Rb. Den Haag, 12-01-2017, nr. 09/818564-15 (tul)
ECLI:NL:RBDHA:2017:289
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
12-01-2017
- Zaaknummer
09/818564-15 (tul)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:289, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 12‑01‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Het betreft een tul bijzondere voorwaarden, waartegen in de hoofdzaak hoger beroep is ingesteld.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/818564-15 (tul)
Datum uitspraak 12 januari 2017
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling
1. De veroordeelde; de opgelegde maatregel.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Den Haag rechtdoende in jeugdstrafzaken d.d. 11 februari 2016 is
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
veroordeeld tot - onder meer - een voorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: pij-maatregel), met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd laat behandelen en begeleiden door ASVZ. De gestelde voorwaarde en het uit te oefenen toezicht zijn dadelijk uitvoerbaar verklaard.
De veroordeelde is tegen de veroordeling in hoger beroep gegaan, welk hoger beroep nog niet heeft gediend bij het Hof.
2. De vordering.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie d.d. 8 september 2016 strekt ertoe dat de rechtbank de tenuitvoerlegging zal gelasten van de voorwaardelijk opgelegde pij-maatregel.
3. De behandeling ter terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 17 november 2016,
22 december 2016 en gesloten op 29 december 2016.
De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P. Arkesteijn, is verschenen en op de vordering gehoord.
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft ter terechtzitting verweer gevoerd zoals hierna te bespreken.
De officier van justitie, mr. A. Algera, heeft gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot tenuitvoerlegging en daarbij verwezen naar het op 28 juni 2016 door de Reclassering Nederland uitgebrachte “Advies aan opdrachtgever toezicht”, waaruit naar voren komt dat de veroordeelde zijn afspraken bij zowel de reclassering als ASVZ niet steeds is nagekomen en dat hij hiermee de bijzondere voorwaarde heeft overtreden. In het rapport wordt geadviseerd om van de voorwaardelijk opgelegde pij-maatregel ten uitvoer te leggen.
De officier van justitie heeft in aanvulling op haar vordering opgemerkt dat het feit dat de veroordeelde in hoger beroep is gegaan tegen zijn veroordeling en het Hof nog geen uitspraak heeft gedaan in deze zaak, naar haar mening niets afdoet aan de mogelijkheid om in geval van overtreding van de dadelijk uitvoerbaar verklaarde voorwaarden de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde maatregel te bevelen.
4. De beoordeling van de vordering.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, nu tegen de beslissing in eerste aanleg hoger beroep is ingesteld, en de voorwaardelijk opgelegde pij-maatregel niet dadelijk uitvoerbaar is verklaard, doch slechts de voorwaarden die daarbij zijn gesteld, op grond van artikel 557 Sv geen tenuitvoerlegging daarvan kan volgen.
Op grond van de artikelen 77x, 77y en 77z Sr kan de rechter bepalen dat een straf of maatregel, in dit geval de pij-maatregel, onder oplegging van algemene en desgewenst bijzondere voorwaarden niet zal worden tenuitvoergelegd. Ingevolge artikel 77aa Sr kan aan een gecertificeerde instelling opdracht worden gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan de begeleiden.
Uit artikel 77za Sr volgt dat de op grond van de artikel 77z Sr gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 77aa Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar kunnen worden verklaard, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een geweldsmisdrijf zal begaan.
In het vonnis waarbij de pij-maatregel is opgelegd, is deze op grond van bovenstaande artikelen voorwaardelijk opgelegd, met algemene voorwaarden en een bijzondere voorwaarde, die, evenals het uit te oefenen toezicht op die bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard.
Op grond van artikel 77cc, derde lid, Sr kan de rechter die voorwaarden heeft gesteld in het verband met een voorwaardelijk opgelegde pij-maatregel, op vordering van het openbaar ministerie - indien een gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist - alsnog de tenuitvoerlegging van de maatregel bevelen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (verder: Wet Voorwaardelijke sancties) ging de wetgever bij het opstellen van de wet, die ook de dadelijke uitvoerbaarheid mogelijk heeft gemaakt, ervan uit dat de gedragsbeïnvloeding meer kans van slagen zou hebben door de combinatie met een straf of maatregel als stok achter de deur: het overtreden van de voorwaarden leidt tot tenuitvoerlegging.
De inzet van de wetgever was erop gericht het stelsel van voorwaardelijke sancties zodanig te verbeteren, dat maximale effecten kunnen worden verwacht van een dergelijke persoonsgerichte maatregel.
Uit dezelfde Memorie van Toelichting volgt verder dat de wetgever voor de geloofwaardigheid van een voorwaardelijke sanctie een snelle en consequente reactie bij niet-naleving essentieel acht en aan het openbaar ministerie overlaat om te besluiten hoe gereageerd wordt op de schending van de voorwaarden.
Juist omdat de mogelijkheid van de dadelijke uitvoerbaarheid van algemene en bijzondere voorwaarden verstrekkende gevolgen kan hebben voor een veroordeelde, is, zo volgt uit genoemde Memorie van Toelichting, door de wetgever in een aantal waarborgen voorzien.
In de eerste plaats kan een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling.
In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter, die daarbij alle omstandigheden van het geval kan meewegen.
Ten derde kan het bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid door de rechter bij wie het hoger beroep tegen de veroordeling aanhangig is, worden opgeheven.
De rechtbank is op grond van bovenstaande overwegingen van oordeel dat het gegeven dat hoger beroep is ingesteld tegen de veroordeling tot de voorwaardelijke pij-maatregel niet aan tenuitvoerlegging ervan in de weg staat, omdat de bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is verklaard.
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft in dit kader nog verwezen naar het bepaalde artikel 38, zesde lid, Sr, waarin wordt bepaald dat de rechter kan bevelen dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is. De raadsvrouw stelt dat, nu een vergelijkbare bepaling ten aanzien van de (voorwaardelijke) pij-maatregel ontbreekt, de pij-maatregel zelf niet dadelijk ten uitvoer kan worden gelegd.
De raadsvrouw heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank miskend dat artikel 38, zesde lid, Sr niet ziet op een voorwaardelijke TBS-maatregel, maar op een situatie waarin wel TBS, maar geen dwangverpleging is opgelegd, in het kader waarvan door de rechter aan de verdachte voorwaarden kunnen worden opgelegd, ten aanzien van welke voorwaarden de veroordeelde zich bovendien heeft geconformeerd. De in artikel 38 Sr genoemde voorwaardelijke TBS en de voorwaardelijke pij-maatregel zijn in zoverre niet vergelijkbaar. De rechtbank volgt de raadsvrouw daarom niet in haar redenering.
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de bijzondere voorwaarde niet is overtreden. De veroordeelde heeft zich ziek gemeld voor afspraken en is een keer te laat op een afspraak verschenen. De veroordeelde heeft zich bovendien gedurende de drie maanden dat hij onder elektronisch toezicht stond aan alle afspraken met de reclassering gehouden.
De bijzondere voorwaarde houdt in dat ‘de veroordeelde zich gedurende de proeftijd laat behandelen en begeleiden door de ASVZ’.
De rechtbank stelt vast dat in het reclasseringsadvies weliswaar een aantal data is vermeld waarop de veroordeelde niet zou zijn verschenen bij de reclassering, maar nu er geen bijzondere voorwaarde is opgelegd die strekt tot het op bepaalde momenten aanwezig zijn bij de reclassering, zoals bijvoorbeeld de meldplicht, zal de rechtbank de informatie aangaande het (niet) verschijnen op afspraken bij de reclassering buiten beschouwing laten.
Met betrekking tot de contacten met ASVZ stelt de rechtbank op grond van bovengenoemd rapport het volgende vast:
- -
de veroordeelde heeft zich twee keer ziek gemeld (op 15 maart en op 2 juni 2016);
- -
de veroordeelde heeft zich één keer afgemeld (op 12 mei 2016);
- -
de veroordeelde is twee keer niet verschenen zonder bericht van verhindering
(op 22 maart en 9 mei 2016).
De brief die door de reclassering op 6 juni 2016 naar de veroordeelde is gestuurd, waarop hij geen reactie heeft gegeven, laat de rechtbank buiten beschouwing, aangezien de veroordeelde op 9 juni 2016 voor een nieuwe zaak is aangehouden en vastgezet.
Dit houdt in dat de veroordeelde twee keer zonder bericht van verhindering niet is verschenen op afspraken bij ASVZ.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde maatregel, de omvang van de overtreding van de voorwaarde in aanmerking genomen, disproportioneel is. Zij acht dan ook onvoldoende termen aanwezig om thans de tenuitvoerlegging te gelasten.
De rechtbank merkt daarbij bovendien op dat het openbaar ministerie de mogelijkheid had om (tot tweemaal toe) een time-out te vorderen, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De raadsvrouw heeft de rechtbank meer subsidiair verzocht de bijzondere voorwaarde te wijzigen, in die zin dat de voorwaarde van behandeling en begeleiding bij ASVZ wordt gewijzigd in begeleid wonen bij ASVZ. Het advies hiertoe was al aan de orde bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg, maar de rechtbank heeft toen besloten om het begeleid wonen niet als voorwaarde op te nemen.
De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding om de bij vonnis gestelde voorwaarde te wijzigen.
De veroordeelde heeft de wens uitgesproken voor begeleid wonen en de rechtbank acht dat ook in zijn belang. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen hetgeen daarover naar voren is gekomen uit het onderzoek in eerste aanleg, naar de mogelijkheden voor begeleid wonen, in het kader van de Pro Justitia rapportage en bij de advisering door de reclassering. De bij vonnis gestelde voorwaarde zal dan ook worden gewijzigd, zoals hieronder verwoord.
Daarnaast ziet de rechtbank in het verloop van de uitvoering van het toezicht en begeleiding door de reclassering aanleiding om de meldplicht als bijzondere voorwaarde toe te voegen.
5. De toepasselijke wetsartikelen
De beslissing is gegrond op de artikelen 77cc en 77ee van het Wetboek van Strafrecht.
6. Beslissing
De rechtbank:
wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging;
wijzigt de bijzondere voorwaarden, zodat deze als volgt komen te luiden:
- dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zal meewerken aan behandeling door ASVZ, zal verblijven in een begeleid woonvoorziening van ASVZ, of een soortgelijke door de reclassering aan te wijzen instelling en zich zal houden aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
- zich uiterlijk op maandag 16 januari 2017 zal melden bij Reclassering Nederland te Rotterdam en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
verstaat dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Deze beslissing is gegeven door
mr. J.E.M.G. van Wezel, voorzitter, kinderrechter,
mr. E.M.M. Engbers, kinderrechter,
mr. M.F. Baaij, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van R. van Ast-Natadiningrat, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 januari 2017.