ABRvS, 17-05-2017, nr. 201603584/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:1311
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-05-2017
- Zaaknummer
201603584/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1311, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑05‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2016:2634, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2017/2554
Uitspraak 17‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning en het kappen van twee bomen op het perceel [locatie 1] te Baarn.
201603584/1/A1.
Datum uitspraak: 17 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Baarn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 mei 2016 in zaak nr. 15/6640 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning en het kappen van twee bomen op het perceel [locatie 1] te Baarn.
Bij besluit van 13 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door K. Kamphorst en P. Janse, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor een aanbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie 1] te Baarn. De omgevingsvergunning ziet ook op de kap van twee bomen die ten behoeve van die aanbouw moeten verdwijnen. [appellant] is bewoner van het aangrenzende perceel aan de [locatie 2]. Hij kan zich niet verenigen met het bouwplan voor de nieuwe aanbouw. Volgens hem is het bouwplan in strijd met de redelijke eisen van welstand en leidt de aanbouw tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door een vermindering van zonlicht in zijn tuin. Tegen de kap van de bomen ten behoeve van het perceel heeft [appellant] geen bezwaren. De omgevingsvergunning is in zoverre dan ook geen onderwerp van geding.
2. Op het perceel is het bestemmingsplan "Wilhelminapark", van toepassing. De aanbouw is deels voorzien binnen de bestemming "Wonen" die is toegekend aan de gronden aan de achterkant van de bestaande woning. De aanbouw komt ook deels binnen de bestemming "Tuin" te liggen. Die bestemming is toegekend aan de gronden aan de voorkant en zijkant van de woning. Het college heeft de aanbouw voor zover gelegen binnen de bestemming "Wonen" in overeenstemming met het bestemmingsplan geacht. Voor het deel van de aanbouw gelegen binnen de bestemming "Tuin" heeft het college toepassing gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid in artikel 10 van de planregels. Aan het gehele perceel is verder de dubbelstemming "Waarde - beschermd dorpsgezicht" toegekend.
Strijd met de bestemming "Wonen"
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanbouw, voor zover voorzien binnen de bestemming "Wonen", niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat de aanbouw er toe leidt dan meer dan 50% van de achtertuin wordt bebouwd.
3.1. Artikel 15, lid 15.1 (bestemmingsomschrijving), van de planregels luidt: "De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen;
[...].
Lid 15.2.2 (Aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen) luidt: "voor aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen de volgende regels gelden:
[...];
g. de maximale gezamenlijke oppervlakte aan aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt 80 m² per perceel, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 50% van de oppervlakte van het achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan gelegen bouwperceel, verminderd met de oppervlakte van het hoofdgebouw;
[...].
3.2. In het in bezwaar gehandhaafde besluit staat dat het perceel een oppervlakte heeft van 360 m². De oppervlakte van het achter de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan gelegen terrein verminderd met het hoofdgebouw is 167,3 m². De enkele twijfel van [appellant] over de afmetingen is onvoldoende voor het oordeel dat de afmetingen waarvan is uitgegaan onjuist zijn. Uit de bouwtekeningen bij de aanvraag volgt dat de aanbouw een oppervlakte heeft van 79,7 m². Nu de oppervlakte van de aanbouw niet meer dan 80 m² bedraagt en het bouwplan er niet toe leidt dat het achterterrein voor meer dan 50% wordt bebouwd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan in zoverre in strijd is met de bouwregels voor de bestemming "Wonen". [appellant] heeft voor het overige niet gemotiveerd waarom het bouwplan voor zover gelegen binnen de bestemming "Wonen" in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan voor zover voorzien binnen de bestemming "Wonen" in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
Bezonning en uitzicht
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het te realiseren bouwplan niet leidt tot een onevenredige afbreuk van de gebruiksmogelijkheden op zijn perceel. Volgens [appellant] leidt het te realiseren bouwplan tot een verslechtering van het uitzicht vanuit zijn woning en tuin. Verder voert hij aan dat de bezonning in zijn tuin ernstig zal afnemen door de aanbouw. [appellant] bestrijdt in dit verband ook de uitkomsten van het uitgevoerde bezonningsonderzoek. Volgens [appellant] is ten onrechte alleen de schaduwwerking van het gedeelte van de aanbouw binnen de bestemming "Tuin" onderzocht en niet van het gehele bouwwerk. Voorts heeft het college ten onrechte alleen een afweging gemaakt over de effecten voor de bezonning van een gedeelte van de aanbouw voor zover gelegen binnen de bestemming "Tuin". Volgens [appellant] is het deel van de aanbouw dat binnen de bestemming "Tuin" ligt groter dan waarvan het college is uitgegaan en waarover hij een afweging heeft gemaakt. [appellant] voert tot slot aan dat het bezonningsonderzoek niet onafhankelijk is omdat het onderzoek is verricht in opdracht van de vergunninghouder.
4.1. Artikel 10, lid 10.1, van de planregels luidt: "De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuin behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woningen, met daarbijbehorende andere bouwwerken en paden."
Lid 10.2 luidt: "Op de tot 'Tuin' bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat:
a. de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer dan 1 m mag bedragen;
b. de bouwhoogte van speeltoestellen niet meer dan 3 m mag bedragen;
c. de bouwhoogte van pergola's niet meer dan 2,50 m mag bedragen;
d. de bouwhoogte van overige andere bouwwerken niet meer dan 2 m mag bedragen;
e. er geen overkappingen en zwembaden mogen worden gebouwd.
Lid 10.4.1 luidt: "Mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, kan met omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in 10.2 ten behoeve van de bouw van:
[...]
c. aan- en uitbouwen [...] tot een afstand van tenminste 1 m achter (het verlengde van) de voorgevel van de aangrenzende woning, met dien verstande dat:
1. de regels met betrekking tot aan- en uitbouwen [...] van de naastgelegen woonbestemming van overeenkomstige toepassing zijn, mits de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen op het betreffende bouwperceel binnen de bestemmingen 'Tuin' en 'Wonen' [...] niet meer bedraagt dan in artikel 15 of 16 is toegestaan."
Lid 10.4.2 luidt: "De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
a. de te beschermen waarden van het beschermd dorpsgezicht;
b. het straat- en bebouwingsbeeld;
c. de woonsituatie."
4.2. Aan het bij de rechtbank bestreden besluit ligt het bezonningsonderzoek "Zonnestudie behorende bij aanvraag uitbreiding woning aan de [locatie 1] in Baarn" van 12 oktober 2015 ten grondslag. In het betoog dat het bezonningsonderzoek is uitgevoerd in opdracht van de aanvrager heeft de rechtbank terecht onvoldoende aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat het onderzoek niet deugdelijk en onafhankelijk zou zijn. De stelling van [appellant] dat in het bezonningsonderzoek alleen de schaduwwerking van het gedeelte van de aanbouw binnen de bestemming "Tuin" is onderzocht, is voorts niet juist. De schaduwwerking van de gehele aanbouw is in het bezonningsonderzoek inzichtelijk gemaakt. Wel is juist dat de afweging van het college slechts betrekking heeft op het gedeelte van de aanbouw dat is gelegen binnen de bestemming "Tuin" waarvoor hij gebruik heeft gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid. Voor het oordeel dat een groter gedeelte van de aanbouw binnen de bestemming "Tuin" zou liggen dan waarvan het college bij de afweging van is uitgegaan, bestaat geen aanleiding.
Uit het bezonningsonderzoek volgt dat zowel in februari als in november de schaduw van het deel van de aanbouw in de bestemming "Tuin" tussen 09.00 en 12.00 uur valt binnen de schaduw van het hoofdgebouw. Verder is er in het geheel geen schaduw na 15.00 uur in mei en augustus en na 18.00 uur in februari en november. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de uitkomsten van de bezonningsstudie heeft mogen uitgaan. Onder verwijzing naar de bezonningsstudie heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanbouw niet leidt tot ernstige schaduwhinder. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat het gedeelte van de aanbouw binnen de bestemming "Tuin" zeer weinig schaduw veroorzaakt en voorts dat [appellant] daar waar de schaduw valt, zelf bouwwerken heeft staan. Tevens heeft het college in aanmerking mogen nemen dat de aanbouw hoofdzakelijk is voorzien binnen de bestemming "Wonen" die geen belemmering vormt voor een aanbouw als hier aan de orde. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare schaduwhinder op het perceel van van [appellant]. Het betoog faalt.
4.3. Ten aanzien van het betoog dat de aanbouw leidt tot een verslechtering van het uitzicht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanbouw weliswaar leidt tot een afname van het uitzicht vanaf de woning en tuin van [appellant], maar dat er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8069) geen blijvend recht op uitzicht bestaat. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college in redelijkheid in zijn afweging heeft mogen betrekken dat de aanbouw hoofdzakelijk is voorzien binnen de bestemming "Wonen" die geen belemmering vormt voor een aanbouw als hier aan de orde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellant].
Het betoog faalt.
Naastgelegen woonbestemming
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijkingsbevoegdheid niet mocht worden aangewend omdat niet is voldaan aan de voorwaarde in artikel 10, lid 10.4.1, onder c, onder 1, van de planregels dat de regels met betrekking tot aan- en uitbouwen van de naastgelegen woonbestemming van overeenkomstige toepassing zijn. Met de naastgelegen woonbestemming wordt volgens hem zijn eigen perceel bedoeld. Van ‘overeenkomstige toepassing’ is volgens [appellant] geen sprake, omdat op zijn eigen perceel geen bebouwing aanwezig is in dezelfde omvang als de bestreden aanbouw.
5.1. Het betoog van [appellant] berust op een onjuiste lezing van de planregels. In artikel 10, lid 10.4.1, onder c, onder 1, van de planregels wordt tot uitdrukking gebracht dat de aanbouw voor zover gelegen binnen de bestemming "Tuin" moet voldoen aan dezelfde bouw- en gebruiksregels die gelden voor de woonbestemming die is toegekend aan de bijbehorende woning op het perceel [locatie 1]. Het aangevoerde op dit punt kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt.
Welstand
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn argumenten waarom het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens [appellant] heeft de welstandscommissie ten onrechte niet getoetst aan het criterium in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Baarn dat een aanbouw niet verder dan tot 3,50 m achter de achtergevel mag worden gebouwd. Verder bestaat er volgens hem tussen de aanbouw en de bebouwing in de achtertuin op zijn eigen perceel geen samenhang.
6.1. De commissie voor ruimtelijke kwaliteit Baarn (hierna: de welstandscommissie) heeft op 18 mei 2015 geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand en dat de cultuurhistorische waarde van het van Rijkswege beschermde dorpsgezicht Prins Hendrikplein en omstreken niet onevenredig wordt aangetast. In het welstandsadvies staat dat is getoetst aan de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Baarn en de daarin opgenomen beoordelingscriteria, waaronder de gebiedscriteria voor het deelgebied B6 Wilhelminapark Noord. Volgens de welstandscommissie is de vormgeving van de aanbouw afgestemd op de verschijningsvorm van de bestaande uitbreiding aan de achterzijde van de woning. Gevelindelingen zijn evenwichtig en samenhangend, terwijl ook het materiaal- en kleurgebruik van de aanbouw aansluit bij die van het bestaande pand. Verder bestaat er vanuit welstands- en monumentenoogpunt geen bezwaar tegen het bouwen binnen de bestemming "Tuin". De aanbouw ligt op ruime afstand achter de voorgevel van de woning, waardoor in de beleving van het straatbeeld het hoofdbouwvolume van de onderhavige twee-onder-een-kapwoning blijft domineren. De te waarderen ensemblewerking met de omliggende twee-onder-een-kapwoningen blijft aldus bestaan en de belevingswaarde van het beschermd dorpsgezicht wordt niet aangetast, aldus het welstandsadvies.
6.2. De Afdeling stelt vast dat in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Baarn aan aanbouwen aan de achterzijde van woningen de eis wordt gesteld dat de aanbouw niet tot meer dan 3,50 m achter de achtergevel wordt gebouwd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2967) komt de welstandscommissie niet toe aan de toetsing van de omvang van het bouwplan. De welstandscommissie toetst het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. De bestemming "Wonen" laat het toe dat de aanbouw tot een afstand van meer dan 3,50 m achter de achtergevel wordt gebouwd zodat hierin geen grond kan zijn gelegen voor een negatief welstandsadvies. Er bestaat gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het welstandsadvies op dit punt gebreken bevat.
6.3. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. De Afdeling wijst in dit verband op bijvoorbeeld de uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987. De Afdeling overweegt dat [appellant] hoofdzakelijk zijn eigen oordeel over de welstand, en niet een tegenrapport van een deskundig te achten persoon of instantie, tegenover het welstandsadvies heeft gesteld. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies zodanige gebreken bevat dat het college dit niet in redelijkheid aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank hoefde daarom ook niet op alle argumenten van [appellant] met betrekking tot de welstand in te gaan. Het betoog faalt.
Kap van twee bomen
7. [appellant] heeft tegen de omgevingsvergunning voor de kap van de twee bomen op het perceel geen beroepsgronden aangevoerd, maar heeft in beroep en hoger beroep geëist dat de aanvrager binnen drie maanden overgaat tot kap van de bomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen bestaat voor een dergelijke eis geen grondslag, nog daargelaten of dit in deze procedure aan de orde zou kunnen komen.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier.
w.g. Koeman w.g. Blankenstein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017
821.