GHvJ, 22-08-2017, nr. AR 934/15 79873 - H 258/16
ECLI:NL:OGHACMB:2017:178
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
22-08-2017
- Zaaknummer
AR 934/15 79873 - H 258/16
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2017:178, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 22‑08‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 22‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Land Aruba vs Arubabank. stuiting verjaring aanslag winstbelasting.
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2017 Vonnisno.:
Registratienummer: AR 934/15 79873 - H 258/16
Uitspraak: 22 augustus 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
De openbare rechtspersoon HET LAND ARUBA,
zetelend te Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. F.G. Geerman-Ruiz.
tegen
de naamloze vennootschap ARUBA BANK N.V.,
gevestigd te Aruba,
oorspronkelijk eiser,
thans geintimeerde,
hierna ook te noemen: Aruba Bank,
gemachtigde: mr. P.R.C. Brown.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 13 januari 2016. De inhoud van het vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2
Het Land is tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis door indiening op 18 februari 2016 van een daartoe strekkende akte. Op 30 maart 2016 heeft het Land een memorie van grieven met producties ingediend, waarbij vier grieven zijn voorgedragen en toegelicht. Het Land heeft geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van Aruba Bank zal afwijzen, met veroordeling van Aruba Bank in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.3
Aruba Bank heeft op 8 juni 2016 een memorie van antwoord ingediend, waarin zij heeft geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis, indien nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, zal bevestigen met veroordeling van het Land in de proceskosten van het hoger beroep.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen een pleitnota met producties ingediend.
1.5
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1
Het GEA heeft onder 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die het aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven aangevoerd. Ook het Hof zal van deze feiten uitgaan.
3. De beoordeling
3.1
Met de eerste grief komt het Land op tegen rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis, waarin het GEA heeft overwogen dat een procedure als bedoeld in artikel 4 Landsverordening, houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake belastingen, bijdragen en vergoedingen (AB 1988 no. GT 12), hierna: Lv Dwanginvordering, niet aan de orde was, aangezien het aangekondigde executoriale beslag niet is gelegd en de Ontvanger derhalve niet tot uitvoering is overgegaan.
3.2
Het Land licht de grief aldus toe dat voormeld artikel een zelfstandige regeling bevat voor het instellen van verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangschrift. Aruba Bank heeft op 24 juni 2014 verzet aangetekend, maar nagelaten om binnen de voorgeschreven termijn van een maand na betekening van het verzet, een geding aanhangig te maken. Onderhavige zaak dient te worden aangemerkt als een voortzetting van voormeld verzet. Nu deze zaak niet binnen de voorgeschreven termijn aanhangig is gemaakt, dient Aruba Bank volgens het Land niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ook heeft het Land aangevoerd dat Aruba Bank, nu met dit geding wordt beoogd verzet aan te tekenen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangschrift als bedoeld in artikel 4 Lv Dwanginvordering, ten onrechte het geding niet tegen de Ontvanger aanhangig heeft gemaakt, maar tegen het Land.
3.3
Artikel 4 Lv Dwanginvordering luidt als volgt:
- 1.
De tenuitvoerlegging van het dwangschrift kan niet worden geschorst dan door een verzet, met redenen omkleed.
- 2.
Het verzet wordt betekend aan de Ontvanger der belastingen en moet op straffe van nietigheid bevatten keuze van domicilie in Aruba. Eveneens op straffe van nietigheid moet binnen een maand na deze betekening het geding tegen de Ontvanger der belastingen worden aanhangig gemaakt bij het Gerecht in Eerste Aanleg.
(…)
3.4
Het GEA heeft terecht geoordeeld dat nu het door de Ontvanger aangekondigde executoriale beslag niet is gelegd, er geen tenuitvoerlegging heeft plaatsgevonden. Arubabank heeft op 24 juni 2014 een verzetschrift betekend. Naar haar eigen stelling was dit voorbarig. Indien al moet worden aangenomen dat, zoals het Land stelt, wel sprake is geweest van tenuitvoerlegging en een aangevangen verzetprocedure, dan heeft het feit dat het verzetschrift niet is gevolgd door een geding tegen de Ontvanger als bedoeld in artikel 4 lid 2 Lv Dwanginvordering, hooguit tot gevolg dat het verzet nietig is. Aan het achterwege laten van indiening van een geding als voormeld, kan niet de conclusie worden verbonden dat onderhavige procedure moet worden aangemerkt als een voortzetting van het op 24 juni 2014 ingediende verzet. De hiertoe strekkende stelling van het Land wordt dan ook verworpen. Hetzelfde geldt voor de stelling van het Land dat dit geding tegen de Ontvanger aanhangig had moeten worden gemaakt, omdat het als een verzetprocedure moet worden aangemerkt.
3.5
Met de tweede grief komt het Land op tegen rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis waarin het GEA heeft geoordeeld dat het verzoek van Arubabank om uitstel van betaling, niet kan worden aangemerkt als een erkenning waardoor de verjaring van de desbetreffende aanslag wordt gestuit. Ook komt het Land op tegen rechtsweging 4.6 van het bestreden vonnis waarin het GEA heeft geoordeeld dat er geen formele beslissing op het uitstelverzoek is genomen, waardoor de opschorting van de invordering geen schorsende werking heeft.
3.6
Het GEA heeft terecht overwogen dat het enkele verzoek om uitstel van betaling niet kan worden aangemerkt als een erkenning. Het Hof neemt de overwegingen van het GEA over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft het Land geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie moeten leiden.
3.7
Artikel 13 van de Lv Invordering Directe belastingen, die gold tot 1 juni 2014 en van toepassing was op onderhavige belastingaanslag, bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door elke invorderingsmaatregel tegen de belastingschuldige, alsmede door zijn erkentenis, door woorden of door daden, van het bestaan van de belastingschuld.
3.8
De vraag die voorligt is of een (gevraagd en) door de belastingdienst verleend uitstel stuitende (of verlengende) werking heeft, al bepaalt voormeld artikel 13 Lv Invordering Directe Belastingen dit niet, in elk geval niet uitdrukkelijk (inmiddels, na wetswijziging wel). Het GEA heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.9
Het Land heeft een beroep gedaan op HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1279. In dit arrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat de stuitende werking van een door de Ontvanger gelegd executoriaal derdenbeslagbeslag voortduurt totdat de laatste beslissing in de daarop gevolgde procedure is gevallen, bevestigd en daarbij overwogen:
“dat die voortduring van de werking van de stuiting in de wet wel niet uitdrukkelijk is bepaald, maar voortvloeit uit den aard van de betrokken regeling, die bezwaarlijk kan meebrengen dat gedurende het geding, dat de schuldeischer ter doorzetting van de door hem ondernomen vervolging voert, de verjaringstermijn weder zou aanvangen te loopen en de verjaring zelfs zou kunnen intreden.”
3.10
Hetgeen de Hoge Raad in voormeld arrest heeft overwogen, is ook in onderhavige zaak van toepassing. Artikel 13 Lv Invordering Directe Belastingen, waarin is bepaald dat alleen invorderingsmaatregelen en erkenning door de belastingschuldige stuitende werking hebben, kan, gelet op de aard van die regeling, bezwaarlijk anders meebrengen dan dat een gevraagd en verleend uitstel van betaling ook stuitende werking heeft. Indien dat niet het geval zou zijn, dan zou dat immers met zich brengen dat de Ontvanger, om een lopende verjaring te stuiten, in alle gevallen direct tot invordering zou moeten overgaan en nooit zonder meer uitstel van betaling zou kunnen verlenen. Naar het oordeel van het Hof kan dat niet de bedoeling zijn geweest van de betrokken regeling.
3.11
Ten aanzien van de vraag of aan Aruba Bank voor het einde van de verjaringstermijn (januari 2012) uitstel van betaling is verleend overweegt het Hof als volgt. Het Land stelt dat de Ontvanger op verzoek van Aruba Bank op 15 juni 2007 en op 12 februari 2011 uitstel van betaling heeft verleend. Aruba Bank heeft niet weersproken dat zij de beschikking tot uitstel van betaling d.d. 15 februari 2011, die is verstuurd naar een adres waarvan door Aruba bank niet is betwist dat het juist is, heeft ontvangen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat Aruba Bank die beschikking heeft ontvangen en daarmee is, met inachtneming van hetgeen onder 3.10 is overwogen, de verjaring tijdig gestuit.
Gelet op het voorgaande, kan in het midden blijven of de beschikking van 15 juni 2007, inhoudende een verlening van uitstel van betaling, door Aruba Bank is ontvangen en zo neen, of Aruba Bank zich daarop kan beroepen.
3.12
De slotsom is dat de verjaring door de uitstelverlening van 12 februari 2011 is gestuit en dat de aanslag niet is verjaard. Grief 3, die betrekking heeft op de vraag of Aruba Bank de vordering heeft erkend en grief 4, waarbij het Land subsidiair een beroep doet op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot het beroep op verjaring, behoeven geen bespreking meer. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het Hof zal, opnieuw rechtdoende de vordering van Aruba Bank alsnog afwijzen. Aruba Bank zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
BESLISSING
Het Hof:
Vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
Wijst de vordering van Aruba Bank af;
Veroordeelt Aruba Bank in de proceskosten aan de zijde van het Land gevallen en in eerste aanleg begroot op Afl 12.000 aan gemachtigdensalaris en in hoger beroep op Afl 1.145,91 aan verschotten en Afl 27.000,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, J. De Boer en G.C.C. Lewin leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 22 augustus 2017.