Hof Den Haag, 24-02-2015, nr. 200.142.308 / 01
ECLI:NL:GHDHA:2015:2002
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-02-2015
- Zaaknummer
200.142.308 / 01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2002, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2341, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 24‑02‑2015
Inhoudsindicatie
onderwijs allochtone levende talen. Verplichting Staat onderwijs Turkse taal te faciliteren? Uiteenlopende verdragsrechtelijke grondslagen verworpen
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.142.308 / 01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/440207 HA ZA 13-362
arrest van 24 februari 2015
inzake
1. de vereniging HOLLANDA TÜRKIYELI ISCILER BIRLIGI,
gevestigd te Amsterdam,
2. de stichting EURO-MEDITERRAAN CENTRUM MIGRATIE & ONTWIKKELING,
gevestigd te Amsterdam,
3. de stichting INFORMATIE EN ONDERWIJS VOOR TURKEN,
gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
hierna tezamen te noemen: Hollanda c.s. of ieder afzonderlijk HTIB, Emcemo en SIOT,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. J. Bootsma te Den Haag.
Het geding
1. Bij exploot van 7 februari 2014 hebben Hollanda c.s. hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2013. Bij memorie van grieven hebben zij 11 grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden.
2. Ten slotte is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
3. Tegen de weergave van de feiten achter 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis zijn geen grieven gericht, zodat het hof van die feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
HTIB stelt zich statutair ten doel de rechten van arbeiders te waarborgen, waarbij zij zich specifiek richt op de integratie en participatie van de Turkse arbeiders in de Nederlandse samenleving door het uitvoeren van verschillende activiteiten op het gebied van arbeid en participatie, politiek, educatie en cultuur. De belangenbehartiging en positieverbetering van Turkse migranten staat voorop, waarbij specifieke problemen van de tweede generatie en jongeren aandacht krijgen.
Emcemo heeft als statutair doel de bevordering van het harmonieus samenleven van verschillende bevolkingsgroepen in Nederland. Daarbij richt zij zich op de relatie tussen Euromediterrane migratie en de ontwikkeling van de herkomstgebieden van migranten van Noord-Afrikaanse mediterrane landen, waarbij de focus ligt op het bereiken en interesseren van de bevolking in de landen van herkomst, de migranten in Europa en het bevorderen van de samenwerking tussen die twee groepen.
SIOT heeft als statutair doel het bevorderen van de integratie, emancipatie, participatie, zelfredzaamheid en bewustwording van de Turkse bevolking binnen de Nederlandse maatschappij.
Op 24 mei 2004 is de Wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs, onder meer in verband met de beëindiging van de bekostiging van het onderwijs in allochtone levende talen (Stb. 2004, 253) in werking getreden. Tot het inwerkingtreden van die wet bestond voor de overheid de mogelijkheid onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC) aan te bieden, hetgeen aanvankelijk door het Rijk en later door gemeenten werd gefaciliteerd. De wettelijke basis daarvoor werd ook wel geduid met de OALT-wet (Onderwijs in Allochtone Levende Talen). Sinds de inwerkingtreding van de wet van 24 mei 2004 wordt het onderwijs in allochtone levende talen niet langer van overheidswege gefaciliteerd.
In een brief van 23 oktober 2012 heeft HTIB aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het volgende bericht:
“(…) Wij stellen ons als HTIB op het standpunt dat het recht van onderwijs van de moedertaal niet alleen een recht is dat gefundeerd is in het belang van het kind maar in het bijzonder in bescherming dient te worden genomen door de Nederlandse overheid. (…) Dit recht, dat de Nederlandse staat in 2004 niet langer tot haar verantwoordelijkheid heeft willen nemen, is een ernstige tekortkoming en een inbreuk op de plicht van de overheid om het belang van het kind voorop te stellen in haar overheidsdaden. Wij beschouwen de opstelling van de Nederlandse overheid als een inbreuk op dit fundamenteel recht van het kind op onderwijs van de moedertaal en stellen u hierbij in de gelegenheid om uw verantwoordelijkheid hierin weer te nemen.(…)”
Bij brief van 26 november 2012 heeft de minister aan HTIB het volgende geantwoord:
“(…) Het recht op onderwijs is in vele internationale verdragen (…) verankerd en moet worden gerespecteerd. Deze verankering geldt echter niet voor het onderwijs in de eigen taal en cultuur. (…)”
4. Hollanda c.s. hebben in dit geding primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Staat door het niet langer faciliteren van het onderwijs van de moedertaal aan kinderen in het basisonderwijs, in strijd handelt met:
de artikelen 3 en/of 28 en/of 29 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind, en/of,
de artikelen 14 en/of 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en/of,
de artikelen 13 en/of 14 en/of 15 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, en/of;
artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en/of,
artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en/of,
artikel 3 van de Richtlijn 77/486 over het onderwijs aan de kinderen van migrerende werknemers, en/of,
artikel 15 van het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers, en/of,
artikel 9 van het Associatiebesluit EEG/Turkije nr. 1/80 en/of,
een andere regel van geschreven en/of ongeschreven recht,
en daarmee onrechtmatig handelt jegens Hollanda c.s. en/of de personen voor wier belangen zij in rechte opkomen. Subsidiair hebben Hollanda c.s. gevorderd dat de rechtbank in goede justitie een zodanig vonnis wijst als zij meent behoren te wijzen.
5. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. De grieven stellen alle in de vordering genoemde bepalingen aan de orde.
6. Bij beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat (terecht) geen grief is gericht tegen rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank tot uitgangspunt voor haar beoordeling genomen hetgeen in artikel 93 van de Grondwet is neergelegd, te weten dat bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht hebben nadat zij zijn bekend gemaakt. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een bepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden, dient te worden beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de bepaling in de nationale rechtsorde kan worden overgelaten aan de rechter dan wel of deze tenuitvoerlegging slechts kan geschieden door middel van de vaststelling van wettelijke voorschriften.
7. Grief 1 richt zich tegen rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis. In die overweging heeft de rechtbank de vordering aldus begrepen dat deze zich niet alleen richt op de afschaffing van de OALT-wet maar (ook) op de vraag of er internationaalrechtelijke verplichtingen op de Staat rusten tot het faciliteren van onderwijs van de allochtone moedertaal.
8. In de toelichting op deze grief stellen Hollanda c.s. dat de “OALT-wet en de voorafgaande OECT-regeling juist wel ten doel hebben gehad om het internationaal recht te eerbiedigen”. De bepalingen van internationaal recht die zij in dit verband aanhalen zullen aan de orde komen bij de bespreking van de op die bepalingen afzonderlijk gerichte grieven en kunnen bij de beoordeling van grief 1 onbesproken worden gelaten.
9. In de toelichting op grief 1 stellen Hollanda c.s. verder de deugdelijkheid aan de orde van de redenen die de wetgever ten grondslag heeft gelegd aan de afschaffing van de OALT-wetgeving. Zij miskennen daarmee dat het niet de rol van de civiele rechter is om die deugdelijkheid te toetsen, tenzij de betrokken wetgeving leidt tot strijdigheid met een ieder verbindende verdragsbepaling. Die vraag zal thans bij bespreking van de overige grieven aan de orde komen. Grief 1 faalt.
10. Grief 2 heeft betrekking op de artikelen 3, 6, 28 en 29 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Hollanda c.s. stellen in de eerste plaats dat (al) deze artikelen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, rechtstreekse werking hebben.
11. Artikel 3 van het IVRK bepaalt, samengevat weergegeven, dat het belang van het kind voorop moet staan bij alle maatregelen die kinderen aangaan. Dit artikel heeft in zoverre rechtstreekse werking dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van dit artikel geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
12. Aan de tekst van artikel 3 IVRK kan naar het oordeel van het hof ook geen recht op onderwijs van de moedertaal worden ontleend. Anders dan Hollanda c.s. kennelijk voorstaan brengt het feit dat bij maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind voorop staan, niet mee dat alles wat in het belang van een kind kan zijn, een jegens de Staat afdwingbaar recht vormt.
13. In artikel 28 IVRK is het recht op onderwijs neergelegd, terwijl artikel 29 IVRK de onderwijsdoelstellingen opsomt. Anders dan Hollanda c.s. menen bevatten deze artikelen geen normen die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter kunnen worden toegepast. Het feit dat het IVRK juridisch bindend is, is daarvoor in het licht van het bepaalde in artikel 93 Grondwet niet voldoende, terwijl ook lezing van de artikelen 28 en 29 in onderling verband, of in verband met andere artikelen uit het IVRK niet meebrengt dat de in artikel 28 en 29 IVRK neergelegde normen zich lenen voor directe toepassing door de rechter. Het feit dat, zoals Hollanda c.s. stellen, het onderwijs moet aansluiten op de behoeften van het kind om zich te ontplooien brengt die rechtstreekse toepasselijkheid evenmin mee, al was het maar omdat ook deze door Hollanda c.s. geformuleerde norm zodanig vaag is dat verdere uitwerking noodzakelijk is voordat deze door een rechter kan worden toegepast.
14. Artikel 6 IVRK, dat overigens in het petitum niet wordt genoemd en in zoverre onbesproken zou kunnen blijven, bepaalt onder meer dat de overheid zoveel mogelijk het overleven en de ontwikkeling van het kind waarborgt. Ook deze bepaling heeft geen rechtstreekse werking omdat deze zich niet leent voor toepassing door de rechter zonder nadere uitwerking van de in dat artikel neergelegde algemene normen.
15. Het hof voegt aan het bovenstaande ten overvloede toe dat uit geen van de door Hollanda c.s. aangehaalde bepalingen een recht op onderwijs van de moedertaal is af te leiden, ook niet wanneer de artikelen in onderling verband worden gelezen en evenmin wanneer de interpretatieregels die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn goedgekeurd en waarop Hollanda c.s. zich beroepen, worden toegepast. De tekst van de artikelen omvat dat recht immers niet, terwijl het feit dat, zoals Hollanda c.s. herhaaldelijk benadrukken, het belang van het kind voorop staat, of dat het onderwijs moet aansluiten op de behoeften van het kind om zich te kunnen ontplooien, een dergelijk recht evenmin meebrengt. De verwijzing naar standpunten van het Comité voor de Rechten van het Kind maakt dit niet anders, ook niet de verwijzing naar een rapport van het Comité voor de Rechten van het Kind van 27 oktober 2003 met betrekking tot de situatie in Canada, omdat het rapport een aanbeveling omvat met betrekking tot de wijze waarop in Canada uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 29 IVRK. Hollanda c.s. kunnen aan die aanbevelingen geen rechten ontlenen.
De verwijzing naar artikel 30 IVRK heeft in dit verband geen toegevoegde waarde, omdat in dat artikel de verplichting voor de overheid is neergelegd een kind behorend tot een (taal)minderheid het gebruik van zijn eigen taal niet te ontzeggen. De verplichting onderwijs van de moedertaal aan te bieden is in dat artikel niet te lezen. Het hof kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet de visie van Hollanda c.s. delen dat onderwijs van een niet-Nederlandse moedertaal een “evidente ondersteuning (vormt) voor het kind om zich te kunnen vereenzelvigen met de (Nederlandse) samenleving” en dat op die grond een verplichting voor de Staat bestaat om in dergelijk onderwijs te voorzien, nog daargelaten dat het aan de wetgever is om deze afweging te maken. Grief 2 faalt.
16. Grief 3 heeft betrekking op de artikelen 14 en 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Artikel 14 van het Handvest omvat het recht op onderwijs. Artikel 24 van het Handvest geeft enkele door het Handvest beschermde rechten van het kind weer.
17. In hun toelichting op grief 3 citeren Hollanda c.s. het derde lid van artikel 14 van het Handvest. Hun stelling dat het in dat lid genoemde recht van ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, hun levensbeschouwelijke en hun opvoedkundige overtuiging alleen kan worden verwezenlijkt wanneer de moedertaal wordt onderwezen hebben zij niet onderbouwd. Die stelling kan naar het oordeel van het hof ook niet op dit artikel(lid) worden gebaseerd, daargelaten de vraag of dit artikel(lid) directe werking heeft. Dat kinderen het recht hebben om met hun beide ouders contact te hebben, welk recht in artikel 24 lid 3 van het Handvest is neergelegd, roept, mochten Hollanda c.s. hebben bedoeld om op dit laatste een beroep te doen, niet een daarmee corresponderende verplichting van de Staat in het leven om de moedertaal te onderwijzen.
18. Hollanda c.s. hebben in hun toelichting op grief 2 nog aangevoerd dat artikel 24 van het Handvest moet worden “gelijkgetrokken” met artikel 3 van het IVRK. Ook als dat zo is, volgt daaruit, gelet op hetgeen hierboven met betrekking tot artikel 3 IVRK is overwogen, niet dat de Staat gehouden is onderwijs van de moedertaal aan te bieden. Ook aan het door Hollanda c.s. genoemde arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011 (zaak C-34/09, ECLI:EU:C:2011:124) is een dergelijk recht ook niet te ontlenen.
19 . Grief 3 faalt.
20. Met grief 4 komen Hollanda c.s. op tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de artikelen 13, 14 en 15 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR). Hollanda c.s. betogen dat uit dit verdrag het recht van kinderen voortvloeit op onderwijs dat aansluit op hun persoonlijkheid en dat er rekening dient te worden gehouden met de taal en cultuur die zij beheersen.
21. Het hof stelt voorop dat Hollanda c.s. niet onderbouwen waarom het oordeel van de rechtbank dat de artikelen 13 en 15 geen directe werking hebben, niet juist is. Ook het hof is van oordeel dat deze artikelen geen bepalingen betreffen die naar hun inhoud een ieder kunnen binden, zodat deze artikelen geen grondslag kunnen bieden voor de vordering van Hollanda c.s.. Ook artikel 14 (dat door de rechtbank kennelijk is bedoeld waar zij spreekt over artikel 12, dat in de discussie tussen partijen geen rol heeft gespeeld) biedt die grondslag niet aangezien dit artikel niet een andere verplichting voor de Verdragstaten omvat dan artikel 13.
22. Grief 4 stuit op het bovenstaande af.
23. Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Dit artikel omvat het recht op onderwijs. Hollanda c.s. citeren het tweede lid van artikel 26 en verbinden daaraan de conclusie “dat onderwijs van de allochtone moedertaal belangrijk is en voor kinderen een toegevoegde waarde heeft”. Anders dan Hollanda c.s. kennelijk menen is, ook als die conclusie juist is, daarmee niet gezegd dat er jegens de Staat een aanspraak op dergelijk onderwijs uit artikel 26 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens voortvloeit. De tekst van het artikel steunt die conclusie immers niet. Grief 5 faalt dus.
24. Grief 6 richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In hun toelichting op deze grief geven Hollanda c.s. niet aan waarom het oordeel van de rechtbank, dat uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat artikel 2 van het Eerste Protocol geen recht op onderwijs van de moedertaal inhoudt, niet juist is. De enkele verwijzing naar artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM (dat zij op pagina 24, naar het hof begrijpt abusievelijk, benoemen als artikel 3 EVRM) volstaat niet. Datzelfde geldt voor de stelling van Hollanda c.s. dat het “onverantwoord” is van de Staat om geen gehoor te geven aan aanbevelingen die zijn gedaan door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa. Waar het om gaat is of een verplichting om onderwijs van de moedertaal aan te bieden volgt uit de door Hollanda c.s. aangehaalde verdragsbepalingen. Nu Hollanda c.s. niet onderbouwen waarom dat het geval is, en die verplichting ook overigens niet uit de genoemde bepalingen is af te leiden, faalt ook grief 6.
25. Grief 7 heeft betrekking op artikel 3 van Richtlijn 77/486/EEG. Artikel 3 bepaalt dat de Lidstaten, overeenkomstig hun nationale recht en praktijk, in samenwerking met de Staten van oorsprong, passende maatregelen nemen om te bevorderen dat, in coördinatie met het normale onderwijs, aan de in artikel 1 bedoelde kinderen onderwijs in de moedertaal en de cultuur van het land van oorsprong wordt gegeven. Uit artikel 1 Richtlijn volgt dat deze van toepassing is op kinderen die vallen onder de leerplicht als bepaald in de wet van de ontvangende Staat, die ten laste zijn van een werknemer die onderdaan is van een andere Lidstaat en die verblijven op het grondgebied van de Lidstaat waar deze onderdaan werkzaamheden in loondienst verricht of heeft verricht.
26. Hollanda c.s. betogen dat op grond van de Richtlijn onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen van EU-burgers en kinderen van niet EU-burgers en dat dit in strijd is met artikel 1 Grondwet. Dit betoog stuit in ieder geval af op het feit dat de Staat heeft weersproken (paragraaf 5.4.4 conclusie van antwoord) dat onderwijs van de moedertaal wordt gegeven aan kinderen van migranten uit Lidstaten van de EU en dat Hollanda c.s. niet hebben onderbouwd dat dit betoog van de Staat onjuist is. Grief 7 faalt dus.
27. In grief 11 stellen Hollanda c.s. dat de rechtbank ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld met betrekking tot de vraag of de Richtlijn op hen (naar het hof begrijpt: de groepen voor wier rechten zij opkomen) van toepassing is. Nu de Richtlijn daarover zelf duidelijk is, bestaat er voor het stellen van een prejudiciële vraag geen ruimte. Iets anders is of, wanneer de richtlijn niet van toepassing is op diegenen wier belangen Hollanda c.s. behartigen, en wel van toepassing is op anderen én de Staat vervolgens een voorziening treft waarop kinderen van EU-migranten wél en kinderen van Turkse migranten geen aanspraak kunnen maken, er sprake kan zijn van ongeoorloofde discriminatie. Ook die vraag kan evenwel, zoals hierboven is overwogen, worden beantwoord zonder het stellen van prejudiciële vragen. Grief 11 faalt dus ook.
28. Grief 8 heeft betrekking op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van artikel 15 van het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers. In artikel 15 van dit verdrag is bepaald dat de betrokken verdragsstaten gezamenlijk optreden teneinde voor zover mogelijk ten behoeve van de kinderen van de migrerende werknemers speciale cursussen op te zetten voor het onderricht in de moedertaal van de migrerende werknemer met het doel onder meer hun terugkeer in de Staat van oorsprong te vergemakkelijken. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.23 overwogen dat artikel 15 van dit Verdrag geen ieder bindende bepaling als bedoeld in artikel 93 Grondwet bevat. Hollanda c.s. stellen niet (onderbouwd) dat deze conclusie van de rechtbank onjuist is. Ook het hof is van oordeel dat het bedoelde artikel 15 geen ieder bindende bepaling bevat. De vordering van Hollanda c.s. kan dus op dit artikel niet worden gestoeld.
29. Hollanda c.s. betogen in hun toelichting op grief 8 verder dat uit verschillende documenten het belang van onderwijs van de moedertaal voor kinderen volgt. Voor dit geding is dat belang evenwel slechts relevant wanneer het zijn weerslag heeft gevonden in een ieder bindende bepaling van internationaal recht. Nu dat niet het geval is, kunnen de stellingen van Hollanda c.s. verder onbesproken blijven.
30. Grief 8 faalt.
31. Grief 9 is gericht tegen de overweging van de rechtbank met betrekking tot artikel 9 van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad als bedoeld in artikel 6 van de Associatieovereenkomst EEG/Turkije. In dit artikel is opgenomen dat Turkse kinderen die legaal in een Lidstaat van de Gemeenschap wonen bij hun ouders die aldaar legaal tewerkgesteld zijn of zijn geweest, in die Lidstaat toegang hebben tot het algemeen onderwijs, tot een opleiding in het kader van een leerlingstelsel en een beroepsopleiding, op basis van dezelfde toelatingseisen ter zake van genoten onderwijs en opleiding als kinderen van onderdanen van die Lidstaat. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat uit dit artikel niet een recht op onderwijs van de moedertaal kan worden afgeleid. De opmerkingen die Hollanda c.s. maken over het beginsel van non-discriminatie maken dit niet anders aangezien zij niet onderbouwd stellen dat (andere dan Turkse) kinderen wel onderwijs van de niet-Nederlandse moedertaal krijgen.
32. Hollanda c.s. hebben zich verder beroepen op de artikelen 41 lid 1 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG/Turkije en op artikel 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Zij beroepen zich erop dat in deze artikelen de verplichting is opgenomen “geen nieuwe beperkingen” in het leven te roepen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (artikel 41 Aanvullend Protocol) en met betrekking tot de toegang en de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden (artikel 13 Besluit 1/80). Het hof vermag niet in te zien hoe het afschaffen van de OALT-wetgeving een dergelijke beperking is aangezien het al dan niet bekostigen van taalonderwijs van allochtone talen met de beperkingen waarvan in deze artikelen sprake is, niets van doen heeft. In ieder geval is zonder nadere toelichting niet in te zien waarom het afschaffen van onderwijs van een allochtone moedertaal aan kinderen een beperking vormt voor die kinderen om zich later als volwassene als werknemer, zelfstandige of dienstverlener op de Nederlandse (arbeids)markt te begeven. Grief 9 faalt.
33. Grief 10 heeft geen zelfstandige betekenis en faalt dus.
34. Grief 11 is, voor zover deze betrekking heeft op Richtlijn 77/486 EEG, hierboven reeds besproken. Hollanda c.s. onderbouwen in de toelichting op grief 11 niet waarom de rechtbank en, naar het hof begrijpt, thans het hof, prejudiciële vragen had moeten stellen of moet stellen over de overige in deze grief genoemde bepalingen, terwijl het hof daar ook geen aanleiding voor ziet.
35. Het bovenstaande betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Voor een verplichting voor de Staat om onderwijs van de moedertaal voor allochtone leerlingen in het basisonderwijs te faciliteren kan in het door Hollanda c.s. gestelde geen aanknopingspunt worden gevonden. Hollanda c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2013;
- -
veroordeelt Hollanda c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 704,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat en bepaalt dat over deze bedragen de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de veertiende dag na het wijzen van dit arrest tot aan de algehele voldoening;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, S.A. Boele en J.J. van der Helm, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2015 in aanwezigheid van de griffier.