Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.1
1.1 Een belangrijke accentverschuiving
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377907:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
G.H. van Bolhuis 1883, p. 16.
Molengraaff 1900, p. 1.
Molengraaff 1900, p. 79-80.
Zie voorts in deze zin HR 28 januari 1881, W 4601 (Van Alphen/Daalderop).
Zie HR 13 mei 1881, W4638 (Tissen/Huijnen) waarin de Hoge Raad de veroordeling tot betaling van een geldsom kwalificeert als de veroordeling welke 'met de gewone regtsmagt des regters en de gewone middelen van executie het meest overeenkomstig is'. De wetgever ging toen nog uit van het uit het Romeinse proces 'per formulas' stammende beginsel der 'condemnatio pecuniaria': de gedachte dat de rechter uitsluitend kan veroordelen tot een geldelijke prestatie, en executie van een vonnnis dus op geldelijk verhaal is gericht, zie Van Nispen 1978, p. 36.
HR 23 juni 1899, W 7302 (Van der Kraan/Spiegel).
HR 13 november 1914, NJ 1915, 98(Kieft/Otjes q.q.), zie ook W 9810; zie voor wat betreft de geschiedenis van de nakomings- en verbodsactie Van Nispen 1978, p. 35-52.
Wet van 29 december 1932, Stb. 676, in werking getreden op 1 april 1933.
Drion 1962, p. 239-240; zie ook GJ. Scholten 1980, p. 317-319.
Naar huidig recht biedt art. 3:296 lid 1 BW de nakomingsactie en verbodsactie wettelijke basis. Het artikel bepaalt dat tenzij uit de wet, de aard der verplichting of uit een rechtshandeling anders volgt, hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, wordt veroordeeld.
‘Armzalig wordt het recht, wanneer zijne handhaving van de beleefdheid van de debiteur afhangt.'
Gesteund door deze uitspraak van Van Bolhuis1 bepleitte Molengraaff in zijn preadvies van 1900 de invoering van een aantal nieuwe executiemiddelen in het Nederlands recht. 'Recht hebben is veel waard; het recht erkend te zien, als het wordt betwist of geschonden is meer waard; maar het meest waard is het erkende recht door dwang te kunnen verwezenlijken, de voldoening aan het erkende recht te kunnen afdwingen, als daaraan niet vrijwillig wordt voldaan', zo meende Molengraaff.2 Onder de door Molengraaff bepleite en tot dan toe niet wettelijk geregelde executiemiddelen bevond zich de dwangsom. Ten onrechte was men volgens Molengraaff destijds in ons land van oordeel dat een veroordeling van de onwillende debiteur tot betaling van schadevergoeding een beter middel zou zijn om de naleving van een gerechtelijk vonnis af te dwingen: 'Schadevergoeding toch is nooit dwang tot nakoming, maar strekt steeds tot wegneming van het door de wanpraestatie toegebrachte nadeel. Naast haar zijn daarom dwangmiddelen tot nakoming, zowel alternatief als ook concurrerend, op hun plaats'.3 Destijds gold op grond van art. 1275 (oud) BW dat elke verbintenis zich oploste in een verplichting tot betaling van schadevergoeding;4 de schadevergoedingsveroordeling kon vervolgens steeds direct worden geëxecuteerd.5 Toen in 1899 de nakomingsactie werd aanvaard6 en in 1914 de verbodsactie,7 bood de wet voor deze bijzondere categorie veroordelingen geen executiemiddel; in 1933 bracht de door Molengraaff bepleite invoering van de dwangsomregeling daarin verandering.8
Als gevolg van invoering van de dwangsomregeling heeft het zwaartepunt van ons vermogensrecht zich kunnen verplaatsen van het geldelijk verhaal naar de nakoming van primaire verplichtingen.9 Het resultaat was - in de woorden van Drion een accentverschuiving, van de geldelijke aansprakelijkheid naar de verplichting - en het daarmee corresponderende recht - als het centrale begrip van het privaatrecht.10