017 waarmee [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de e-mail van [naam bestuurder] van die dag (zie 2.15) heeft doorgezonden aan [naam lid RvC 1] .
- een e-mail van [naam lid RvC 1] van 25 juni 2017 waarin zij voornoemde e-mail als volgt beantwoordt: “Ik kreeg de mail ook al geforward van [naam lid RvC 2] [ [naam lid RvC 2] ]. Een bizarre reactie, die alleen een kat in het nauw kan maken. Hoe moeilijk ook, probeer het niet persoonlijk aan te trekken. Jij doet niets verkeerd!! Integendeel! Ik zag de reactie van [naam lid RvC 2] aan [naam bestuurder] [ [naam bestuurder] ]. Goede mail en goede reactie. Succes morgen en weet dat je je altijd een dag ziek kan melden.”
- een e-mail van 28 mei 2016 waaruit blijkt dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de inloggegevens van de privé
e-mailaccount van [naam bestuurder] naar zijn eigen privé e-mailadres heeft gezonden.
2.21.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is op 27 juni 2017 rond 7.30 uur in het pand van Budé gesignaleerd.
2.22.
Bij brief van 28 juni 2017 heeft Budé aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] onder meer het volgende medegedeeld:
“We hebben vastgesteld dat u korte tijd nadat u op maandag naar huis was vertrokken alle e-mails uit uw gehele inbox heeft verwijderd. Inmiddels beschikken wij over concrete aanwijzingen dat u e-mails met vertrouwelijke informatie over (het bestuur van) uw werkgever aan derden heeft verstuurd. Wij zijn thans doende met een nader onderzoek.
In verband met de ernstige escalatie van afgelopen maandag en de nadien gerezen verdenking, dat u vertrouwelijke informatie deelt met derden in strijd met de op u rustende verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en als goed werknemer, stellen wij u met onmiddellijke ingang tot nader orde op non-actief. Gedurende de periode van de non-actiefstelling zal u de toegang tot ons kantoor en uw werkplek worden geweigerd.”
2.23.
Op 28 juni 2017 heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] in een e-mail aan zijn collega [naam collega] (en cc aan [naam bestuurder] ) het volgende medegedeeld:
“Afgelopen dinsdagmorgen ben ik nog op kantoor geweest om de stapel lopende dossiers mee te nemen, ik ben [naam 2] daar nog tegengekomen. De dossiers heb ik meegenomen om te kijken of daar nog actuele zaken bij zitten die direct afgewerkt moeten worden en heb twee dagen de tijd gehad om oude afgewerkte zaken te vernietigen. Het enige wat nu speelt is de CBS aangifte (bijlage) de jaarrekening die daar aan ten grondslag ligt wordt morgen behandeld, een kopie van het verzoek vind je in de bijlage. Verder is het stapeltje (je kent het wel uit mijn lade) goed opgeruimd (bijlage), zal even kijken hoe het retour komt, in ieder geval geen acute zaken.”
2.24.
Bij brief van 3 juli 2017 heeft de gemachtigde van Budé aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de volgende vragen gesteld/opdrachten gegeven:
“1. Waarom heeft u op 26 juni 2017 om 11.11 uur alle e-mails uit uw zakelijke inbox verwijderd?
2. Welke e-mails betroffen dit en over welke periode?
3.U dient opgave te doen van alle dossiers, die u blijkens uw voormelde e-mail van 28 juni heeft vernietigd.
4. Waarom heeft u de voormelde e-mail van [naam bestuurder] van 24 juni 2017 doorgestuurd naar [naam lid RvC 1] ?
5. U dient opgave te doen van alle e-mails, die u in de periode januari 2017 tot en met heden, zonder medeweten en instemming van cliënte aan mevrouw [naam lid RvC 1] en anderen heeft verzonden, aangaande (de directeur van) cliënte.
6. U dient te verklaren waarom u zonder medeweten en instemming van (de directeur van) cliënte op 16 mei 2016 de inloggegevens van het privé e-mailaccount van (de directeur van) naar uw privé e-mailadres heeft gemaild.”
Verder heeft Budé [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] in deze brief gesommeerd tot afgifte van diverse zaken van Budé, waaronder een laptop, een mobiele telefoon en een auto.
Budé heeft zich in de brief (vooralsnog) op het standpunt gesteld dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zijn geheimhoudingsplicht geschonden heeft, zijn taken ernstig veronachtzaamd heeft, althans in strijd heeft gehandeld met hetgeen een goed werknemer betaamt omdat hij e-mails verwijderd heeft en zonder toestemming dossiers heeft meegenomen en deels vernietigd. Daarnaast heeft Budé gesteld dat door toedoen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de arbeidsrelatie ernstig verstoord is geraakt.
2.25.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft bij (confraternele) brief van 3 juli 2017 op voornoemde brief van Budé gereageerd.
2.26.
Op 4 juli 2017 heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de auto die Budé aan hem ter beschikking gesteld had, ingeleverd.
2.27.
[naam bestuurder] heeft bij brief van 14 juli 2017 aan de RvC toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te beëindigen. De RvC heeft vervolgens deze toestemming verleend.
3. Het geschil
3.1.
Budé verzoekt (samengevat):
- 1.
de arbeidsovereenkomst met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te ontbinden,
- 2.
voor recht te verklaren dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] geen transitievergoeding/billijke vergoeding toekomt, dan wel voor recht te verklaren dat de opeisbaarheid van de transitievergoeding/billijke vergoeding afhankelijk is van een procedure in hoger beroep,
- 3.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Budé verzoekt daarnaast in een “nevenverzoek”:
4. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te veroordelen om binnen één week na betekening van de beschikking de zakelijke mobiele telefoon en de laptop af te geven aan Budé, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
5. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] voert verweer.
3.4.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verzoekt in zijn tegenverzoek (samengevat), bij de ook volgens [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] onvermijdelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst:
- 1.
aan hem een transitievergoeding van € 33.813,81 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente toe te kennen,
- 2.
aan hem een billijke vergoeding van 180.000,00 bruto (dan wel een door de kantonrechter te bepalen bedrag), te vermeerderen met de wettelijke rente toe te kennen,
- 3.
voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst eindigt als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen/nalaten van Budé en dat Budé geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding,
- 4.
aan hem een vergoeding van € 750,00 netto toe te kennen over de periode 4 juli 2017 tot het einde van de arbeidsovereenkomst,
- 5.
aan hem een vergoeding van € 6.991,45 wegens buitengerechtelijke kosten toe te kennen,
- 6.
Budé te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.5.
Budé voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader ingegaan worden.
4. De beoordeling
4.1.
Budé verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te ontbinden op grond van:
- -
primair: verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] in de zin van art. 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW.
- -
subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW
- -
meer subsidiair andere omstandigheden in de zin van 7:669 lid 3 aanhef en onder h BW.
4.2.
Ter onderbouwing van het ontbindingsverzoek heeft Budé onder meer aangevoerd dat de arbeidsverhouding tussen Budé en [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verslechterde na de zomer van 2016, de periode dat de spanningen tussen [naam bestuurder] en de RvC toenamen. Volgens Budé werd de verslechtering van de arbeidsverhouding veroorzaakt door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , die zich steeds negatiever opstelde tegen collega’s en [naam bestuurder] . Voorts liet [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zich tijdens vergaderingen van de RvC en de AVA laatdunkend over [naam bestuurder] uit. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] stelt hier tegenover dat de arbeidsverhouding tussen hem en Budé al vanaf juni 2015 is verslechterd door toedoen van [naam bestuurder] . Hij stelt dat [naam bestuurder] hem sinds die tijd heeft “buitengesloten” bij belangrijke beslissingen. Voorts betwist [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dat hij zich negatiever opstelde en wijst hij erop dat Budé hem daar nimmer op heeft aangesproken. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ’ verweer op dit onderdeel slaagt. Tussen partijen staat vast dat reeds vóór het incident op 26 juni 2017 de verhouding tussen [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en Budé was verslechterd. Dat die verslechtering door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] veroorzaakt is, is gelet op de gemotiveerde betwisting van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] niet vast komen te staan. Niet gebleken is namelijk dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zich vanaf juni 2016 negatiever is gaan opstellen en door Budé daarop is aangesproken. Concrete voorbeelden van dit aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verweten gedrag heeft Budé niet aangevoerd, behoudens de stelling dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] één keer plotsklaps een overleg heeft verlaten. De in het geding gebrachte beoordelingsformulieren die zijn ondertekend door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en [naam bestuurder] , maken geen melding van een negatieve opstelling van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] . Het beoordelingsformulier van 2 november 2016 vermeldt wel dat het aspect “Communiceren” beter kan verlopen “per gemaakte afspraak”, maar daaruit valt geen verwijt van negatief gedrag te destilleren. Bovendien heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] op dat onderdeel goed tot zeer goed gescoord. Voorts wordt in het formulier bij het aspect “Teambuilding” vermeld dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de intentie heeft om beter samen te werken. Ook op dit onderdeel heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] echter goed tot zeer goed gescoord en hier valt evenmin uit af te leiden dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] een negatieve opstelling wordt verweten. Budé heeft voorts nog tevergeefs gewezen op door haar overgelegde schriftelijke verklaringen
van [naam manager operationele leiding] , [naam manager recht en personeel] en [naam bestuurder] . Aan de inhoud van die verklaringen hecht de kantonrechter weinig waarde aangezien deze eerst achteraf en ten behoeve van deze procedure (lijken te) zijn opgesteld en bovendien zijn de verklaringen afkomstig van personen die van Budé afhankelijk zijn. Wel staat op grond van de verklaring van [naam manager operationele leiding] vast dat [naam bestuurder] [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] medio 2016 erop heeft aangesproken dat hij plotsklaps tijdens een beleidsoverleg naar huis is gegaan. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] erkent namelijk dat dit gebeurd is. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft daarover echter aangevoerd dat hij toen tegen de MT-leden had verklaard dat hij in verband met privéredenen naar huis moest. Dit was voor iedereen duidelijk, zo stelt [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , aangezien hij in het bijzijn van de MT-leden een telefoontje van “het thuisfront” ontving. Hier is van de zijde van Budé niets meer tegenin gebracht. Ook op dit punt is dus niet gebleken dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zich negatief heeft opgesteld aangezien het voor de aanwezigen bij het overleg duidelijk was dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] wegens een dringende privéomstandigheid genoopt was het overleg plotsklaps te verlaten. Verder staat vast, omdat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dit heeft erkend, dat hij omstreeks augustus/september 2016 met [naam manager operationele leiding] en [naam manager recht en personeel] heeft gesproken over het in zijn ogen solistische optreden van [naam bestuurder] . Anders dan Budé ziet de kantonrechter daar geen verwijtbaar gedrag in de zin van art. 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW in. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft namelijk aangevoerd dat hij dit gesprek op aanraden van [naam bestuurder] heeft gevoerd omdat [naam bestuurder] hem had gezegd dat hij zich slechts inbeeldde niet bij belangrijke beslissingen betrokken te worden. Deze stellingen worden door Budé niet betwist. Hieruit volgt dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dit gesprek op aanraden van [naam bestuurder] gevoerd heeft. Ook op dit punt valt [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dus geen verwijt te maken.
4.3.
Budé voert voorts ter onderbouwing van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan dat het e-mailbericht van 24 juni 2017 (zie 2.13) van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] weer een voorbeeld was van de vervelende en indirecte wijze van communiceren. Die stelling is reeds onjuist omdat, zoals hiervoor is geoordeeld, niet gebleken is van een (eerdere) negatieve opstelling van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] jegens Budé.
Budé betoogt verder (samengevat) dat het een overbodige vraag is geweest van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] omdat (kort gezegd) de RvC reeds was voorgelicht over de inhoud van de overeenkomst, de RvC geen bezwaren heeft geuit en [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] daarvan op de hoogte was. Doordat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] alsnog die vraag stelde kreeg [naam bestuurder] het idee dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] “achter zijn rug om opereerde en er een dubbele agenda op nahield”. Budé verwijst in dit verband naar de gespannen verhoudingen tussen de staakhouders, de verslechterde arbeidsverhouding tussen [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en zijn collega’s en de negatieve wijze waarop [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zich tegen [naam bestuurder] opstelde in het bijzijn van de RvC. Ook dit betoog verwerpt de kantonrechter. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] betwist namelijk dat de RvC de inhoud van de overeenkomst kende en Budé heeft niet aan kunnen tonen dat [naam bestuurder] de overeenkomst (in concept) aan de RvC heeft verstrekt en/of dat de RvC in detail waren geïnformeerd over de inhoud daarvan. Uit de overgelegde stukken waar Budé zich op beroept blijkt dit namelijk niet. Ook de verklaring van [naam manager recht en personeel] van 3 augustus 2017 werpt in dezen geen ander licht op de zaak. [naam manager recht en personeel] stelt dat de pensioenkwestie in een vergadering van 1 juni 2017 met de commissarissen is besproken aan de hand van drie agendapunten die eveneens betrekking hadden op die kwestie waarna dit volgens [naam manager recht en personeel] als afgehandeld werd beschouwd. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft er echter terecht op gewezen dat de betreffende agendapunten in een eerdere vergadering van de RvC van 13 oktober 2016 opgestelde “verkennende actiepunten” waren ter voorbereiding van de nog op te stellen overeenkomst. Uit het feit dat die actiepunten blijkens de notulen van de vergadering van
1 juni 2017 zijn afgehandeld, blijkt dus geenszins dat tijdens die vergadering de (inhoud van) de uiteindelijk opgestelde overeenkomst is besproken met de RvC. De kantonrechter is op grond van deze overwegingen van oordeel dat Budé [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ten onrechte verwijten maakt over het feit dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de e-mail van 24 juni 2017 heeft verzonden. In de e-mail vraagt [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] op zakelijke en neutrale wijze of is voldaan aan het bepaalde in art. 6d van de overeenkomst. Dit is een vraag die [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] in zijn hoedanigheid van controller dient te stellen aangezien hij behoort te controleren of de RvC geen bezwaren heeft tegen de (inhoud) van de overeenkomst. Naar objectieve maatstaven onbegrijpelijk, in elk geval ongerechtvaardigd, is derhalve dat [naam bestuurder] als gevolg van deze e-mail het vermoeden kreeg dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] er een dubbele agenda op nahield.
4.4.
Vast staat dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] op verzoek van [naam bestuurder] op 26 juni 2017 naar diens kantoor is gegaan om (in ieder geval) over de e-mail van 24 juni 2017 van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] te praten. Partijen zijn het erover eens dat dit gesprek is geëscaleerd. Budé stelt dat dit kwam door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] die volgens haar bij binnenkomst de deur dichtknalde, tegen [naam bestuurder] begon te schreeuwen en zich laatdunkend uitliet over [naam manager operationele leiding] . [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] stelt dat [naam bestuurder] met stemverheffing hem onterechte verwijten maakte en [naam manager operationele leiding] bij de discussie betrok terwijl deze niet bij de pensioenkwestie was betrokken. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] stelt dat hij het daardoor te kwaad kreeg. De kantonrechter overweegt dat gelet op dit verweer en het uitblijven van een nadere onderbouwing door Budé niet is komen vast te staan dat het gesprek door toedoen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is geëscaleerd. In het licht van hetgeen hiervoor reeds is overwogen staat immers vast dat de verwijten die [naam bestuurder] tijdens dat gesprek geuit heeft omtrent [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ’ negatieve houding en de e-mail van 24 juni 2017 onterecht zijn gemaakt. Zelfs als [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dan op enig moment in reactie daarop heeft geschreeuwd (zonder daarbij overigens te schelden, zoals ter zitting is vastgesteld) en daarbij een gebaar richting [naam manager operationele leiding] zou hebben gemaakt kan hem daar dan niet of nauwelijks een verwijt van gemaakt worden, in elk geval niet een zodanig ernstig verwijt dat van Budé in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Van de door Budé gestelde maar niet nader geconcretiseerde belediging van [naam bestuurder] door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] is niets gebleken.
4.5.
Vast staat dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] na de woordenwisseling met [naam bestuurder] het pand van Budé heeft verlaten en zich om 10.11 uur ziek gemeld heeft.
4.6.
Budé (althans [naam bestuurder] ) heeft de verhouding met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] vervolgens verder op scherp gesteld door hem de toegang tot het netwerk van Budé te ontzeggen, hem daarna op non-actief te stellen en zonder concrete aanleiding onderzoek te verrichten in het zakelijke e-mailaccount van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] .
4.7.
In eerste instantie heeft Budé [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verweten dat hij om 11.11 uur (toen hij nog toegang had tot zijn zakelijke e-mailaccount) alle zakelijke e-mails verwijderd zou hebben. Later is Budé, nadat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dit betwistte, hiervan teruggekomen en heeft zij gesteld dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] op dat tijdstip “grote bestanden e-mails had verwijderd”, waaronder e-mailcorrespondentie met [naam lid RvC 1] . [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft dit gemotiveerd betwist met de stelling dat, als er op dat tijdstip al e-mails zijn verwijderd, hij dit niet gedaan heeft. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] stelt dat op zijn telefoon zijn “mailbox onveranderd en intact” is. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij dagelijks e-mails die afgewerkt waren en niet bewaard hoefden te worden versleepte naar de map “ongewenste e-mails”. Wat er ook zij van deze discussie, zelfs indien [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] bestanden op dat tijdstip zou hebben verwijderd, is niet gebleken dat hij hiermee verwijtbaar gehandeld heeft. De verwijderde bestanden waren immers, zoals [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] terecht stelt, onschuldig van aard. Dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ook e-mailcorrespondentie met [naam lid RvC 1] heeft verwijderd, is overigens niet vast komen te staan, laat staan dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zich in zulke correspondentie negatief over [naam bestuurder] zou hebben uitgelaten. Budé heeft niet kunnen uitleggen hoe de door haar overgelegde bijlage 19, waaruit valt af te leiden dat de e-mail van [naam lid RvC 1] met als onderwerp “Re:pensioenovereenkomst” niet tot de verwijderde items behoort, zich verhoudt tot bijlage 35d waaruit volgens Budé blijkt dat die e-mail wel zou zijn verwijderd. Budé heeft voorts nog aangevoerd dat door het verwijderen van de e-mails “waardevolle informatie” voor Budé verloren is gegaan. Dit verwijt treft geen doel. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft namelijk betwist dat niet alle verwijderde e-mails zijn hersteld door Budé en Budé heeft met de door haar uit overgelegde bijlagen 53a t/m d niet aangetoond dat de op 26 juni 2017 verwijderde bestanden niet allemaal zijn teruggehaald.
4.8.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] erkent wel dat hij ook zakelijke e-mailberichten naar zijn privé e-mailaccount heeft gezonden. Hij stelt dat hij dit heeft gedaan om zijn positie veilig te stellen. Budé heeft een algemeen betoog gehouden waarom dit als verwijtbaar gedrag in de zin van artikel 7:699 lid 3 aanhef en onder e BW valt te kwalificeren, maar een concreet op het handelen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] als werknemer toegespitst betoog waaruit blijkt dat dit voor haar thans (of in de toekomst) nadelig kan uitpakken, is uitgebleven. Ook op dit punt is derhalve niet vast komen te staan dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verwijtbaar gehandeld heeft.
4.9.
In wezen heeft het door Budé verrichte onderzoek van de e-mailaccount van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] niets belastends opgeleverd. Ook het feit dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de e-mail van [naam bestuurder] van
24 juni 2017 heeft doorgezonden is niet of nauwelijks verwijtbaar. Van schending van het geheimhoudingsbeding is geen sprake omdat [naam lid RvC 1] als aandeelhoudster/staakhoudster niet als een derde in de zin van het geheimhoudingsbeding kan worden betiteld. Bovendien staat vast dat zij de e-mail van 24 juni 2017 van [naam bestuurder] reeds kende omdat deze aan haar was doorgezonden door [naam lid RvC 2] . Het standpunt van Budé dat het doorzenden van de e-mail van [naam bestuurder] “onnodig” was mag dan wel juist zijn, maar Budé verbindt daar veel te vergaande conclusies aan. Ze suggereert dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] door zijn contact met [naam lid RvC 1] probeerde de positie van [naam bestuurder] te ondermijnen, maar daarvan is verder niets gebleken.
4.10.
Van het feit dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] op 28 mei 2016 de inloggegevens en wachtwoorden van de privé e-mailaccount van [naam bestuurder] heeft doorgestuurd naar zijn eigen privé e-mailaccount valt hem evenmin een relevant verwijt te maken. Budé heeft namelijk niet betwist dat [naam bestuurder] die inloggegevens aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] , die binnen Budé ook als systeembeheerder fungeert, in het verleden zelf verstrekt heeft. Ook betwist Budé niet dat die inloggegevens staan in een bestand met andere gegevens (waaronder SMPT-gegevens). Het verweer van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dat hij dit bestand aan zijn privé e-mailaccount heeft doorgezonden omdat hij met die SMPT-gegevens (en dus niet met de inloggegevens van [naam bestuurder] die ook in het bestand staan) zijn zakelijke e-mailaccount op zijn telefoon weer kon instellen, is door Budé niet afdoende weersproken. Budé stelt alleen dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de inloggegevens van [naam bestuurder] daar niet voor nodig had, maar dat wordt door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ook niet gesteld. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] kan dus hooguit verweten worden dat hij onzorgvuldig met de inloggegevens van [naam bestuurder] is omgesprongen doordat hij deze zonder noodzaak naar zijn privé e-mailaccount heeft gezonden. Dit heeft echter niet tot (het risico van) nadeel voor Budé geleid. Een relevant verwijt dat noopt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ziet de kantonrechter hier dus niet in.
4.11.
Tot slot verwijt Budé [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dat hij zonder haar toestemming of medeweten aanzienlijke hoeveelheden documenten en dossiers heeft meegenomen en (deels) vernietigd. Budé verwijst in dit verband naar de e-mail van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] van 28 juni 2017 (zie 2.23). Ook hier is van verwijtbaar, laat staan ernstig verwijtbaar, gedrag van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] niet gebleken. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] was niet op non-actief gesteld op 26 juni 2017 en vast staat dat hij ook thuis placht te werken. Niet valt in te zien waarom [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dan geen documenten mee naar huis mocht nemen. Dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dit deed terwijl hij zich de dag daarvoor ziek had gemeld roept uiteraard wel vragen op. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft echter toegelicht dat hij dit deed om de zaken tijdens zijn afwezigheid “goed achter te laten” omdat er geen vervanger voor hem was. Daarom heeft hij naar eigen zeggen documenten/dossiers mee naar huis genomen om die te voorzien van actiepunten en memo’s en verder heeft hij enkele documenten/dossiers vernietigd omdat het afgewerkte/oude zaken betroffen. De documenten die zijn voorzien van actiepunten en memo’s zijn op 4 juli 2017 bij [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] thuis opgehaald. Voorts heeft hij aan Budé een overzicht (bijlage 31 van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ) verstrekt van deze documenten alsmede van de vernietigde documenten. Anders dan Budé is de kantonrechter van oordeel dat dit relaas van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] geloofwaardig is. Voorts heeft Budé niet kunnen onderbouwen dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de documenten niet had mogen vernietigen, bijvoorbeeld omdat ze informatie bevatten die voor Budé nog relevant kon zijn en niet elders beschikbaar was. Budé suggereert ten onrechte dat voor het vernietigen van documenten altijd toestemming van de werkgever nodig. Dat is niet zo. Het is niet verwijtbaar als een werknemer die zijn bureau opruimt papieren weggooit/vernietigt die niet bewaard hoeven te worden. Budé stelt niet dat de in het overzicht vermelde documenten die zijn vernietigd niet hadden mogen worden vernietigd en voorts is gesteld noch gebleken dat het door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verstrekte overzicht niet compleet is. Ook op dit onderdeel is dus niet gebleken van verwijtbaar handelen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] .
4.12.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat de door Budé aan haar verzoek primair ten grondslag gelegde reden niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] kan leiden. Van zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dat van Budé niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst in stand te laten, is niet gebleken.
4.13.
De kantonrechter is wel voornemens de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van de subsidiair aangevoerde grondslag. Dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat van Budé in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst in stand te laten staat immers tussen partijen wel vast. Die verstoring is evenwel veroorzaakt door ernstig verwijtbaar handelen van Budé zelf. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.14.
De arbeidsverhouding tussen [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en [naam bestuurder] is reeds langere tijd enigszins verstoord. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] vond dat [naam bestuurder] te solistisch optrad en [naam bestuurder] vond dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zich negatief opstelde. Dit heeft echter tot recent niet tot een onwerkbare situatie tussen beiden geleid. Eerst vanaf het moment dat [naam bestuurder] [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] onterechte verwijten maakte over de e-mail van 24 juni 2017 en het als gevolg daarvan geëscaleerde gesprek op 26 juni 2017 is de arbeidsverhouding verder verstoord. Het ligt dan op de weg van de werkgever om de-escalerend te handelen om de verhoudingen te normaliseren. Budé (althans [naam bestuurder] ) heeft het conflict echter verder op scherp gezet. Zonder dat de noodzaak daarvan achteraf is komen vast te staan heeft zij namelijk de inloggegevens van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] gewijzigd om hem het werken onmogelijk te maken. Voorts heeft Budé een onderzoek verricht waaruit in wezen geen aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verwijtbare zaken naar voren zijn gekomen. Budé heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] bij brief van 28 juni 2017 op grond van onterechte verwijten op non-actief gesteld. Daarna heeft zij bij brief van haar gemachtigde van 3 juli 2017 hem zodanig ernstige verwijten gemaakt dat zij het [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] onmogelijk heeft gemaakt om zijn functie als controller binnen Budé op enig moment weer te hervatten. Budé stelt in de brief zelfs dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord is geraakt door toedoen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] . Het feit dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] daarna op de aantijgingen van Budé (onder meer) heeft gereageerd door [naam bestuurder] van allerlei zaken te beschuldigen, is in die zin te beschouwen als mosterd na de maaltijd. De arbeidsrelatie was op dat moment namelijk al door toedoen van Budé - naar het zich laat aanzien: welbewust - zodanig verstoord dat herstel daarvan niet meer mogelijk zou zijn. Beantwoording van de vraag of de beschuldigingen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] aan het adres van [naam bestuurder] terecht zijn, is voor een beslissing in deze zaak derhalve niet nodig. Op grond van deze overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Budé.
4.15.
Omdat van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] geen sprake is, is er geen grond om het einde van de arbeidsovereenkomst in afwijking van art. 7:671b lid 8 sub a BW vast te stellen. Vaststaat dat de opzegtermijn drie maanden bedraagt. Het verzoek van Budé is ingediend op 15 augustus 2017. Hieruit volgt dat de kantonrechter het einde van de arbeidsovereenkomst zal bepalen op 31 december 2017.
4.16.
De door Budé gevorderde verklaring voor recht dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] geen transitievergoeding/billijke vergoeding toekomt zal worden afgewezen. De transitievergoeding komt [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst wel toe aangezien van ernstig verwijtbaar handelen/nalaten van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] geen sprake is. Voorts zal aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] een billijke vergoeding worden toegekend omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Budé.
4.17.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft aangevoerd dat bij de berekening van de transitievergoeding rekening gehouden moet worden met 8,33% vakantiebijslag. Ter onderbouwing heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verwezen naar de arbeidsovereenkomst waar inderdaad in is bepaald dat hij recht heeft op 8,33% vakantiebijslag. Hiertegen is door Budé niets aangevoerd. Het moet er dus voor gehouden worden dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] recht heeft op 8,33% vakantiebijslag. Voorts heeft [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] aangevoerd dat bij de berekening van de transitievergoeding rekening gehouden moet worden met bonussen/tantièmes. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] stelt dat de gemiddelde bonus de afgelopen drie jaar € 351,79 bruto per maand bedroeg. Ook hier heeft Budé niets tegen aangevoerd. Uit een en ander volgt dat bij de berekening van de transitievergoeding rekening gehouden dient te worden met 8,33% vakantiebijslag en € 351,79 bruto bonus per maand. Inclusief deze emolumenten bedraagt het loon van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] € 7.803,19 bruto per maand. De aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] toe te wijzen transitievergoeding bedraagt derhalve € 33.813,81 bruto. De wettelijke rente zal op grond van art. 7:686a lid 1 BW worden toegewezen vanaf 1 februari 2018, tot de dag van voldoening.
4.18.
Ten aanzien van de aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] toe te wijzen billijke vergoeding wordt als volgt overwogen. De door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] gestelde omstandigheid dat (kort samengevat) [naam bestuurder] reeds voor 24 juni 2017 laakbaar heeft gehandeld laat de kantonrechter buiten beschouwing bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding. Die (door Budé betwiste) omstandigheid heeft immers destijds er niet toe geleid dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] en [naam bestuurder] niet meer met elkaar konden samenwerken. Wel relevant vindt de kantonrechter de omstandigheid dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] bijna 12 jaar in dienst is geweest van Budé. Hij heeft al die tijd (onbetwist) goed tot zeer goed gefunctioneerd. Desondanks is hij door Budé op grond van niet meer dan vage verdenkingen, waarvan niet is komen vast te staan dat deze terecht zijn, aan de kant gezet. Het staat buiten kijf dat dit een zodanige impact op [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft gehad dat hij als gevolg daarvan arbeidsongeschikt is geworden. Aannemelijk is hierdoor voorts dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] niet direct na ontbinding van de arbeidsovereenkomst een nieuwe baan zal vinden. Ook [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ’ leeftijd zal daarbij een rol spelen. Aannemelijk is dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] gedurende circa twee jaar werkloos zal blijven. Ook relevant acht de kantonrechter dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] na ontbinding van de arbeidsovereenkomst (onbetwist) recht zal hebben op een WW-uitkering van € 3.160,71 bruto per maand, zodat zijn inkomen met circa € 4.500,00 bruto per maand zal dalen. Hiervan uitgaande wordt een vergoeding van € 110.000,00 billijk geacht, waarmee in voldoende mate de gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] zijn gecompenseerd. Niet ondenkbaar is dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] na twee jaar elders voor een lager loon dan het loon dat hij ontving bij Budé zal gaan werken. Met die omstandigheid is geen rekening gehouden omdat tegenwoordig een werknemer er niet meer vanuit kan gaan tot zijn pensioen bij dezelfde werkgever te blijven werken. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft voorts nog gepleit voor toekenning van € 30.000,00 als billijke vergoeding voor immateriële schade. Die component wordt afgewezen. Niet gebleken is namelijk dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] (in die omvang) immateriële schade heeft geleden - zoals in de vorm van aantasting in zijn eer of goede naam - waarvan de vergoeding niet reeds is begrepen in de genoemde billijke vergoeding, die reeds in directe relatie staat tot de ernst van het verwijtbaar handelen van Budé als werkgever.
4.19.
De wettelijke rente over de billijke vergoeding zal worden toegewezen vanaf
1 januari 2018 tot de dag van voldoening.
4.20.
Er is door Budé geen grond aangevoerd waarom de opeisbaarheid van de aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] toe te wijzen vergoedingen afhankelijk gemaakt dient te worden van (de uitkomst van) een procedure in hoger beroep. Ook dit deel van onderdeel 2 van het verzoek van Budé is derhalve niet toewijsbaar.
4.21.
Omdat aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] een transitievergoeding en een billijke vergoeding wordt toegekend, zal Budé op grond van art. 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid gesteld worden haar verzoek in te trekken. Als Budé haar verzoek intrekt, zijn de tegenverzoeken van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] om Budé te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding niet toewijsbaar. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft zelf immers niet verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In geval van intrekking van het verzoek van Budé zal de arbeidsovereenkomst dus niet ontbonden worden waardoor er geen grondslag bestaat voor de door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verzochte vergoedingen.
4.22.
Het “nevenverzoek” van Budé tot afgifte van de laptop zal worden afgewezen. Budé verzoekt afgifte van de laptop op grond van de met [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] gesloten arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst maakt echter in het geheel geen melding van een laptop. Dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] krachtens de arbeidsovereenkomst gehouden is tot teruggave van de laptop moet dus voor onjuist worden gehouden. Een andere grondslag voor teruggave van de laptop is door Budé niet gesteld.
4.23.
Het “nevenverzoek” tot afgifte van de mobiele telefoon zal eveneens worden afgewezen. Het standpunt van Budé dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] op grond van de arbeidsovereenkomst is gehouden tot teruggave van de telefoon is juist. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het in deze zaak evenwel onaanvaardbaar dat [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] de telefoon binnen één week na betekening van deze beschikking dient in te leveren. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft in dat verband terecht aangevoerd dat Budé hem ten onrechte allerlei verwijten heeft gemaakt. De vrees van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] dat, zo lang in dit conflict geen onherroepelijke beslissing is genomen, zijn verweer wordt bemoeilijkt als hij de telefoon - waarop mogelijk relevante informatie over het handelen van partijen is opgeslagen - inlevert, acht de kantonrechter reëel en gegrond.
4.24.
De door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verzochte verklaring van recht dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Budé, zal worden afgewezen. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft gesteld belang bij een dergelijke verklaring te hebben omdat Budé hem dan op grond van art. 7:653 lid 4 BW niet kan houden aan het non-concurrentiebeding. Dat laatste volgt evenwel zonder meer uit die bepaling, zodat een afzonderlijke verklaring voor recht daar niets aan toevoegt.
4.25.
De door [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verzochte vergoeding van € 750,00 per maand wordt ook afgewezen. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verzoekt deze vergoeding omdat, zo stelt hij, Budé ten onrechte de auto heeft ingevorderd. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] heeft evenwel niet toegelicht hoe dit schadebedrag is berekend en of daarbij ook rekening is gehouden met het feit dat vanaf het moment van inleveren van de auto geen fiscale bijtelling meer zal gelden. Door deze gebrekkige onderbouwing is dit onderdeel van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] ’ verzoek niet toewijsbaar.
4.26.
[verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] verzoekt voorts vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van
€ 6.991,45. [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] grondt dit verzoek op art. 6:96 lid 1 sub c BW. De kosten hebben volgens [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] betrekking op het buiten rechte door zijn gemachtigde gevoerde verweer tegen de aantijgingen van Budé. Die kosten zijn derhalve niet gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in voornoemd artikel. Hieruit volgt dat dit onderdeel van het verzoek van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] niet toewijsbaar is.
4.27.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Budé worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] tot op heden begroot op
€ 400,00 salaris gemachtigde. Voor een extra/separate veroordeling in de proceskosten in verband met het door Budé ingediende nevenverzoek ziet de kantonrechter geen aanleiding.
Als Budé haar verzoek intrekt, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
5. De beslissing
De kantonrechter,
als Budé haar verzoek niet binnen veertien dagen na heden intrekt:
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst,
5.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 31 december 2017,
5.3.
veroordeelt Budé tot betaling aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] van een transitievergoeding van
€ 33.813,81 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2018 tot de dag van voldoening,
5.4.
veroordeelt Budé tot betaling aan [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] van een billijke vergoeding van € 110.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 tot de dag van voldoening,
5.5.
veroordeelt Budé tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] tot op heden begroot op € 400,00 salaris gemachtigde,
5.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af;
als Budé haar verzoek binnen veertien dagen na heden intrekt:
5.8.
wijst het verzoek van [verweerder, tevens verzoeker in het tegenverzoek] af,
5.9.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.P. van Unen en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW