Procestaal: Duits.
HvJ EU, 20-10-2022, nr. C-604/20
ECLI:EU:C:2022:807
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
20-10-2022
- Magistraten
K. Jürimäe, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen, M. Gavalec
- Zaaknummer
C-604/20
- Conclusie
J. richard de la tour
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:807, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑10‑2022
ECLI:EU:C:2022:331, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑04‑2022
Uitspraak 20‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Artikel 6 — Verweerder die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat — Artikel 17 — Bevoegdheid voor consumentenovereenkomsten — Begrip ‘beroepsactiviteiten’ — Artikel 21 — Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst — Begrip ‘werkgever’ — Band van ondergeschiktheid — Verordening (EG) nr. 593/2008 — Toepasselijk recht — Artikel 6 — Individuele arbeidsovereenkomst — Patronaatsverklaring gesloten tussen de werknemer en een derde vennootschap die garant staat voor de op de werkgever rustende verbintenissen jegens die werknemer
K. Jürimäe, M. Safjan, N. Piçarra, N. Jääskinen, M. Gavalec
Partij(en)
In zaak C-604/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissing van 24 juni 2020, ingekomen bij het Hof op 16 november 2020, in de procedure
ROI Land Investments Ltd
tegen
FD,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
FD, vertegenwoordigd door N. von Kirchbach, Rechtsanwältin,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller, M. Wilderspin en W. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, artikel 17, lid 1, en artikel 21, lid 1, onder b), i), en lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1, met rectificatie in PB 2017, L 104, blz. 28) alsmede van artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6, met rectificatie in PB 2019, L 230, blz. 11; hierna: ‘Rome I-verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ROI Land Investments Ltd (hierna: ‘ROI Land’) en FD over de weigering van ROI Land, die krachtens een patronaatsverklaring jegens FD verantwoordelijk is voor de nakoming van de verbintenissen uit een tussen FD en een dochteronderneming van deze vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst, om de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuldvorderingen te betalen.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 1215/2012
3
In de overwegingen 4, 14, 15 en 18 van verordening nr. 1215/2012 wordt het volgende verklaard:
- ‘(4)
Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.
[…]
- (14)
Ten aanzien van verweerders die geen woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, gelden als regel de nationale bevoegdheidsregels die worden toegepast op het grondgebied van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak is aangebracht.
Met het oog op de bescherming van consumenten en werknemers, en teneinde de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten in gevallen waarin deze exclusieve bevoegdheid hebben, zeker te stellen en de autonomie van de partijen te eerbiedigen, dienen bepaalde bevoegdheidsregels in deze verordening te gelden, ongeacht de woonplaats van de verweerder.
- (15)
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.
[…]
- (18)
In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.’
4
Artikel 4 van deze verordening luidt:
- ‘1.
Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
- 2.
Voor degenen die niet de nationaliteit bezitten van de lidstaat waar zij woonplaats hebben, gelden de regels voor de rechterlijke bevoegdheid die op de eigen onderdanen van die lidstaat van toepassing zijn.’
5
Artikel 6 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25.
- 2.
Tegen een dergelijke verweerder kan eenieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, zich aldaar op gelijke voet met de onderdanen van die staat, beroepen op de aldaar geldende nationale bevoegdheidsregels […]’.
6
Artikel 17, lid 1, onder c), van diezelfde verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 4 (‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’) van hoofdstuk II, bepaalt:
‘Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:
[…]
- c)
[…] de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.’
7
Artikel 18 van verordening nr. 1215/2012, dat is opgenomen in dezelfde afdeling 4, bepaalt in lid 1:
‘De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij, ongeacht de woonplaats van de wederpartij, voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.’
8
Afdeling 5, met als opschrift ‘Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’, van hoofdstuk II van deze verordening bevat onder meer de artikelen 20 en 21. Artikel 20 luidt:
- ‘1.
Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6, artikel 7, punt 5, en in het geval van een tegen de werkgever ingestelde vordering, artikel 8, punt 1.
- 2.
Wanneer een werknemer een individuele arbeidsovereenkomst aangaat met een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar in een lidstaat een filiaal, agentschap of andere vestiging heeft, wordt de werkgever voor geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht zijn woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.’
9
Artikel 21 van deze verordening is als volgt verwoord:
- ‘1.
De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- b)
in een andere lidstaat:
- i)
voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk heeft gewerkt, of
- ii)
wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.
- 2.
Een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat kan in overeenstemming met lid 1, onder b), wordt opgeroepen voor het gerecht van een lidstaat.’
10
Artikel 63, lid 1, van deze verordening luidt:
‘Voor de toepassing van deze verordening hebben vennootschappen en rechtspersonen woonplaats op de plaats van:
- 1.
hun statutaire zetel,
- 2.
hun hoofdbestuur, of
- 3.
hun hoofdvestiging.’
11
Artikel 80 van verordening nr. 1215/2012 luidt:
‘Verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] wordt bij deze verordening ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.’
Rome I-verordening
12
In overweging 7 van de Rome I-verordening wordt verklaard:
‘Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met [verordening nr. 44/2001] en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) [(PB 2007, L 199, blz. 40)].’
13
Artikel 6 van deze verordening, betreffende ‘[c]onsumentenovereenkomsten’, bepaalt in lid 1:
‘Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‘de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‘de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:
- a)
de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, of
- b)
dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,
en de overeenkomst onder die activiteiten valt.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14
ROI Land is een in Canada gevestigde vastgoedmaatschappij.
15
FD, die in Duitsland woont, was sinds september 2015 voor ROI Land werkzaam als ‘Deputy Vice President Investors Relations’ (afgevaardigd vicevoorzitter voor de betrekkingen met investeerders). Nadat FD en ROI Land hadden besloten hun contractuele verhouding ‘over te brengen’ naar een nieuw op te richten Zwitserse vennootschap, zijn zij in november 2015 overeengekomen om de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te beëindigen.
16
Op 14 januari 2016 is de vennootschap R Swiss AG opgericht naar Zwitsers recht. ROI Land is de moedermaatschappij van deze nieuwe structuur.
17
Op 12 februari 2016 heeft FD met R Swiss een schriftelijke arbeidsovereenkomst (hierna: ‘betrokken arbeidsovereenkomst’) gesloten waarbij FD als directeur is aangeworven en hem een aanstellingspremie van 170 000 Amerikaanse dollar (USD) (ongeveer 153 000 EUR) alsmede — bovenop andere vergoedingen — een maandloon van 42 500 USD (ongeveer 38 000 EUR) worden toegekend. Met ROI Land is ook een leenovereenkomst (loan agreement) overeengekomen, geantidateerd op 1 oktober 2015, waarbij aan FD een bedrag van 170 000 USD (ongeveer 153 000 EUR) wordt geleend. Bedoeling van deze overeenkomst was om de bezoldiging die aan FD voor de duur van 4 maanden uit hoofde van de arbeidsovereenkomst verschuldigd was, om te zetten in een aan ROI Land terug te betalen lening, waarbij het bedrag aan FD in de vorm van een aanstellingspremie door R Swiss moest worden betaald op basis van het Zwitserse belastingrecht.
18
Diezelfde dag hebben FD en ROI Land een overeenkomst gesloten waarbij ROI Land rechtstreeks jegens FD verantwoordelijk was voor nakoming van de verbintenissen uit de met R Swiss gesloten arbeidsovereenkomst (hierna: ‘patronaatsverklaring’). Deze overeenkomst bevatte de volgende bepalingen:
‘Artikel 1
[ROI Land] heeft voor de distributie binnen Europa een dochteronderneming, [R Swiss], opgericht. De directeur is de leidinggevende bestuurder van deze onderneming. Hiervan uitgaande verklaart [ROI Land] het volgende:
Artikel 2
[ROI Land] heeft de algehele verantwoordelijkheid voor de nakoming van de verplichtingen met betrekking tot de overeenkomsten van [R Swiss] op grond van de samenwerking tussen de directeur van [ROI Land] en [R Swiss].’
19
Op 11 juli 2016 is FD door R Swiss ontslagen. FD heeft zijn ontslag aangevochten bij het Arbeitsgericht Stuttgart (arbeidsrechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland), binnen het bevoegdheidsgebied waarvan de plaats waar FD gewoonlijk werkte, te weten Stuttgart (Duitsland), viel. Deze rechter heeft de nietigheid van de betrokken arbeidsovereenkomst vastgesteld bij definitief geworden vonnis van 2 november 2016. Hij heeft bovendien R Swiss veroordeeld tot betaling aan FD van het bedrag van 255 000 USD (ongeveer 230 000 EUR) als aanstellingspremie, alsmede van het bedrag van 212 500 USD (ongeveer 191 000 EUR) als bezoldiging voor april tot augustus 2016. R Swiss heeft zich niet neergelegd bij dit vonnis. Begin maart 2017 is krachtens het Zwitsers recht een faillissementsprocedure tegen R Swiss ingesteld, maar deze procedure is geschorst wegens onvoldoende activa.
20
Daarop heeft FD nogmaals beroep ingesteld bij de Duitse rechterlijke instanties, die volgens hem bevoegd zijn althans uit hoofde van de bijzondere bevoegdheid voor consumentenovereenkomsten. Met dat beroep beoogde hij veroordeling van ROI Land tot met name betaling van alle bedragen die R Swiss hem verschuldigd was overeenkomstig het vonnis van het Arbeitsgericht Stuttgart van 2 november 2016, alsmede tot betaling van een bedrag van 595 000 USD (ongeveer 536 000 EUR) zijnde de maandelijkse bezoldiging die R Swiss hem had moeten uitkeren voor de periode van september 2016 tot november 2017. Ter ondersteuning van zijn beroep heeft FD zich beroepen op de patronaatsverklaring.
21
Het Arbeitsgericht Stuttgart heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het niet internationaal bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. Na hoger beroep ingesteld door FD, heeft het Landesarbeitsgericht Baden-Württemberg (arbeidsrechter in tweede aanleg Baden-Württemberg, Duitsland) het vonnis van het Arbeitsgericht Stuttgart herzien en het hoger beroep gegrond verklaard, en daarbij bevestigd dat de Duitse rechterlijke instanties bevoegd zijn. ROI Land heeft beroep tot Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland). Deze rechter vraagt zich af of de Duitse rechterlijke instanties wel bevoegd zijn om uitspraak te doen op het beroep van FD en, zo ja, welk recht toepasselijk is op de rechtsverhouding tussen de partijen in het hoofdgeding.
22
Met betrekking tot deze rechtsverhouding benadrukt de verwijzende rechter dat de patronaatsverklaring een eenzijdige verbintenis vormt waarop FD zich kan beroepen zonder dat vooraf hoeft te worden vastgesteld dat R Swiss in gebreke blijft, dat ROI Land de rechten en plichten van R Swiss als werkgever bij de betrokken arbeidsovereenkomst niet heeft overgenomen en dat zonder de patronaatsverklaring geen arbeidsovereenkomst zou zijn gesloten tussen FD en R Swiss.
23
Tegen deze achtergrond heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 6, lid 1, junctis artikel 21, lid 2 en artikel 21, lid 1, onder b), i), van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een werknemer een rechtspersoon die niet zijn werkgever is en die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in de zin van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, maar die op grond van een patronaatsverklaring jegens de werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst, moet oproepen voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer op grond van de arbeidsverhouding met de derde zijn arbeid gewoonlijk verricht of voor het laatst heeft verricht, wanneer de arbeidsovereenkomst met deze derde zonder de patronaatsverklaring niet tot stand zou zijn gekomen?
- 2)
Moet artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat het voorbehoud met betrekking tot artikel 21, lid 2, van die verordening, de toepassing uitsluit van een volgens het nationale recht van de lidstaat geldende bevoegdheidsregeling, op grond waarvan de werknemer de mogelijkheid heeft om een rechtspersoon die, onder de in de eerste prejudiciële vraag beschreven omstandigheden, voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde jegens hem rechtstreeks aansprakelijk is, als ‘rechtsopvolger’ van de werkgever op te roepen voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt, wanneer er geen sprake is van een dergelijke bevoegdheid op grond van artikel 21, lid 2, juncto lid 1, onder b), i), van verordening nr. 1215/2012?
- 3)
Indien de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:
- a)
Moet artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ de uitoefening van werkzaamheden in loondienst valt?
- b)
Zo ja, moet artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat een patronaatsverklaring, op grond waarvan een rechtspersoon rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen van een werknemer uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde, een overeenkomst betreft die de werknemer heeft gesloten voor een gebruik dat als beroepsmatig kan worden beschouwd?
- 4)
Indien uit het antwoord op de voorgaande vragen blijkt dat de verwijzende rechter internationaal bevoegd is tot beslechting van het geding:
- a)
Moet artikel 6, lid 1, van de [Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ de uitoefening van werkzaamheden in loondienst valt?
- b)
Zo ja, moet artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus worden uitgelegd dat een patronaatsverklaring, op grond waarvan een rechtspersoon jegens een werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde, een overeenkomst betreft die de werknemer heeft gesloten voor een gebruik dat als beroepsmatig kan worden beschouwd?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
24
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21, lid 1, onder b), i), en lid 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer een persoon die al dan niet woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, met wie hij niet door een formele arbeidsovereenkomst is verbonden, maar die op grond van een patronaatsverklaring zonder welke de arbeidsovereenkomst met een derde niet tot stand zou zijn gekomen, jegens die werknemer rechtstreeks verantwoordelijk is voor de nakoming van de verbintenissen van deze derde, kan oproepen voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk werkte.
25
In dat verband zij eraan herinnerd dat voor geschillen in verband met arbeidsovereenkomsten afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, waartoe artikel 21 behoort, een reeks regels geeft die, zoals volgt uit overweging 18 van die verordening, tot doel hebben de zwakkere contractpartij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de belangen van die partij (zie in die zin arrest van 21 juni 2018, Petronas Lubricants Italy, C-1/17, EU:C:2018:478, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Artikel 21 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt, in lid 2, dat een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in overeenstemming met lid 1, onder b), van dat artikel kan worden opgeroepen voor het gerecht van een lidstaat.
27
Datzelfde artikel bepaalt in lid 1, onder b), i), dat een werkgever kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk heeft gewerkt.
28
In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001 dat de rechtsbegrippen in deze bepaling autonoom moeten worden uitgelegd teneinde de uniforme toepassing van de bevoegdheidsregels van deze verordening in alle lidstaten te verzekeren (zie in die zin arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a., C-168/16 en C-169/16, EU:C:2017:688, punten 47 en 48).
29
In die context zij eraan herinnerd dat, aangezien verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1215/2012 overeenkomstig artikel 80 ervan, de uitlegging die het Hof heeft gegeven van de bepalingen van eerstgenoemde verordening, ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 wanneer deze bepalingen als ‘gelijkwaardig’ kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C-451/18, EU:C:2019:635, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), temeer daar dat artikel 80 verduidelijkt dat ‘[v]erwijzingen naar [verordening nr. 44/2001] gelden als verwijzingen naar [verordening nr. 1215/2012] en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III [bij laatstgenoemde verordening]’. Volgens deze bijlage komt artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 overeen met artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001. Bijgevolg moet artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, net als artikel 19, punt 2, van verordening nr. 44/2001, autonoom worden uitgelegd.
30
Wat artikel 21 van verordening nr. 1215/2012 betreft, moet worden gepreciseerd dat, zoals blijkt uit de punten 26 en 27 van het onderhavige arrest, deze bepaling de bevoegdheidsregels vastlegt voor de gerechten die kennisnemen van geschillen ‘inzake individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’ tussen een werknemer en zijn werkgever. De toepassing van deze regels veronderstelt dus dat tussen de werknemer en zijn werkgever een arbeidsverhouding bestaat.
31
Volgens de rechtspraak van het Hof is het hoofdkenmerk van een dergelijke verhouding, die wordt omschreven aan de hand van objectieve criteria, gelegen in de omstandigheid dat een persoon gedurende bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (zie in die zin arrest van 11 april 2019, Bosworth en Hurley, C-603/17, EU:C:2019:310, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Hieruit volgt dat, hoewel het ontbreken van een formele overeenkomst niet belet dat er een arbeidsverhouding bestaat, deze arbeidsverhouding niettemin veronderstelt dat er een band van ondergeschiktheid bestaat tussen de werknemer en zijn werkgever, en dat in elk bijzonder geval aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen partijen kenmerken, moet worden nagegaan of van een dergelijke band sprake is (zie in die zin arrest van 11 april 2019, Bosworth en Hurley, C-603/17, EU:C:2019:310, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
In deze context kan de omstandigheid dat een vennootschap, zoals ROI Land in het hoofdgeding, enkel een patronaatsverklaring met een werknemer heeft gesloten, niet volstaan om van meet af aan uit te sluiten dat er tussen deze werknemer en deze vennootschap een band van ondergeschiktheid bestaat.
34
Tegen de achtergrond van al deze overwegingen dient de verwijzende rechter, die daartoe als enige bevoegd is, de relevante feitelijke verificaties te verrichten en te beoordelen of, in de omstandigheden van dat geding, tussen FD en ROI Land een arbeidsverhouding, met als kenmerk een band van ondergeschiktheid, bestaat.
35
Voor deze beoordeling zijn met name relevant de omstandigheden die hebben geleid tot de sluiting van de patronaatsverklaring tussen FD en ROI Land en van de betrokken arbeidsovereenkomst tussen FD en R Swiss, zoals het feit dat FD, alvorens de betrokken arbeidsovereenkomst te sluiten, gebonden was door een andere arbeidsovereenkomst met ROI Land en dat de betrokken arbeidsovereenkomst niet tot stand zou zijn gekomen indien ROI Land zich niet jegens FD had verbonden bij wege van de patronaatsverklaring, of ook het feit dat deze patronaatsverklaring juist ertoe strekt de betaling van de loonvorderingen van FD te waarborgen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de sluiting van deze overeenkomsten niets heeft gewijzigd aan de aard van de activiteiten die FD heeft verricht eerst voor ROI Land en vervolgens voor R Swiss, die volledig in handen is van ROI Land.
36
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 21, lid 1, onder b), i), en lid 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer een persoon die al dan niet woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, met wie hij niet door een formele arbeidsovereenkomst is verbonden, maar die op grond van een patronaatsverklaring zonder welke de arbeidsovereenkomst met een derde niet tot stand zou zijn gekomen, jegens die werknemer rechtstreeks verantwoordelijk is voor de nakoming van de verbintenissen van die derde, kan oproepen voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk werkte, op voorwaarde dat er tussen die persoon en de werknemer een band van ondergeschiktheid bestaat.
Tweede vraag
37
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het voorbehoud met betrekking tot de toepassing van artikel 21, lid 2, van deze verordening uitsluit dat een gerecht van een lidstaat zich op de regeling van deze lidstaat inzake de rechterlijke bevoegdheid baseert, ook al is deze regeling gunstiger voor de werknemer.
38
Artikel 6, lid 1, van deze verordening bepaalt dat indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, de bevoegdheid in elke lidstaat wordt geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25 van diezelfde verordening.
39
Artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 maakt het mogelijk, zoals in herinnering is gebracht in punt 26 van het onderhavige arrest, om een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, op te roepen voor de gerechten van een lidstaat, overeenkomstig artikel 21, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012.
40
Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 21 van deze verordening deel uitmaakt van afdeling 5 van hoofdstuk II, betreffende de bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomsten, die volgens de rechtspraak van het Hof niet alleen specifiek maar ook uitputtend is (zie in die zin arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline, C-462/06, EU:C:2008:299, punt 18).
41
Hieruit volgt dat elk geschil betreffende een individuele arbeidsovereenkomst moet worden aangebracht bij het gerecht dat de bevoegdheidsregels van afdeling 5 van hoofdstuk II van deze verordening aanwijzen, en bovendien dat deze bevoegdheidsregels slechts door andere bevoegdheidsregels van dezelfde verordening kunnen worden gewijzigd of aangevuld voor zover een bepaling van die afdeling 5 zelf uitdrukkelijk daarnaar verwijst (zie in die zin arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline, C-462/06, EU:C:2008:299, punt 19).
42
Aangaande de onderlinge samenhang tussen het nationale recht en de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012, zoals die blijkt uit artikel 6, lid 1, ervan, dient te worden opgemerkt dat op grond van deze bepaling in beginsel de nationale bevoegdheidsregels van toepassing zijn indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat. Het gebruik van het voorzetsel ‘onverminderd’ sluit uit dat het nationale recht van toepassing is in de gevallen die vallen onder de opgesomde bepalingen. Zoals de advocaat-generaal in punt 83 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gaat het hier om een uitputtende lijst van uitzonderingen op het beginsel van toepassing van de nationale bevoegdheidsregels.
43
Deze lezing vindt steun in de doelstelling van verordening nr. 1215/2012. Zoals blijkt uit overweging 14, eerste alinea, van deze verordening, gelden ten aanzien van de verweerder, indien hij geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, immers in beginsel de nationale bevoegdheidsregels die worden toegepast op het grondgebied van de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak is aangebracht.
44
In de tweede alinea van deze overweging wordt evenwel verklaard dat met het oog op de bescherming van consumenten en werknemers en teneinde de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten in gevallen waarin deze exclusieve bevoegdheid hebben, zeker te stellen en de autonomie van de partijen te eerbiedigen, bepaalde bevoegdheidsregels in deze verordening dienen te gelden ongeacht de woonplaats van de verweerder. Dat is met betrekking tot de regels ter bescherming van de werknemers het geval voor de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5, van deze verordening, op grond waarvan bevoegdheidsregels van toepassing zijn ook al heeft de verweerder geen woonplaats op het grondgebied van een lidstaat.
45
Hieruit volgt dat wanneer de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat niet voortvloeit uit een specifieke bepaling van verordening nr. 1215/2012 als bedoeld in artikel 6, lid 1, ervan, zoals artikel 21 ervan, de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 1, van deze verordening vrij blijven om hun nationale regeling toe te passen teneinde de rechterlijke bevoegdheid vast te stellen.
46
Wanneer daarentegen de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat daadwerkelijk voortvloeit uit een dergelijke specifieke bepaling, primeert de toepassing van deze laatste bepaling op de nationale regels tot vaststelling van de bevoegdheid, ook al zijn die gunstiger voor de werknemers (zie in die zin arrest van 25 februari 2021, Markt24, C-804/19, EU:C:2021:134, punt 34).
47
Zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is deze uitlegging in lijn met de in overweging 4 van verordening nr. 1215/2012 uiteengezette doelstelling om eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen te creëren, alsook met het in overweging 15 van deze verordening vastgelegde vereiste van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels.
48
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het voorbehoud betreffende de toepassing van artikel 21, lid 2, van deze verordening uitsluit dat een gerecht van een lidstaat zich baseert op de regels van deze lidstaat betreffende de rechterlijke bevoegdheid wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikel 21, lid 2, ook al zijn die regels gunstiger voor de werknemer. Wanneer daarentegen noch aan de toepassingsvoorwaarden van dat artikel 21, lid 2, noch aan de toepassingsvoorwaarden van enige andere van de in artikel 6, lid 1, van deze verordening opgesomde bepalingen is voldaan, is een dergelijk gerecht overeenkomstig die laatste bepaling vrij om die regels tot vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid toe te passen.
Derde en vierde vraag
49
Vooraf zij verduidelijkt dat een antwoord op de derde en de vierde vraag voor de verwijzende rechter slechts bruikbaar is ingeval hij na de door hem te verrichten verificaties tot de slotsom komt dat er tussen FD en ROI Land geen arbeidsverhouding bestaat, zodat de situatie van FD niet onder artikel 21 van verordening nr. 1215/2012 valt.
50
Bovendien moeten volgens overweging 7 van de Rome I-verordening de materiële werkingssfeer en de bepalingen van die verordening stroken met verordening nr. 44/2001. Aangezien verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1215/2012, geldt de doelstelling om de verordeningen met elkaar te laten stroken ook voor verordening nr. 1215/2012 (arrest van 10 februari 2022, Sharewood Switzerland, C-595/20, EU:C:2022:86, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
De derde en de vierde vraag kunnen dus gezamenlijk worden onderzocht.
52
Met die vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip ‘beroepsactiviteiten’ niet alleen op zelfstandige activiteiten maar ook op werkzaamheden in loondienst ziet en, ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of — wanneer in het kader van werkzaamheden in loondienst een akkoord is gesloten tussen de werknemer en een derde die niet de in de arbeidsovereenkomst genoemde werkgever is, krachtens hetwelk deze derde jegens de werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de arbeidsovereenkomst voor deze werkgever voortvloeiende verbintenissen — dit akkoord een los en onafhankelijk van elke beroepsmatige activiteit of doelstelling gesloten overeenkomst vormt.
53
Aangaande het eerste onderdeel van de derde en de vierde vraag, namelijk of werkzaamheden in loondienst onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening vallen, zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof onder de in deze verordeningen opgenomen bijzondere regeling ter bescherming van de consument die als de zwakke partij wordt beschouwd, enkel overeenkomsten vallen die, los en onafhankelijk van enige beroepsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, terwijl deze bescherming in geval van overeenkomsten met een beroepsmatig doel niet gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 10 december 2020, Personal Exchange International, C-774/19, EU:C:2020:1015, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
Bijgevolg volgt geen enkel onderscheid naargelang de beroepsactiviteiten zelfstandige activiteiten dan wel werkzaamheden in loondienst zijn, uit deze rechtspraak, volgens welke enkel moet worden nagegaan of de overeenkomst is gesloten los en onafhankelijk van elke beroepsmatige activiteit of doelstelling.
55
56
Aangaande het tweede onderdeel van deze vragen — betreffende de kwalificatie van een patronaatsverklaring als die welke is gesloten tussen FD en ROI Land — blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat in casu de patronaatsverklaring onlosmakelijk verbonden is met de door FD uitgeoefende beroepsactiviteiten, aangezien FD de betrokken arbeidsovereenkomst niet zonder de patronaatsverklaring zou hebben ondertekend.
57
Gelet op het onlosmakelijke verband tussen de patronaatsverklaring en de betrokken arbeidsovereenkomst, kan niet worden geoordeeld, zoals de advocaat-generaal in punt 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat deze arbeidsovereenkomst werd gesloten los en onafhankelijk van elke beroepsmatige activiteit of doelstelling.
58
Gelet op een en ander dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip ‘beroepsactiviteiten’ niet alleen op zelfstandige activiteiten maar ook op werkzaamheden in loondienst ziet. Bovendien vormt een akkoord tussen de werknemer en een derde die niet de in de arbeidsovereenkomst genoemde werkgever is, krachtens hetwelk deze derde jegens de werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de arbeidsovereenkomst voor deze werkgever voortvloeiende verbintenissen, voor de toepassing van deze bepalingen geen overeenkomst die wordt gesloten los en onafhankelijk van elke beroepsmatige activiteit of doelstelling.
Kosten
59
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 21, lid 1, onder b), i), en lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
moet aldus worden uitgelegd dat:
een werknemer een persoon die al dan niet woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, met wie hij niet door een formele arbeidsovereenkomst is verbonden, maar die op grond van een patronaatsverklaring zonder welke de arbeidsovereenkomst met een derde niet tot stand zou zijn gekomen, jegens die werknemer rechtstreeks verantwoordelijk is voor de nakoming van de verbintenissen van die derde, kan oproepen voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk werkte, op voorwaarde dat er tussen die persoon en de werknemer een band van ondergeschiktheid bestaat.
- 2)
Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012
moet aldus worden uitgelegd dat:
het voorbehoud betreffende de toepassing van artikel 21, lid 2, van deze verordening uitsluit dat een gerecht van een lidstaat zich baseert op de regels van deze lidstaat betreffende de rechterlijke bevoegdheid wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikel 21, lid 2, ook al zijn die regels gunstiger voor de werknemer. Wanneer daarentegen noch aan de toepassingsvoorwaarden van dat artikel 21, lid 2, noch aan de toepassingsvoorwaarden van enige andere van de in artikel 6, lid 1, van deze verordening opgesomde bepalingen is voldaan, is een dergelijk gerecht overeenkomstig die laatste bepaling vrij om die regels tot vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid toe te passen.
- 3)
Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)
moeten aldus worden uitgelegd dat:
het begrip ‘beroepsactiviteiten’ niet alleen op zelfstandige activiteiten maar ook op werkzaamheden in loondienst ziet. Bovendien vormt een akkoord tussen de werknemer en een derde die niet de in de arbeidsovereenkomst genoemde werkgever is, krachtens hetwelk deze derde jegens de werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de arbeidsovereenkomst voor deze werkgever voortvloeiende verbintenissen, voor de toepassing van deze bepalingen geen overeenkomst die wordt gesloten los en onafhankelijk van elke beroepsmatige activiteit of doelstelling.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑10‑2022
Conclusie 28‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Artikelen 17 en 21 — Verordening (EG) nr. 593/2008 — Toepasselijk recht — Artikel 6 — Individuele arbeidsovereenkomst gesloten tussen een werkgever en een werknemer — Patronaatsverklaring gesloten tussen deze werknemer en een derde onderneming die garant staat voor de op de werkgever rustende verplichtingen jegens die werknemer — Vordering op grond van deze patronaatsverklaring — Vordering inzake een arbeidsovereenkomst — Begrip ‘werkgever’ — Begrip ‘beroepsactiviteiten’ — Begrip ‘consument’ — Voorwaarden voor toepassing van de nationale bevoegdheidsregels
J. richard de la tour
Partij(en)
Zaak C-604/201.
ROI Land Investments Ltd.
tegen
FD
[verzoek van het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, artikel 17, lid 1, artikel 21, lid 1, onder b), i), en artikel 21, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken2. en van artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)3..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FD, die in Duitsland woont en werkt, en ROI Land Investments Ltd, gevestigd in Canada, over de weigering van ROI Land Investments om het loon uit te betalen dat FD tegoed had van de failliete dochtermaatschappij van deze onderneming, R Swiss AG. Dat loon was gebaseerd op een patronaatsverklaring die was gesloten tussen FD en ROI Land Investments in verband met de overdracht van FD's arbeidsovereenkomst aan R Swiss.
3.
Aangezien de omstandigheden in deze zaak onvergelijkbaar zijn met die welke ten grondslag hebben gelegen aan de rechtspraak van het Hof over de bevoegdheid van gerechten in grensoverschrijdende geschillen inzake arbeidsovereenkomsten, heeft de verwijzende rechter besloten om in het licht van de bevoegdheidsregels ter bescherming van werknemers en consumenten in wezen vragen te stellen over de uitlegging van het begrip ‘werkgever’ op het gebied van individuele arbeidsovereenkomsten en van het begrip ‘beroepsactiviteiten’ op het gebied van door een consument gesloten overeenkomsten, waarbij een van die begrippen een grondslag zou kunnen vormen voor de bevoegdheid van een Duits gerecht.
4.
Hieronder zal ik derhalve uiteenzetten waarom ik mij in wezen op het standpunt stel dat:
- —
een vennootschap die met een werknemer op grond van een rechtstreeks belang bij de goede uitvoering van diens arbeidsovereenkomst met een andere vennootschap van dezelfde groep een overeenkomst heeft gesloten die integrerend deel uitmaakt van die overeenkomst, uit hoofde waarvan zij met name het loon van die werknemer waarborgt, eveneens een ‘werkgever’ is in de zin van afdeling 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012;
- —
de nationale bevoegdheidsregels niet van toepassing zijn wanneer aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 21, lid 2, van die verordening is voldaan, en
- —
in het geval dat het geschil niet binnen de werkingssfeer van deze afdeling valt, een werknemer die zich in de situatie van de werknemer in deze zaak bevindt, geen consument is in de zin van de Rome I-verordening en verordening nr. 1215/2012.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 1215/2012
5.
In deze conclusie verwijs ik naar de overwegingen 14, 15 en 18 van verordening nr. 1215/2012.
6.
In artikel 6, lid 1, van die verordening is bepaald:
‘Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd artikel 18, lid 1, artikel 21, lid 2, en de artikelen 24 en 25.’
7.
Artikel 17, lid 1, van die verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 4 (‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’) van hoofdstuk II, bepaalt:
‘Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 […] wanneer:
[…]
- c)
[…] de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.’
8.
Artikel 18 van die verordening, dat eveneens in deze afdeling is opgenomen, bepaalt in lid 1:
‘De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij, ongeacht de woonplaats van de wederpartij, voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.’
9.
Afdeling 5 (‘Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’) van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 bevat onder meer de artikelen 20 en 21. Artikel 20, lid 1, luidt als volgt:
‘Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 […].’
10.
Artikel 21 van deze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- b)
in een andere lidstaat:
- i)
voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk heeft gewerkt, of
[…]
- 2.
Een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat kan in overeenstemming met lid 1, onder b), worden opgeroepen voor het gerecht van een lidstaat.’
B. Rome I-verordening
11.
In deze conclusie verwijs ik naar overweging 7 van de Rome I-verordening.
12.
De Rome I-verordening bevat een artikel 6 met als opschrift ‘Consumentenovereenkomsten’, dat in lid 1 het volgende bepaalt:
‘Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (,de consument') met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (,de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:
- a)
de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of
- b)
dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,
en de overeenkomst onder die activiteiten valt.’
III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13.
ROI Land Investments is een in Canada gevestigde vastgoedmaatschappij. FD, die in Duitsland woont, was sinds september 2015 op basis van een ‘service agreement’ (dienstverleningsovereenkomst) werkzaam als ‘Deputy Vice President Investors Relations’ voor ROI Land Investments.
14.
Aangezien er twijfels bestonden over de aard van hun arbeidsrelatie, hebben de twee partijen besloten hun rechtsbetrekking ‘over te brengen’ naar een op te richten nieuwe Zwitserse vennootschap voor distributie in Europa.4. Half november 2015 kwamen zij overeen de ‘service agreement’ met terugwerkende kracht te beëindigen. In een begeleidend schrijven staat dat FD het akkoord heeft ondertekend onder de voorwaarde dat een gelijkwaardige regeling wordt opgesteld met betrekking tot een overeenkomst omtrent een functie op directieniveau bij de op te richten Zwitserse vennootschap.
15.
Op 15 januari 2016 zijn de aandelen van R Swiss, die de dag daarvoor naar Zwitsers recht was opgericht, overgedragen aan de directeur van ROI Land Investments en de toekomstige voorzitter van de raad van bestuur van R Swiss. In april 2016 heeft de voorzitter deze overgedragen aan R D Canada Inc., een volle dochtermaatschappij van ROI Land Investments.
16.
Op 12 februari 2016 heeft FD een schriftelijke arbeidsovereenkomst met R Swiss gesloten over zijn functie als directeur, waarin ook het bedrag van zijn aanstellingspremie en zijn salaris werden vastgelegd. Op dezelfde dag hebben FD en ROI Land Investments een document ondertekend, de ‘patron agreement’, een term die volgens partijen gelijkwaardig is aan een ‘guarantee agreement’ (hierna: ‘patronaatsverklaring’). Daarin staat het volgende:
Ԥ 1
R[5.] heeft voor de distributie binnen Europa een dochteronderneming, R Swiss AG, opgericht. De directeur is de leidinggevende bestuurder van deze onderneming. Hiervan uitgaande verklaart R het volgende:
§ 2
R heeft de algehele verantwoordelijkheid voor de nakoming van de verplichtingen met betrekking tot de overeenkomsten van R Swiss AG op grond van de samenwerking tussen de directeur van R en R Swiss AG.’
17.
Deze patronaatsverklaring bevat noch een forumkeuzebeding, noch een rechtskeuzebepaling. De plaats waar FD gewoonlijk voor R Swiss werkte, was Stuttgart (Duitsland).
18.
Op 11 december 2016 is FD door R Swiss ontslagen. Bij vonnis van 2 november 2016 heeft het Arbeitsgericht Stuttgart (arbeidsrechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland), dat door FD was aangezocht, dat ontslag definitief nietig verklaard. Voorts heeft de arbeidsrechter R Swiss veroordeeld tot betaling aan FD van een aanstellingspremie ten belope van 255 000 Amerikaanse dollar (USD) (ongeveer 230 000 EUR), zoals was overeengekomen in de arbeidsovereenkomst, en een vergoeding van 212 500 USD (ongeveer 192 000 EUR) voor april tot en met augustus 2016. R Swiss heeft deze bedragen nooit aan FD betaald. Begin maart 2017 werd R Swiss naar Zwitsers recht failliet verklaard. In mei 2017 werd het faillissement wegens gebrek aan baten opgeheven.6.
19.
Daarop heeft FD op grond van de patronaatsverklaring bij het Arbeitsgericht Stuttgart, dat volgens hem bevoegd is uit hoofde van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 op het gebied van consumentenovereenkomsten, een procedure tegen ROI Land Investments aangespannen strekkende tot betaling van al het door R Swiss aan hem verschuldigde loon.
20.
Het Arbeitsgericht Stuttgart verklaarde dat hem geen internationale bevoegdheid toekwam. Die uitspraak is herzien door het Landesarbeitsgericht Baden-Württemberg (arbeidsrechter in tweede aanleg Baden-Württemberg, Duitsland), dat zich heeft gebaseerd op FD's hoedanigheid van consument.
21.
In het kader van het beroep tot Revision dat ROI Land Investments bij het Bundesarbeitsgericht heeft ingesteld, wenst deze rechter te vernemen of de Duitse gerechten krachtens verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering van FD op grond van de bijzondere bevoegdheidsregels voor hetzij arbeidsovereenkomsten, hetzij door consumenten gesloten overeenkomsten, en, in het laatste geval, of FD als een ‘consument’ in de zin van de Rome I-verordening moet worden beschouwd, om te bepalen of het Duitse materiële recht op de patronaatsverklaring van toepassing is.
22.
Dienaangaande wijst de verwijzende rechter er allereerst op dat deze patronaatsverklaring, als eenzijdige toezegging, naar Duits recht vergelijkbaar is met een borgstelling en dat ongeacht het toepasselijke recht vaststaat dat ROI Land Investments niet alleen aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van R Swiss wanneer laatstgenoemde vennootschap insolvent is.
23.
Vervolgens merkt deze rechter op dat ROI Land Investments door deze garantie niet de rechtspositie van R Swiss als werkgever heeft overgenomen en dat het recht om FD instructies voor zijn werkzaamheden te geven, werd uitgeoefend door de uitvoerend directeur van R Swiss.
24.
Ten slotte heeft de verwijzende rechter gewezen op het bijzondere karakter van het geding, dat met name gelegen is in het feit dat zonder de patronaatsverklaring geen arbeidsovereenkomst tussen FD en R Swiss zou zijn gesloten en dat FD na zijn overplaatsing naar dochteronderneming R Swiss, die was opgericht voor zijn distributiewerkzaamheden in Europa, dezelfde functies bleef uitoefenen als voorheen binnen moedermaatschappij ROI Land Investments.
25.
Bovendien wenst de verwijzende rechter opheldering over de verhouding tussen de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 en het nationale recht vanwege het voorbehoud in artikel 6, lid 1, van deze verordening met betrekking tot de toepassing van artikel 21, lid 2, ervan.
26.
Wat voorts de uitlegging van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 betreft, dat van toepassing is op door consumenten gesloten overeenkomsten, wenst het Bundesarbeitsgericht te vernemen of de patronaatsverklaring kan worden aangemerkt als een overeenkomst die verzoeker met het oog op zijn beroepsactiviteit als werknemer heeft gesloten. Meer bepaald wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip ‘beroepsactiviteiten’ alleen werkzaamheden als zelfstandige omvat.
27.
In deze omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 6, lid 1, junctis artikel 21, lid 2 en artikel 21, lid 1, onder b), i), van [verordening (EU) nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een werknemer een rechtspersoon die niet zijn werkgever is en die geen woonplaats in de zin van artikel 63, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar die op grond van een patronaatsverklaring jegens de werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst, moet oproepen voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer op grond van de arbeidsverhouding met de derde zijn arbeid gewoonlijk verricht of voor het laatst heeft verricht, wanneer de arbeidsovereenkomst met deze derde zonder de patronaatsverklaring niet tot stand zou zijn gekomen?
- 2)
Moet artikel 6, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat het voorbehoud met betrekking tot artikel 21, lid 2, van die verordening, de toepassing uitsluit van een volgens het nationale recht van de lidstaat geldende bevoegdheidsregeling, op grond waarvan de werknemer de mogelijkheid heeft om een rechtspersoon die, onder de in de eerste prejudiciële vraag beschreven omstandigheden, voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde jegens hem rechtstreeks aansprakelijk is, als ‘rechtsopvolger’ van de werkgever op te roepen voor het gerecht van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt, wanneer er geen sprake is van een dergelijke bevoegdheid op grond van artikel 21, lid 2, juncto lid 1, onder b), i), van verordening (EU) nr. 1215/2012?
- 3)
Indien de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:
- a)
Moet artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ de uitoefening van werkzaamheden in loondienst valt?
- b)
Zo ja, moet artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat een patronaatsverklaring, op grond waarvan een rechtspersoon rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen van een werknemer uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde, een overeenkomst betreft die de werknemer heeft gesloten voor een gebruik dat als beroepsmatig kan worden beschouwd?
- 4)
Indien uit het antwoord op de voorgaande vragen blijkt dat de verwijzende rechter internationaal bevoegd is tot beslechting van het geding:
- a)
Moet artikel 6, lid 1, van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ de uitoefening van werkzaamheden in loondienst valt?
- b)
Zo ja, moet artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus worden uitgelegd dat een patronaatsverklaring, op grond waarvan een rechtspersoon jegens een werknemer rechtstreeks aansprakelijk is voor vorderingen uit een individuele arbeidsovereenkomst met een derde, een overeenkomst betreft die de werknemer heeft gesloten voor een gebruik dat als beroepsmatig kan worden beschouwd?’
28.
FD en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof.
IV. Analyse
29.
Het Bundesarbeitsgericht heeft het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing in het kader van een vordering die FD heeft ingesteld tegen ROI Land Investments, een vennootschap die niet in een lidstaat is gevestigd. Volgens die rechter wordt de bevoegdheid van de Duitse gerechten niet door het nationale recht beheerst indien aan een van de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 is voldaan. Aangezien FD zijn vordering heeft gebaseerd op een in het kader van een arbeidsverhouding gesloten overeenkomst tot waarborging van de betaling van zijn loonaanspraken en de vorige rechter bij wie de zaak aanhangig was gemaakt, zich bevoegd achtte door zich op het standpunt te stellen dat FD de hoedanigheid van consument had, spitst de twijfel van de verwijzende rechter zich terecht toe op de werkingssfeer van artikel 18, lid 1, en artikel 21, lid 2, van die verordening, waarnaar in artikel 6 wordt verwezen.
30.
In de onderhavige zaak wenst deze rechter dus hoofdzakelijk te vernemen of de Duitse gerechten bevoegd kunnen zijn op grond van de beschermende bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 5, van verordening nr. 1215/2012, die betrekking hebben op individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, dan wel op grond van die van afdeling 4 van dat hoofdstuk, die betrekking hebben op door consumenten gesloten overeenkomsten. In het geval dat een van de bepalingen van deze afdeling van toepassing is, vraagt de rechter zich af wat de draagwijdte is van het begrip ‘consument’ in het kader van de Rome I-verordening, om te bepalen of het Duitse materiële recht op de patronaatsverklaring van toepassing is.
31.
Naar aanleiding van deze vragen, die betrekking hebben op twee verordeningen, één betreffende de rechterlijke bevoegdheid en één inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, is het zinvol een aantal algemene regels uiteen te zetten, waarvan sommige in de rechtspraak van het Hof in herinnering zijn gebracht.
32.
In de eerste plaats is verordening nr. 44/20017. ingetrokken en vervangen bij verordening nr. 1215/2012, zodat de door het Hof aan de bepalingen van eerstgenoemde verordening gegeven uitlegging ook voor verordening nr. 1215/2012 geldt voor zover de bepalingen van beide Unierechtelijke instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.8.
33.
Hetzelfde geldt voor de bevoegdheidsregels inzake arbeidsovereenkomsten, die, hoewel zij niet zijn terug te voeren op de bepalingen in de oorspronkelijke versie van het Verdrag van Brussel van 19689., in 1989 zijn ingevoerd en vervolgens zijn overgenomen10. en aangevuld om een bijzondere afdeling te vormen van de verordeningen die in de plaats zijn gekomen van het Verdrag van Brussel van 1968. Bij verordening nr.1215/2012 zijn de bevoegdheidsregels voor zowel consumenten- als arbeidsovereenkomsten echter geïnternationaliseerd. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing past dus in dat kader, waarbinnen de toepassing van de bevoegdheidsregels van artikel 18, lid 1, en artikel 21, lid 1, onder b), van die verordening is uitgebreid tot een verweerder die woonplaats heeft in een derde land.11.
34.
Voorts worden de bepalingen van het op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken12., die in wezen identiek zijn aan die van verordening nr. 1215/2012, verordening nr. 44/2001 en het Verdrag van Brussel van 1968, in samenhang met de bepalingen van laatstgenoemde handelingen uitgelegd13..
35.
Ten slotte moeten, zoals blijkt uit overweging 7 van de Rome I-verordening, de materiële werkingssfeer en de bepalingen van deze verordening stroken met verordening nr. 44/2001 en geldt, aangezien die verordening is ingetrokken bij en vervangen door verordening nr. 1215/2012, die doelstelling om de verordeningen met elkaar te laten stroken ook voor verordening nr. 1215/2012.14.
36.
Ten tweede moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken.15. Wanneer er verschillen bestaan tussen de taalversies van een bepaling van Unierecht, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.16.
37.
Ten derde vormen de in casu toepasselijke bevoegdheidsregels, die thans zijn opgenomen in hoofdstuk II, afdelingen 4 en 5, van verordening nr. 1215/2012, afwijkingen van de algemene bevoegdheidsregel van de gerechten van de lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, die in artikel 4, lid 1, van deze verordening is neergelegd. Zij moeten dus strikt worden uitgelegd en mogen niet buiten de door die verordening voorziene gevallen gelden17., onder voorbehoud van het dwingende karakter van verschillende door de wetgever vastgestelde doelstellingen18..
38.
Dit gezegd zijnde, ga ik nu over tot een grondig onderzoek van de toepassingsvoorwaarden van artikel 17, lid 1, en artikel 21, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 1215/2012, in de volgorde van de vragen die de verwijzende rechter in het licht van de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding heeft gesteld.
A. Bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst
39.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21, lid 1, onder b), i), en lid 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer een persoon die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, met wie hij niet door een arbeidsovereenkomst is verbonden, maar die op grond van een patronaatsverklaring zonder welke die overeenkomst niet tot stand zou zijn gekomen, rechtstreeks aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van de werkgever jegens die werknemer, voor het gerecht van de laatste plaats van waaruit hij gewoonlijk werkte, kan oproepen.
40.
Artikel 21, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 is de bepaling waarnaar artikel 21, lid 2, van deze verordening verwijst, die volgens artikel 6, lid 1, ervan van toepassing is wanneer de werkgever geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat. Het gaat dus om een bijzondere bepaling van hoofdstuk II, afdeling 5, van die verordening, waarin de bevoegdheidsregels zijn vastgesteld van gerechten waarbij geschillen inzake ‘individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’ aanhangig zijn gemaakt en de werkgever door de werknemer wordt opgeroepen.
41.
Het Hof heeft het begrip ‘werkgever’ in de zin van verordening nr. 1215/2012 nog niet gedefinieerd.19. In de rechtspraak van het Hof zijn enkel de kenmerken van de verhouding tussen werkgever en werknemer vastgelegd.
42.
Hieruit volgt dat het begrip ‘individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst’ in artikel 20 van verordening nr. 1215/2012 autonoom moet worden uitgelegd teneinde de uniforme toepassing van de in deze verordening neergelegde bevoegdheidsregels in alle lidstaten te waarborgen.20.
43.
Volgens het Hof veronderstelt het begrip ‘individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst’ een band van ondergeschiktheid tussen de werknemer en zijn werkgever21., en is het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding dat iemand verplicht is om gedurende een bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag prestaties te verrichten en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt22..
44.
Wat het bestaan van een dergelijke band van ondergeschiktheid betreft, heeft het Hof verduidelijkt dat van geval tot geval aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen partijen kenmerken, moet worden nagegaan of van een dergelijke band sprake is teneinde te bepalen of de door de werknemer gedaagde partij op basis van de werkelijke situatie, afgezien van de formele en contractuele banden, als ‘werkgever’ kan worden aangemerkt.23.
45.
Met deze vereisten worden dus doorgaans werkzaamheden als zelfstandige en de hoedanigheid van werknemer afgebakend.24. Zij dienen niet als begrenzing van het begrip ‘werkgever’.25.
46.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat arbeidsovereenkomsten bijzondere kenmerken vertonen doordat zij een duurzame band creëren waardoor de werknemer een bepaalde plaats in het bedrijf van de onderneming of van de werkgever krijgt, en zij zijn te lokaliseren op de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, welke plaats bepalend is voor de toepassing van regels van dwingend recht en van collectieve arbeidsovereenkomsten.26.
47.
In het hoofdgeding staat volgens de verwijzende rechter vast dat FD en ROI Land Investments ten tijde van de instelling van het geding niet formeel gebonden waren door een individuele arbeidsovereenkomst en dat er geen band van ondergeschiktheid tussen hen bestond. Daaraan kan volgens hem zelfs ‘de mogelijkheid dat ROI Land Investments invloed op het bestuur van R Swiss uitoefent, […] niets afdoen’.
48.
Op basis van de uitleg van deze rechter over de werkelijke situatie van FD ten opzichte van ROI Land Investments lijkt het mij echter niet uitgesloten dat deze moedermaatschappij als werkgever in de zin van artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 kan worden beschouwd.
49.
Uit de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding blijkt eens te meer het specifieke karakter van het begrip ‘werkgever’ binnen een concern27. en het risico dat, gelet op de gebruikelijke criteria, wordt aangenomen dat er tussen een werknemer en een werkgever in alle omstandigheden één enkele band moet bestaan, waarbij laatstgenoemde degene is voor wiens rekening deze werknemer zijn werkzaamheden uitoefent, degene die werkgeversgezag uitoefent en degene die deze werknemer loon of een andere vergoeding betaalt.
50.
Mijns inziens moet rekening worden gehouden met de onderlinge verwevenheid van de contractuele verhoudingen of met een verdeling van de wezenlijke bestanddelen van de arbeidsovereenkomst die binnen een concern kan bestaan, alsmede met de regelingen met een dergelijke organisatie kunnen worden getroffen.28.
51.
In casu is de vordering van FD tegen ROI Land Investments gebaseerd op de verbintenis van deze onderneming om de verplichtingen van FD's werkgever, R Swiss, na te komen, zonder welke FD niet op dezelfde dag een nieuwe overeenkomst met R Swiss zou hebben gesloten.29. Deze verbintenis was niet afhankelijk gesteld van de voorwaarde van insolventie van die werkgever. Bovendien moest FD in het kader van deze arbeidsverhouding concreet dezelfde werkzaamheden verrichten als die welke hij voorheen voor ROI Land Investments uitvoerde. Ook de economische band tussen de contractuele werkgever en deze derde is door de verwijzende rechter opgemerkt.30.
52.
Hieruit volgt mijns inziens dat de rechten waarop FD zich beroept voor een vordering tegen ROI Land Investments, voortvloeien uit de individuele arbeidsovereenkomst tussen FD en R Swiss. Aangezien de gelijktijdige en onvoorwaardelijke verbintenis van ROI Land Investments betrekking heeft op een hoofdbestanddeel van de arbeidsverhouding, namelijk de beloning van FD, maakt deze integrerend deel uit van de individuele arbeidsovereenkomst.31.In dit opzicht heeft ROI Land Investments zich niet louter garant gesteld, maar kan zij, door een gecombineerde toepassing van de artikelen 20 en 21 van verordening 1215/2012, als werkgever worden aangemerkt.
53.
Niettemin moet nog worden onderzocht op grond waarvan in het hoofdgeding het bestaan kan worden vastgesteld van het andere hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding, namelijk de verplichting van de werknemer om voor de werkgever prestaties te verrichten waarvoor hij als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.32.
54.
Op basis van deze strikte wederkerigheid van de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende verplichtingen kan de aanname volstaan dat de betrokken derde zich door de betrokken patronaatsverklaring, die integrerend deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, in de situatie van een feitelijke werkgever bevindt. Met andere woorden, door de beloning van de werknemer aldus te garanderen, handelt deze derde als degene voor wiens rekening de prestatie wordt verricht.
55.
Deze oplossing, die uitsluitend is gebaseerd op de formele band tussen de verbintenissen van de partijen in het kader van de arbeidsverhouding, lijkt mij gezien haar draagwijdte echter niet geheel bevredigend. In mijn ogen moet ook rekening worden gehouden met de context waarin deze verbintenissen zijn aangegaan.
56.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging om erop te wijzen dat de patronaatsverklaring die met de derde bij de arbeidsovereenkomst is overeengekomen, in het kader van een onderlinge economische afhankelijkheid tussen de werkgever en deze derde33., een afspiegeling vormt van het belang van die derde bij de uitvoering van de overeenkomst. Het Hof heeft een dergelijk criterium reeds gehanteerd in het arrest van 10 april 2003, Pugliese.34.
57.
Zoals in casu was de arbeidsverhouding in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, binnen een concern veranderd en bestonden er verbintenissen naast elkaar. Het geschil betrof de betaling aan de werknemer van reis- en huurkosten waartoe een eerste werkgever35. onder wiens gezag de werknemer niet meer werkte36., zich na de ondertekening van de arbeidsovereenkomst had verbonden.
58.
Volgens het Hof was er in de zaak Pugliese sprake van een ‘[geschil] ten aanzien van een individuele arbeidsovereenkomst’.37. Na te hebben verduidelijkt dat moest worden onderzocht in hoeverre er een band tussen de twee betrokken arbeidsovereenkomsten bestond38., heeft het Hof geoordeeld dat een werknemer die twee verschillende werkgevers heeft, de eerste werkgever kan oproepen voor het gerecht van de plaats waar hij zijn arbeid voor de tweede werkgever verricht, indien de eerste werkgever ‘ten tijde van sluiting van de tweede overeenkomst zelf een belang heeft bij de uitvoering van de prestatie die de werknemer voor de tweede werkgever, op een door deze bepaalde plaats, zal verrichten’39..
59.
Het Hof heeft dit criterium vastgesteld met het oog op de doelstelling van passende bescherming van de werknemer, die als leidraad dient voor de keuze voor een nauwe band tussen het geschil en de rechter die daarvan kennis moet nemen.40. Voorts heeft het Hof besloten dat een dergelijk criterium in het licht van de vereisten van rechtszekerheid, voorspelbaarheid en een goede rechtsbedeling passend is.41.
60.
Dit criterium van belang van de partij die zich jegens de werknemer heeft verbonden bij de uitvoering van de door hem te verrichten prestatie, lijkt mij ruim te kunnen worden toegepast42., en niet beperkt te zijn tot gevallen waarin meerdere arbeidsovereenkomsten zijn gesloten. Ik ben van mening dat het ook kan worden toegepast op gevallen waarin de patronaatsverklaring integrerend deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, zoals in casu.43. Een dergelijke uitlegging lijkt mij bevredigend in het licht van de beginselen die in het arrest Pugliese zijn geformuleerd en in verordening nr. 1215/2012 zijn bevestigd.44.
61.
Gelet op het feit dat elke onderneming binnen een concern een zeker algemeen en indirect belang heeft bij de goede uitvoering van de prestaties van alle werknemers van dat concern, stel ik echter voor een grens te stellen aan dit criterium van ‘belang bij de uitvoering van de prestatie die de werknemer zal verrichten’ op basis waarvan het begrip ‘werkgever’ wordt gedefinieerd. Naar mijn mening moet dit belang van de derde rechtstreeks zijn.
62.
In het onderhavige geval stel ik vast dat ROI Land Investments volgens de verwijzingsbeslissing ‘een rechtstreeks belang had bij de nakoming van verzoekers verplichtingen jegens R Swiss’.
63.
Het Hof zou dus, zoals in het arrest Pugliese, bepaalde algemene criteria voor de beoordeling van dit belang kunnen vaststellen.
64.
In dit arrest heeft het Hof verduidelijkt dat ‘het bestaan van [het] belang [bij de uitvoering van de prestatie die de werknemer zal verrichten] niet strikt mag worden getoetst aan formele en exclusieve criteria, maar in algemene zin wordt beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het concrete geval’.45. Het Hof heeft op niet-uitputtende wijze verschillende beoordelingsfactoren46. opgesomd die mijns inziens ook kunnen worden toegepast op het belang van een derde bij de verhouding met de contractuele werkgever. De voornaamste factoren zijn de volgende:
- —
het bestaan van een organieke of economische band tussen de twee ondernemingen die overeenkomsten met de werknemer hebben gesloten47.;
- —
het feit dat de sluiting van een nieuwe overeenkomst reeds was gepland toen de overeenkomst die eerder met de derde was gesloten, werd ontbonden of beëindigd48.;
- —
het feit dat een eerdere overeenkomst is ontbonden in verband met de sluiting van de nieuwe overeenkomst49.;
- —
het feit dat er tussen de contractuele werkgever en de derde een overeenkomst is die een kader schept voor het naast elkaar bestaan van de met de werknemer gesloten overeenkomsten;
- —
het feit dat de derde indirect gezag blijft uitoefenen over de werknemer50.;
- —
het feit dat de derde de duur kan bepalen van de diensttijd van de werknemer bij de contractuele werkgever.
65.
Andere factoren, die zijn ingegeven door de bevindingen van de verwijzende rechter, lijken mij eveneens relevant:
- —
het feit dat de derde contractueel aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van de contractuele werkgever, in het bijzonder op verzoek van de werknemer, zonder enige beperking51.;
- —
het feit dat de aard van de taken van de werknemer, die hij tijdens een eerdere overeenkomst onder het gezag van de derde had verricht, na de sluiting van de nieuwe overeenkomst ongewijzigd blijft52.;
- —
het feit dat die werknemer, ondanks de ontbinding van de oude overeenkomst, zijn werkzaamheden voor deze derde moet blijven verrichten53..
66.
Wat al deze criteria betreft, is er mijns inziens voorts geen enkele reden om deze tot rechtspersonen te beperken. Natuurlijke personen kunnen ook contractuele werkgevers of belanghebbende werkgevers zijn in het kader van een concern of een netwerk van individuele ondernemingen.
67.
Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van deze of andere, meer relevante criteria te beoordelen of op grond van de omstandigheden van het hoofdgeding kan worden vastgesteld dat er sprake is van een rechtstreeks belang van de derde bij de goede uitvoering van de prestatie van de werknemer in het kader van een met een andere persoon van hetzelfde concern gesloten arbeidsovereenkomst, waaruit kan worden afgeleid dat deze derde als werkgever in de zin van artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 kan worden aangemerkt.
68.
Ik geef het Hof dan ook in overweging om op de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat een natuurlijke of rechtspersoon, ongeacht of deze al dan niet woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, waarmee de werknemer geen arbeidsovereenkomst heeft gesloten, maar wel een andere overeenkomst die integrerend deel uitmaakt van die arbeidsovereenkomst, op grond waarvan die persoon aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van de werkgever jegens die werknemer, als ‘werkgever’ in de zin van artikel 21, leden 1 en 2, van verordening nr. 1215/2012 kan worden beschouwd indien deze persoon belang heeft bij de uitvoering van die andere overeenkomst.
B. Exclusief karakter van bepaalde bevoegdheidsregels wanneer de verweerder zijn woonplaats niet in een lidstaat heeft
69.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter, mocht het Hof van oordeel zijn dat dat het geschil niet onder de werkingssfeer van hoofdstuk II, afdeling 5, van verordening nr. 1215/2012 valt, te vernemen of artikel 6, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat het voorbehoud betreffende artikel 21, lid 2, van deze verordening in de weg staat aan de toepassing van de bevoegdheidsregels van het nationale recht.
70.
In dit verband merk ik op dat deze rechter niet dezelfde vraag heeft gesteld over de toepassing van de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening, waarop de derde en de vierde prejudiciële vraag betrekking hebben, hoewel dat hetzelfde vraagstuk betreft.
71.
Mocht het Hof de eerste prejudiciële vraag ontkennend beantwoorden op grond dat een derde bij de arbeidsovereenkomst, zoals in het hoofdgeding, niet als werkgever kan worden beschouwd, dan valt het geding dus niet binnen de werkingssfeer van hoofdstuk II, afdeling 5, van verordening nr. 1215/2012. In dat geval moesten de nationale bevoegdheidsregels om de hierna uiteengezette redenen worden toegepast.
72.
Ten eerste zijn deze bevoegdheidsregels in beginsel van toepassing op verweerders die geen woonplaats hebben in een lidstaat, volgens de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van die verordening, gelezen in het licht van overweging 14 ervan.
73.
Ten tweede is het ondenkbaar dat bevoegdheidsregels van de Unie buiten hun werkingssfeer een blokkerende werking zouden kunnen hebben op nationale bepalingen. Bovendien zou elke andere analyse tot gevolg hebben dat de nationale bevoegdheidsregels in alle gevallen buiten toepassing worden gelaten.
74.
Bijgevolg zou op de tweede vraag van de verwijzende rechter kunnen worden geantwoord dat ingeval artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 niet van toepassing is, artikel 6, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheidsregels van het nationale recht van toepassing zijn.
75.
Ik geef het Hof echter in overweging zijn aandacht te richten op de uitlegging a contrario die uit een dergelijk in algemene bewoordingen geformuleerd antwoord kan worden afgeleid. Deze waakzaamheid lijkt mij gerechtvaardigd door de verwijzing van de verwijzende rechter naar commentaren in de Duitse rechtsliteratuur, waaruit een vraag naar voren komt over de verhouding tussen de bepalingen van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en die van de afdelingen betreffende geschillen inzake consumenten- en arbeidsovereenkomsten.54.
76.
Artikel 6, lid 1, van deze verordening bepaalt immers dat wanneer de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, de bevoegdheid van het aangezochte gerecht door de nationale wetgeving wordt geregeld, ‘onverminderd’55. artikel 18, lid 1, en artikel 21, lid 2, van die verordening. Deze artikelen staan in elk van de betrokken afdelingen, respectievelijk na artikel 17, lid 1, en artikel 20, lid 1, van deze verordening, volgens welke ‘de bevoegdheid [wordt] geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 […]’ van verordening nr. 1215/2012.56.
77.
In het Verdrag van Brussel van 1968 en in verordening nr. 44/2001 werd dezelfde term gebruikt, namelijk ‘onverminderd’ (zie artikel 4 van Verdrag en verordening en, artikel 13 van dit Verdrag en de artikelen 15 en 18 van de verordening). Op grond van de exclusieve bevoegdheidsregels en de regels in die verordening inzake het door partijen aangewezen bevoegde gerecht, moest het nationale recht buiten toepassing worden gelaten.57.
78.
De vraag rijst dus of de toevoeging van bevoegdheidsregels ter bescherming van een zwakke partij in verordening nr. 1215/2012 dezelfde draagwijdte moet hebben. Er zijn verschillende benaderingen mogelijk.
79.
Uit de formulering van artikel 5 van die verordening, volgens welke verweerders die in een lidstaat woonplaats hebben, slechts voor het gerecht van een andere lidstaat kunnen worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van die verordening gegeven regels, die verschilt van de formulering van artikel 6, lid 1, van dezelfde verordening, dat van toepassing is op verweerders die in derde landen woonplaats hebben, zou kunnen worden afgeleid dat de nationale bevoegdheidsregels van toepassing kunnen blijven naast de regels waarin verordening nr. 1215/2012 voorziet.58.
80.
Ook zou kunnen worden aangevoerd dat artikel 21, lid 2, van deze verordening bepaalt dat de werkgever ‘in overeenstemming met lid 1, onder b), [kan] worden opgeroepen voor het gerecht van een lidstaat’.59. Zo zou de werknemer de mogelijkheid hebben om te kiezen tussen de bevoegdheid op basis van die verordening en die welke voortvloeit uit het nationale recht.60.
81.
In het licht van de tweede volzin van overweging 14 van verordening nr. 1215/2012, die betrekking heeft op de bevoegdheidsregels die gelet op de door deze verordening nagestreefde doelstellingen voorrang moeten krijgen61., zou echter ook kunnen worden betoogd dat de regels van hoofdstuk II, afdelingen 4 en 5, van die verordening, zonder onderscheid, de toepassing van nationale wetten uitsluiten, ook al zouden zij gunstiger kunnen zijn voor de eiser62..
82.
Ik ben geneigd mij achter deze analyse te scharen, die is gebaseerd op de samenhang van verordening nr.1215/2012, en de overeenstemming van die verordening met de eerdere bepalingen en de doelstellingen ervan, waardoor de twijfels die uit de verschillen in de taalversies voortvloeien, kunnen worden weggenomen.
83.
Ik wijs er allereerst op dat in artikel 6 van verordening nr. 1215/2012, op grond van de algemene bepalingen betreffende het geval waarin de verweerder zijn woonplaats niet in een lidstaat heeft, de uitsluiting van het nationale recht, die voorheen was bedoeld voor de exclusieve bevoegdheidsregels63., specifiek ten gunste van consumenten en werknemers is uitgebreid, met dien verstande dat het beginsel van de toepassing van de nationale bevoegdheidsregels is gehandhaafd64.. Mijns inziens gaat het dus om uitzonderingen op dit beginsel.
84.
Ten tweede merk ik op dat in de afdelingen van verordening nr. 1215/2012 die betrekking hebben op consumenten en werknemers, die als ‘zwakke partij’65. worden aangemerkt, het voorbehoud66. van de toepassing van een aantal algemene bepalingen, waaronder artikel 6 van de verordening, is gehandhaafd. Uit de combinatie van deze bepalingen leid ik af dat artikel 6 van deze verordening betrekking heeft op het algemene geval van verweerders die hun woonplaats in een derde land hebben, en dat met de verwijzing in deze bepaling naar artikel 21, lid 2, van die verordening de regels zijn gedefinieerd die gelden voor het specifieke geval waarin de werkgever door de werknemer wordt opgeroepen. De wetgever heeft er dus voor gekozen de nationale regels toe te passen wanneer de verweerder een werknemer is.
85.
Bijgevolg kan niet worden afgeweken van het door het Hof gehanteerde beginsel dat wanneer bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 5, van verordening nr. 1215/2012 van toepassing zijn, zij voorrang moeten hebben boven de nationale bevoegdheidsregels, ook al zijn deze regels gunstiger voor de werknemer, omdat zij niet alleen specifiek, maar ook uitputtend zijn67..
86.
In deze omstandigheden ben ik van mening dat is voldaan aan de doelstelling van de verordeningen die van toepassing zijn op samenwerking in burgerlijke zaken om eenvormigheid te creëren van de regels inzake jurisdictiegeschillen, alsmede aan het vereiste van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels en beperking van de bevoegde gerechten onder voorwaarden die de betrokken zwakke partijen beschermen, aangezien deze bevoegdheidsregels, naar ik aanneem, op hen van toepassing zijn.68.
87.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheidsregels van het nationale recht niet van toepassing zijn wanneer de toepassingsvoorwaarden van artikel 21, lid 2, van deze verordening zijn vervuld.
C. Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten
88.
Met zijn derde en vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een werknemer die zich in een situatie als de onderhavige bevindt, een beroep kan doen op de bepalingen inzake consumentenbescherming als bevoegdheidsgrondslag.
89.
De derde vraag heeft betrekking op artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012. De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening. De bepalingen van beide artikelen betreffen door een natuurlijke persoon gesloten overeenkomsten ‘voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’.
90.
Volgens de verwijzende rechter69. moet worden vastgesteld of ‘beroepsactiviteiten’ in de zin van deze bepalingen niet alleen werkzaamheden als zelfstandige, maar ook werkzaamheden in loondienst omvatten.
91.
Aangezien de materiële werkingssfeer en de bepalingen van de Rome I-verordening in overeenstemming moeten zijn met de verordeningen inzake de rechterlijke bevoegdheid70., zal ik de derde en de vierde vraag gezamenlijk behandelen. Ik zal eerst ingaan op het eerste onderdeel, en vervolgens op het tweede onderdeel van die vragen. Wat verordening nr. 1215/2012 betreft, heeft de verwijzende rechter zijn derde prejudiciële vraag gesteld voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend zou worden beantwoord. Aangezien ik het Hof in overweging geef om deze vraag bevestigend te beantwoorden, zet ik de hiernavolgende analyse subsidiair uiteen.
1. Begrip ‘beroepsactiviteiten’ in de zin van verordening nr. 1215/2012 en de Rome I-verordening
92.
Met het eerste onderdeel van zijn derde en vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip ‘beroepsactiviteiten’ werkzaamheden in loondienst in het kader van een arbeidsverhouding omvat.
93.
Ik herinner eraan dat dit een van de voorwaarden is voor toepassing van de bevoegdheidsregels ter bescherming van de consument.71. De uitlegging van het begrip ‘beroepsactiviteiten’ is lastig doordat de verschillende taalversies van artikel 17 van verordening nr. 1215/201272. niet met elkaar, en evenmin met die van artikel 6 van de Rome I-verordening overeenstemmen.
94.
In de Franse taalversie en in andere taalversies wordt de consument in artikel 17, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1215/2012 namelijk gedefinieerd als een persoon die een overeenkomst heeft gesloten ‘voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’, terwijl in hetzelfde lid, onder c), de andere partij bij de overeenkomst de persoon is ‘die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit’.73. In de Duitse taalversie74. en in andere taalversies75. worden voor de activiteiten van de consument en zijn contractpartner echter dezelfde termen gebruikt. In andere taalversies komen verschillende uitdrukkingen voor, maar geen gemeenschappelijke termen waarmee de consument en de activiteit van de verweerder worden gedefinieerd.76.
95.
Bovendien stemmen de termen die in artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening worden gebruikt ter omschrijving van de consument en de verkoper niet altijd overeen met die van artikel 17 van verordening nr. 1215/2012. Zo wordt de ‘verkoper’ in de Franse taalversie (‘professionnel’) gedefinieerd onder verwijzing naar een ‘beroepsactiviteit’ (‘activité professionnelle’), en niet naar een ‘commerciële of beroepsactiviteit’ (‘activité commerciale et professionnelle’), zoals in artikel 17, lid 1, onder c), van deze verordening.
96.
In deze omstandigheden moeten de betrokken bepalingen mijns inziens op basis van de definitie van het begrip ‘consument’ worden uitgelegd.77. Onlangs heeft het Hof met betrekking tot verordening nr. 1215/2012 in herinnering gebracht dat ‘alleen overeenkomsten die een individu los en onafhankelijk van enige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit of doelstelling sluit met als enige doel te voldoen aan de eigen particuliere consumptiebehoeften78., onder de in die verordening neergelegde bijzondere regeling ter bescherming van de consument als zwakke partij vallen’.79.
97.
Het Hof heeft in zijn vaste rechtspraak, die is gebaseerd op de historische ontwikkeling van de oorspronkelijk in het Verdrag van Brussel van 1968 opgenomen bepalingen ter bescherming van de consument, dus duidelijk geen onderscheid gemaakt naargelang de beroepsactiviteit al dan niet als zelfstandige wordt verricht.80.
98.
FD betoogt dat de Duitse rechter bevoegd is op grond dat de patronaatsverklaring, waarop zijn vordering is gebaseerd, is gesloten voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd. Hij betoogt dat werknemers hun loon gebruiken om ‘in hun eigen behoeften te voorzien’ zodat ervan uit kan worden gegaan dat werkzaamheden in loondienst onder het begrip ‘consument’ vallen.
99.
Volgens een dergelijke logica zouden echter ook andere beroepsbeoefenaren die niet in loondienst werkzaam zijn, zoals ambachtslieden, industriëlen, landbouwers of onafhankelijke handelaren, die in het dagelijks leven net zozeer de vruchten plukken van hun winsten als werknemers van hun lonen, daaronder moeten vallen. Indien de consument goederen of diensten gebruikt of consumeert met zijn loon, kan dat bovendien niet worden aangemerkt als een voorwerp van consumptie in de zin van hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 1215/2012.
100.
Bovendien zou een systematisch argument kunnen worden aangevoerd. De wetgever van de Unie heeft voorzien in verschillende gerechten voor consumenten en werknemers. Een ruime uitlegging van de werkingssfeer van de bevoegdheidsregels ten gunste van consumenten in een dergelijke situatie81. zou leiden tot omzeiling van de keuze van de wetgever om voor werknemers specifieke regels vast te stellen op grond waarvan zij zich niet tot de rechter van hun woonplaats kunnen wenden zoals consumenten dat wel kunnen, waarbij ernaar wordt gestreefd dat de aangezochte rechter zich in nabijheid bevindt van de plaats waar zij werken.
101.
Tot slot voeg ik hieraan in navolging van de Commissie toe dat een dergelijke uitlegging niet kan worden gerechtvaardigd door het ontbreken van een bepaling die van toepassing is op een situatie waarin verordening nr. 1215/2012 niet voorziet.82.
102.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging om op het eerste onderdeel van de derde en de vierde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat het begrip ‘beroepsactiviteiten’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en van artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening werkzaamheden in loondienst in het kader van een arbeidsverhouding omvat.
2. Kwalificatie van een overeenkomst waarin nakoming van de verplichtingen van de werkgever aan de werknemer wordt gegarandeerd
103.
Met het tweede onderdeel van de derde en de vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat een patronaatsverklaring op grond waarvan een derde rechtstreeks aansprakelijk is jegens een werknemer voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit een met zijn werkgever gesloten individuele arbeidsovereenkomst, onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ valt.
104.
De rechter heeft deze vraag slechts gesteld voor het geval dat de werkzaamheden van een werknemer niet onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ vallen, hetgeen zou kunnen rechtvaardigen dat de verwijzende rechter internationaal bevoegd is.
105.
Aangezien ik een dergelijke oplossing eerder van de hand heb gewezen, geef ik het Hof subsidiair in overweging om de verwijzende rechter te antwoorden dat een met een werknemer aangegane verbintenis, ook een eenzijdige83., die ertoe strekt dat de verplichtingen van zijn werkgever worden nagekomen en waarmee niet wordt beoogd in particuliere behoeften te voorzien, rechtstreeks verband houdt met de arbeidsovereenkomst. De overeenkomst wordt derhalve niet ‘los en onafhankelijk van enige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit of doelstelling’ gesloten.84.
106.
Aangezien op basis van de omstandigheden waarin de patronaatsverklaring is ondertekend en van de inhoud van die verklaring moet worden aangenomen dat zij integrerend deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst85., moet daaruit in casu worden afgeleid dat zij afhankelijk is van FD's beroepsactiviteit. In dit verband zou de beslissing van het Hof over de uitsluiting van arbeidsovereenkomsten uit de werkingssfeer van richtlijn 93/13/EEG86. kunnen worden toegepast.87.
107.
Bijgevolg geef ik het Hof subsidiair in overweging om op het tweede onderdeel van de derde en de vierde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat een patronaatsverklaring die integrerend deel uitmaakt van een arbeidsovereenkomst op grond waarvan een persoon aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van de werkgever jegens de werknemer, onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening valt.
V. Conclusie
108.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Bundesarbeitsgericht te beantwoorden als volgt:
‘Primair:
- 1)
Artikel 21, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke of rechtspersoon die al dan niet woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat en waarmee de werknemer niet zijn arbeidsovereenkomst heeft gesloten, maar een andere overeenkomst die integrerend deel uitmaakt van die arbeidsovereenkomst, op grond waarvan die persoon aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van de werkgever jegens die werknemer, als ‘werkgever’ kan worden beschouwd indien deze persoon belang heeft bij de uitvoering van die andere overeenkomst. Het bestaan van een dergelijk rechtstreeks belang moet door de verwijzende rechter op globale wijze worden beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het concrete geval.
- 2)
Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheidsregels van het nationale recht niet van toepassing zijn wanneer de toepassingsvoorwaarden van artikel 21, lid 2, van deze verordening zijn vervuld.
Subsidiair, voor het geval dat het Hof zou oordelen dat het geding niet binnen de werkingssfeer van artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 valt:
- 3)
Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-verordening) moeten aldus worden uitgelegd dat de uitoefening van werkzaamheden in loondienst onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ valt.
- 4)
Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 593/2008 moeten aldus worden uitgelegd dat een patronaatsverklaring die integrerend deel uitmaakt van een arbeidsovereenkomst op grond waarvan een persoon aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van de werkgever jegens de werknemer, onder het begrip ‘beroepsactiviteiten’ valt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑04‑2022
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2012, L 351, blz. 1.
PB 2008, L 177, blz. 6. Hierna: ‘Rome I-verordening’.
Volgens de bewoordingen van de verwijzingsbeslissing is de ‘dienstbetrekking’ volgens de vaststellingen van het Landesarbeitsgericht (arbeidsrechter in tweede aanleg Baden-Württemberg, Duitsland), die door ROI Land Investments niet zijn betwist, uitsluitend om redenen van ‘belastingoptimalisering’ naar R Swiss ‘verplaatst’, en heeft zich geen wijziging voorgedaan in FD's activiteit om op de Europese markt, met inbegrip van Duitsland, beleggers voor haar vastgoedprojecten te zoeken.
Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter is dit ROI Land Investments.
Er is niet aangegeven of FD voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het in Duitsland ingevoerde garantiestelsel krachtens richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36).
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Zie met name arrest van 16 november 2016, Schmidt (C-417/15, EU:C:2016:881, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en, inzake door consumenten gesloten overeenkomsten, arrest van 3 oktober 2019, Petruchová (C-208/18, EU:C:2019:825, punt 38). Dit beginsel wordt in herinnering gebracht in overweging 34 van verordening nr. 1215/2012 voor de verordeningen die in de plaats komen van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 (PB 1978, L 304, blz. 1), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 (PB 1982, L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 (JO 1989, L 285, blz. 1) (hierna: ‘Verdrag van Brussel van 1968’).
Zie voor een uitvoerige uiteenzetting van de historische achtergrond van de rechtspraak en wetgeving inzake deze bepalingen, Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.‑É., Compétence et exécution des jugements en Europe — Règlements 44/2001 et 1215/2012, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1998 et 2007), L.G.D.J., Parijs, 2018 (6e uitg.), blz. 457 e.v., en Grušić, U., The European Private International Law of Employment, Cambridge University Press, Cambridge, 2015, blz. 58‑62.
Zie overeenstemming tussen artikel 5, lid 1, van het Verdrag van Brussel van 1968, artikel 19 van verordening nr. 44/2001 en artikel 21 van verordening nr. 1215/2012. Een panoramisch overzicht van deze bepalingen is beschikbaar op het volgende internetadres: http://www.lynxlex.com/sites/default/files/files/Tableau%20panoramique%20de%20Bruxelles%20 %C3 %A0 %20Lugano.pdf.
Zo kan een werknemer op grond van artikel 21, lid 1, onder b), van die verordening zijn werkgever in een lidstaat oproepen voor het gerecht van de plaats waar hij gewoonlijk werkt of, onder bepaalde voorwaarden, van de plaats van de vestiging die hem in dienst heeft genomen.
Dit verdrag is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1; het zogeheten ‘Lugano II-Verdrag’).
Zie in die zin arrest van 30 september 2021, Commerzbank (C-296/20, EU:C:2021:784, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten van 14 september 2017, Nogueira e.a. (C-168/16 en C-169/16, EU:C:2017:688, punt 55), en 8 mei 2019, Kerr (C-25/18, EU:C:2019:376, punt 36).
Zie arrest van 22 april 2021, Austrian Airlines (C-826/19, EU:C:2021:318, punt 22).
Zie onder meer arrest van 10 décember 2020, Personal Exchange International (C-774/19, EU:C:2020:1015, punt 27; hierna: ‘arrest Personal Exchange International’).
Zie meer in het bijzonder wat consumentenovereenkomsten betreft, arrest van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton (C-89/91, EU:C:1993:15, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en arrest Personal Exchange International (punt 24). Zie met betrekking tot arbeidsovereenkomsten arrest van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C-462/06, EU:C:2008:299, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie ter illustratie arrest van 21 januari 2016, SOVAG (C-521/14, EU:C:2016:41, punt 37).
Zie voor een recent overzicht van de verschillende criteria uit de rechtspraak van het Hof op het gebied van sociale zekerheid, arbeidsverhoudingen en internationaal privaatrecht, ook de conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak AFMB e.a. (C-610/18, EU:C:2019:1010, punten 41‑55).
Zie dienaangaande arrest van 25 februari 2021, Markt24 (C-804/19, EU:C:2021:134, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Indien er geen sprake is van een band van ondergeschiktheid kan de verhouding tussen partijen worden aangemerkt als een overeenkomst voor verstrekking van diensten in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012. Zie in die zin arrest van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a. (C-47/14, EU:C:2015:574, punten 51 en 58; hierna: ‘arrest Holterman Ferho Exploitatie e.a.’). Deze bepaling is echter alleen van toepassing op een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat.
Zie met name arresten van 11 april 2019, Bosworth en Hurley (C-603/17, EU:C:2019:310, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 25 februari 2021, Markt24 (C-804/19, EU:C:2021:134, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 11 april 2019, Bosworth en Hurley (C-603/17, EU:C:2019:310, punten 26 en 27, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie naar analogie ook arrest van 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842, punt 62; hierna: ‘arrest Voogsgeerd’).
Zie arrest Holterman Ferho Exploitatie e.a. (punt 41). Zie voor een uitleg van het begrip ‘werknemer’ in de zin van artikel 45 VWEU tevens de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:564, punt 88) en arrest Holterman Ferho Exploitatie e.a. (punt 41).
Zie ter vergelijking arrest Voogsgeerd (punt 65), waarin het Hof met betrekking tot het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1), heeft geoordeeld dat ‘de vestiging van een andere onderneming dan die welke formeel als werkgever wordt genoemd, waarmee laatstgenoemde onderneming banden heeft, als ‘vestiging’ kan worden aangemerkt indien aan de hand van objectieve elementen kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke blijkt uit de bewoordingen van de overeenkomst, zelfs indien het werkgeversgezag niet formeel aan die andere onderneming is overgedragen’.
Zie arrest Holterman Ferho Exploitatie e.a. (punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met betrekking tot de vraag of er sprake was van een duurzame band waardoor de werknemer een bepaalde plaats in het bedrijf van die onderneming innam, arrest Holterman Ferho Exploitatie e.a. (punt 45). Zie ter illustratie ook de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Bosworth en Hurley (C-603/17, EU:C:2019:65, punten 104 en 105).
Zie in dit verband conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Pugliese (C-437/00, EU:C:2002:511, punt 38). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Bosworth en Hurley (C-603/17, EU:C:2019:65, punt 109).
Zie punten 16 en 24 alsmede voetnoot 4 van deze conclusie.
Zie punten 14 en 15 van deze conclusie.
Zie punt 43 van deze conclusie.
Zie punten 50 en 52 van deze conclusie.
C-437/00, EU:C:2003:219; hierna: ‘arrest Pugliese’.
Zie arrest Pugliese (punten 6 en 10).
De werknemer had achtereenvolgens twee arbeidsovereenkomsten met twee verschillende werkgevers gesloten. De eerste werkgever was volledig op de hoogte van de tweede overeenkomst en had ingestemd met de schorsing van de eerste overeenkomst (punt 13 van het arrest), wegens de overplaatsing van deze werknemer naar een andere vennootschap waarin deze werkgever 21 % van de aandelen bezat (punt 5 van het arrest).
Arrest Pugliese (punt 15). In zijn conclusie in de zaak Pugliese (C-437/00, EU:C:2002:511) had advocaat-generaal Jacobs in punt 44 de volgende vraag onderzocht: ‘Heeft het geschil betrekking op ‘individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst’?’ In de punten 45 e.v. heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de band tussen werknemer en verweerder niet moest worden onderscheiden van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van het Verdrag van Brussel van 1968, ondanks de opschorting van de verplichting voor de werknemer om arbeid te verrichten en het feit dat het geschil betrekking had op de uitvoering van een andere overeenkomst dan de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst. De advocaat-generaal was met name van mening dat de betrokken overeenkomsten ‘samen een geheel vormden met de aard van een arbeidsovereenkomst, welke aard nooit verloren is gegaan’, waarbij hij opmerkte dat de gevolgen van die overeenkomst die overbleven, zoals betaling van socialeverzekeringsbijdragen en toekenning van anciënniteit, typisch verplichtingen van een werkgever tegenover een werknemer waren.
Zie arrest Pugliese (punt 21).
Punt 23 van dat arrest. Cursivering van mij.
Zie arrest Pugliese (punten 17 en 18). Zie in dezelfde zin arrest van 21 juni 2018, Petronas Lubricants Italy (C-1/17, EU:C:2018:478, punten 23 en 24, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Pugliese (punt 16).
Zie in dezelfde zin de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Bosworth en Hurley (C-603/17, EU:C:2019:65, punt 109).
Zie punt 52 van deze conclusie.
Zie de overwegingen 15, 16, 18 en 21 van die verordening. Zie naar analogie arrest van 4 oktober 2018, Feniks (C-337/17, EU:C:2018:805, punten 34 en 36).
Arrest Pugliese (punt 24).
Arrest Pugliese (punt 24).
Zie in casu punten 14 en 15 van deze conclusie.
Zie in casu punt 14 van deze conclusie.
Zie dienaangaande punt 14 van deze conclusie.
Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter is dat in casu niet het geval. Zie punt 47 in samenhang met punt 49 van deze conclusie.
Zie in casu punten 16 en 24 van deze conclusie.
Zie in casu punt 24 van deze conclusie.
Zie de overwegingen in voetnoot 4 van deze conclusie.
Zie in dezelfde zin Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.‑É., Compétence et exécution des jugements en Europe — Règlements 44/2001 et 1215/2012, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1998 et 2007), L.G.D.J., Parijs, 2018 (6e uitg.), blz. 464, alsmede voetnoot 167.
Cursivering van mij. Zie ook dit verschil in formulering in de Duitse, de Engelse en de Poolse taalversie.
Ik merk echter op dat zowel in verordening nr. 44/2001 als in verordening nr. 1215/2012 dezelfde termen worden gebruikt in de Spaanse (‘sin perjuicio’), de Deense (‘jf. dog’), de Italiaanse (‘salva/fatto salvo’), de Nederlandse (‘onverminderd’), de Portugese (‘sem prejuízo’) en de Zweedse (‘om inte annat’) taalversie van die artikelen.
Zie in die zin Garcimartín Álferez, F. J., en Sánchez Fernández, S., ‘El nuevo Reglamento Bruselas I: qué ha cambiado en el ámbito de la competencia judicial’, Revista española de derecho europeo, Marcial Pons Ediciones Jurídicas y Sociales, Madrid, nr. 48, 2013, blz. 3‑6, en Pohl, M., ‘Die Neufassung der EuGVVO — im Spannungsfeld zwischen Vertrauen und Kontrolle’, Praxis des Internationalen Privat- und Verfahrensrechts (IPRax), Verlag Ernst und Werner Gieseking GmbH, Keulen, deel 2, 2013, blz. 109‑111.
Cursivering van mij.
Zie Nord, N., ‘Refonte du règlement ‘Bruxelles I’ et protection du travailleur’, La Semaine Juridique Social, LexisNexis, Parijs, nr. 52, 2014, blz. 3, punt 19.
‘Met het oog op de bescherming van consumenten en werknemers, en teneinde de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten in gevallen waarin deze exclusieve bevoegdheid hebben, zeker te stellen en de autonomie van de partijen te eerbiedigen, dienen bepaalde bevoegdheidsregels in deze verordening te gelden, ongeacht de woonplaats van de verweerder.’
Zie in dit verband Nord, N., ‘Refonte du règlement ‘Bruxelles I’ et protection du travailleur’, La Semaine Juridique Social, LexisNexis, Parijs, nr. 52, 2014, blz. 3 en 4, punt 20. Met betrekking tot de regels voor arbeidsovereenkomsten, zie Cuniberti, G., ‘La réforme du Règlement Bruxelles I’, Droit et procédures— EJT, Dalloz, Parijs, nr. 2, 2013, punt 37.
Zie in die zin rapport van P. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1), in het bijzonder blz. 21.
Zie met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling met name Gaudemet-Tallon, H., en Ancel, M.‑É., Compétence et exécution des jugements en Europe — Règlements 44/2001 et 1215/2012, Conventions de Bruxelles (1968) et de Lugano (1998 et 2007), L.G.D.J., Parijs, 2018 (6e uitg.), blz. 137.
Overweging 18 van deze verordening.
Deze term is ontleend aan het rapport van P. Jenard, op. cit., blz. 33.
Zie in die zin arresten van 22 mei 2008, Glaxosmithkline en Laboratoires Glaxosmithkline (C-462/06, EU:C:2008:299, punt 18), en 25 februari 2021, Markt24 (C-804/19, EU:C:2021:134, punten 33 en 34, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dezelfde zin Nord, N., ‘Refonte du règlement ‘Bruxelles I’ et protection du travailleur’, La Semaine Juridique Social, LexisNexis, Parijs, nr. 52, 2014, blz. 3 en 4, punt 20, en Cuniberti, G., ‘La réforme du Règlement Bruxelles I’, Droit et procédures— EJT, Dalloz, Parijs, nr. 2, 2013, punt 37. Zie ook Temming, F., en Glatz, P., ‘Vorlagen an den EuGH, Arbeitsrecht, Haftung aus Arbeitsvertrag/Rechtsnachfolger’, Zeitschrift für europäisches Sozial- und Arbeitsrecht (ZESAR), Erich Schmidt Verlag, Berlijn, nr. 5/6, 2021, blz. 230, in het bijzonder blz. 232.
Zie punt 26 en voetnoot 74 van deze conclusie.
Zie punt 35 van deze conclusie.
Zie arrest van 26 maart 2020, Primera Air Scandinavia (C-215/18, EU:C:2020:235, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en arrest Personal Exchange International (punt 27).
Artikel 15 van de hieraan voorafgaande verordening nr. 44/2001 was in dezelfde bewoordingen gesteld. Zie in dit verband de twijfels die de verwijzende rechter in de zaak die heeft geleid tot het arrest Personal Exchange International heeft geuit op basis van de Sloveense taalversie (punt 21 van dat arrest).
Cursivering van mij. In de Spaanse en de Italiaanse taalversie komt dit verschil ook voor.
In beide leden wordt de uitdrukking ‘berufliche oder gewerbliche Tätigkeit’ gebruikt. Volgens de toelichting van de verwijzende rechter is deze uitdrukking moeilijk uit te leggen doordat de term ‘gewerblich’ is toegevoegd aan de term ‘beruflich’, die een zeer ruime betekenis heeft. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat alleen werkzaamheden als zelfstandige en vrije beroepen onder de verordening vallen.
Zie bijvoorbeeld de Poolse (‘zawodową lub gospodarczą’) of de Portugese taalversie (‘atividade comercial ou profissional’). In de Deense taalversie wordt slechts één — zij het wel consequent dezelfde — term gebruikt (‘erhvervsmæssige virksomhed’).
Zie bijvoorbeeld de Engelse (‘trade or profession’/‘commercial or professional activities’), de Nederlandse (‘bedrijfs- of beroepsmatig’/‘commerciële of beroepsactiviteiten’), of de Zweedse taalversie (‘affärsverksamhet eller yrkesverksamhet’/‘kommersiell verksamhet eller yrkesverksamhet’).
In de door mij onderzochte taalversies wordt met de term ‘consument’ een persoon bedoeld die slechts gebruikmaakt van een goed of een dienst. De consument bevindt zich dan ook in een situatie die tegengesteld is aan die van een werknemer die voor rekening van zijn werkgever goederen produceert of diensten aanbiedt. Zie in die zin arrest Personal Exchange International (punt 38).
Cursivering van mij.
Arrest van 3 oktober 2019, Petruchová (C-208/18, EU:C:2019:825, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook voor een overzicht van die criteria, deels in algemene bewoordingen, met betrekking tot de artikelen 15‑17 van verordening nr. 44/2001, arrest Personal Exchange International (punten 29‑31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie rapport van professor dr. P. Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71) (in het bijzonder blz. 118, punt 153), en arrest van 14 maart 2013, Česká spořitelna (C-419/11, EU:C:2013:165, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie ter vergelijking arrest Personal Exchange International, inzake een online gesloten overeenkomst voor pokerspelen door een persoon die daarmee aanzienlijke bedragen won.
In dit verband heeft de verwijzende rechter benadrukt dat in de huidige stand van het positief recht niet zou zijn voldaan aan de in de overwegingen 14 en 18 van verordening nr. 1215/2012 genoemde doelstelling van bescherming van de zwakke partij indien zou worden aanvaard dat een werknemer binnen een concern zijn arbeidsverhouding wordt tegengeworpen om hem uit te sluiten van de bevoegdheidsregels die voor consumenten gelden, of omgekeerd het ontbreken van een dergelijke arbeidsverhouding om te rechtvaardigen dat de eveneens in die verordening opgenomen regels in het belang van werknemers niet van toepassing zijn.
Zie naar analogie arrest van 14 mei 2009, Ilsinger (C-180/06, EU:C:2009:303, punt 51).
Zie punt 96 van deze conclusie.
Zie punt 52 van deze conclusie.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Zie arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux (C-590/17, EU:C:2019:232, punt 32).