Vgl. onderdelen 11 en 12 van de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:7. Vgl. in dit verband ook HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2866, NJ 2016/110 m.nt. Reijntjes.
HR, 03-01-2017, nr. 14/04776
ECLI:NL:HR:2017:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-01-2017
- Zaaknummer
14/04776
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1304, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1304, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Wetenschap aanwezig hebben heroïne en versnijdingsmiddelen in door verdachte bestuurde auto. Bewijsklacht opzet uitvoer heroïne en voorbereidingshandelingen bewerken heroïne. CAG: In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat het verdachtes verklaring als kennelijk leugenachtig heeft bestempeld. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 januari 2017
Strafkamer
nr. S 14/04776
SG/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 augustus 2014, nummer 20/003741-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze tien maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 januari 2017.
Conclusie 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Wetenschap aanwezig hebben heroïne en versnijdingsmiddelen in door verdachte bestuurde auto. Bewijsklacht opzet uitvoer heroïne en voorbereidingshandelingen bewerken heroïne. CAG: In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat het verdachtes verklaring als kennelijk leugenachtig heeft bestempeld. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/04776 Zitting: 15 november 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 augustus 2014 de verdachte wegens 1, primair “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Namens de verdachte heeft mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van beide feiten onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1 primair.
hij op 19 juli 2013 te Moerdijk, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 214 gram heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I;
2.
hij op 19 juli 2013 te Moerdijk, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen (in totaal) ongeveer 7154 gram van een stof (onder andere bevattende coffeïne en paracetamol), zijnde een versnijdingsmiddel voor heroïne, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat bestemd was tot het plegen van dat feit.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2:
1. Het proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde dossierpagina’s 15-16, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende als bevindingen en verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 19 juli 2013, omstreeks 22.00 uur, reden wij op de Rijksweg A16 ter hoogte van Dordrecht richting Breda. Wij zagen een zwarte Audi A3, voorzien van kenteken [AA-00-AA] , rijden met 160 kilometer per uur. Wij hebben het voertuig een volgteken gegeven. Wij zagen dat de bestuurder hieraan voldeed. Wij reden een parkeerplaats op de Steenweg te Moerdijk op om het voertuig en de bestuurder te controleren. De bestuurder bleek te zijn: [verdachte] , geboren op [...] - [...] -1987 te [geboorteplaats] .
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , vroeg aan [verdachte] of wij in de kofferruimte van de Audi mochten kijken. Wij zagen dat [verdachte] richting de kofferruimte liep en de kofferbak opende. Wij zagen dat links in de kofferruimte een zwarte vuilniszak lag. Wij vroegen [verdachte] wat hierin zat. Wij verbalisant zagen dat [verdachte] de vuilniszak opende. Wij zagen dat hier een aantal doorschijnende plastic zakken in lagen, later bleken dit er zeven te zijn. Wij zagen dat in de plastic zakken een lichtbruine poederige substantie zat.
Wij hebben de zeven zakken in beslag genomen, omdat ons vermoeden bestond dat de bruine poederige substantie middelen van lijst 1 van de Opiumwet zou bevatten. Hierop hebben wij de meldkamer gebeld en gevraagd of er een eenheid kon komen om het bruine poeder te testen. Omstreeks 23.15 uur zagen wij dat brigadier van politie [verbalisant 3] ter plaatse kwam. Ik hoorde hem zeggen dat hij gecertificeerd drugstester is voor indicatieve testen. Ik zag dat hij het poeder in een indicatieve drugstest deed. Wij zagen dat het buisje oranje uitstraalde. Dit betekent dat het poeder vermoedelijk heroïne is. Hierop hebben wij [verdachte] aangehouden als verdachte. Wij, verbalisanten, hebben het voertuig onderzocht en zagen onder de bijrijdersstoel drie bollen liggen. Wij zagen dat brigadier [verbalisant 3] ook uit één van deze drie bollen een klein monster nam, dat hij testte. Wij zagen dat ook in dit geval de testvloeistof een reactie gaf die gegeven wordt bij stoffen die krachtens de Opiumwet verboden zijn. Hierop hebben wij de drie bollen in beslag genomen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde dossierpagina’s 19-20, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als bevindingen en verklaring van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 21 juli 2013 werd een onderzoek ingesteld in verband met een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. Het onderzoek vond plaats aan een hoeveelheid verdovende middelen welke aan mij ter beschikking werden gesteld. Deze partij was in beslag genomen bij de verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] .
De aangeboden partij verdovende middelen bestond uit:
- Goednummer 989970: 105 gram bruin poeder SIN: AACB3758NL
- Goednummer 989975: 1007 gram bruin poeder SIN: AACB3772NL
- Goednummer 989976: 1007 gram bruin poeder SIN: AACB3754NL
- Goednummer 989977: 1007 gram bruin poeder SIN: AACB3771NL
- Goednummer 989978: 1007 gram bruin poeder SIN: AACB3767NL
- Goednummer 989979: 1007 gram bruin poeder SIN: AACB3768NL
- Goednummer 989980: 1007 gram bruin poeder SIN: AACB3755NL
- Goednummer 989981: 1007 gram bruin poeder SIN: AACB3769NL
De aangeboden partij verdovende middelen bestond uit:
- Goednummer 989973: 111 gram bruin poeder SIN: AACB3757NL
- Goednummer 989974: 103 gram bruin poeder SIN: AACB3756NL
3. Het rapport Identificatie van drugs en precursoren, van het Nederlands Forensisch Instituut, doorgenummerde dossierpagina’s 55-56, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van de NFI-deskundige forensische drugsanalyse ing. A.B.M. van Esch-de Bruin:
Kenmerk: | Omschrijving: | Conclusie: |
---|---|---|
AACB3758NL | monster beige poeder | bevat coffeïne en paracetamol |
AACB3772NL | monster beige poeder | bevat coffeïne en paracetamol |
AACB3754NL | monster beige poeder | bevat coffeïne en paracetamol |
AACB3771NL | monster beige poeder | bevat coffeïne en paracetamol |
AACB3767NL | monster beige poeder | bevat coffeïne en paracetamol |
AACB3768NL | monster beige poeder | bevat coffeïne en paracetamol |
AACB3755NL | monster beige poeder | bevat coffeïne en paracetamol |
AACB3769NL | monster beige poeder | bevat coffeïne en paracetamol |
AACB3757NL | monster bruin poeder | bevat heroïne |
AACB3756NL | monster bruin poeder en brokjes | bevat heroïne |
Heroïne is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet. In relatie tot drugs is een mengsel van coffeïne en paracetamol een versnijdingsmiddel voor heroïne.
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde dossierpagina’s 122- 124, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
Op vrijdag 19 juli 2013 omstreeks 21:20 uur reed ik (het hof begrijpt: als bestuurder) in de zwarte Audi A3 met het kenteken [AA-00-AA] over de Rijksweg A16 (het hof begrijpt: ter hoogte van Dordrecht richting Breda). Ik was op weg naar Antwerpen (het hof begrijpt: in België).
Ter hoogte van de Moerdijkbrug kreeg ik een volgteken van de politie.
Ik heb de politie gevolgd naar een parkeerplaats waar ik door de politie werd aangesproken.
Ik hoorde dat de politieman vroeg of hij in de kofferbak van de Audi mocht kijken en heb dit toegestaan.”
6. Het hof heeft in zijn overwegingen over het bewijs het volgende overwogen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak van het onder 1 (primair en subsidiair) en 2 ten laste gelegde bepleit, nu verdachte - kort gezegd - geen wetenschap had van de aanwezigheid van de in de auto aangetroffen heroïne en versnijdingsmiddel. Verdachte heeft aangevoerd dat hij de auto geleend had. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte op 19 juli 2013 na zijn staande houding gebeld heeft met de eigenaar van de auto, welke toen gezegd heeft dat het ging om poeder voor reumapatiënten. Namens de verdediging is verzocht om nader onderzoek in de telefoon van de eigenaar van de auto, [betrokkene 1] , om het verhaal van verdachte te verifiëren. Met betrekking tot dit onderzoek is een aanvullend proces-verbaal opgesteld. De verdediging heeft vervolgens aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat er onderzoek is verricht naar de verkeerde telefoon van [betrokkene 1] . Zodoende staat geenszins vast dat, in plaats van verdachte, de eigenaar van de auto verantwoordelijk was voor de ten laste gelegde feiten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier volgt dat verdachte op 19 juli 2013 in verband met te hard rijden op de Rijksweg A16 omstreeks 22.00 uur is staande gehouden en vervolgens aangehouden als bestuurder van een Audi A3 met kenteken [AA-00-AA] , welke auto op naam staat van [betrokkene 1] . Daarbij zijn onder de bijrijdersstoel drie bollen aangetroffen en in de kofferbak van de auto een zwarte vuilniszak met daarin zeven doorschijnende plastic zakken, bevattende een lichtbruine poederige substantie. Uit de hiernaar door het NFI verrichtte drugsanalyse is gebleken dat het gaat om respectievelijk 214 gram heroïne en 7154 gram van een mengsel van coffeïne en paracetamol, te weten een versnijdingsmiddel voor heroïne.
Verdachte heeft op 20 juli 2013 bij de politie verklaard dat hij de desbetreffende Audi A3 op 19 juli 2013 heeft geleend van een vriend, genaamd [betrokkene 2] en dat hij op weg was naar Antwerpen om te gaan eten. Hij heeft voorts verklaard dat hij de achternaam van [betrokkene 2] niet kent en niets weet van de in de auto aangetroffen heroïne en versnijdingsmiddel. Hij heeft daarom ter plaatse waar hij was staande gehouden die vriend gebeld om uitleg te vragen en deze heeft hem verteld dat hetgeen in de plastic zakken zit een poeder voor reumapatiënten is. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte vervolgens verklaard dat de eigenaar van de auto [betrokkene 1] heet en dat zijn achternaam zoiets is als [betrokkene 1] . In het derde verhoor bij de politie op 22 juli 2013 heeft verdachte verklaard dat hij de eigenaar van de auto [betrokkene 2] of [betrokkene 1] noemt en dat verdachte hem op 18 juli 2013 in een Shisatent heeft gevraagd of verdachte zijn auto mocht lenen. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij gebruik maakt van een zwarte Nokia 113 en dat hij na zijn staandehouding door de broer van [betrokkene 1] , genaamd [betrokkene 3] , is gebeld. Verdachte heeft [betrokkene 1] daarna teruggebeld en kreeg eerst [betrokkene 3] en daarna [betrokkene 1] aan de lijn, met wie hij heeft gesproken over de inhoud van de kofferbak. Verdachte wist dat hij met [betrokkene 1] belde omdat hij de laatste cijfers van het telefoonnummer ( [0002] ) herkende. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat de jongen van wie hij de auto heeft geleend, de eigenaar van de auto, [betrokkene 4] was genaamd, maar hij, verdachte, hem [betrokkene 2] of Turk noemde. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij de eigenaar in het bijzijn van de politie heeft gebeld op een telefoonnummer eindigend op [0002] , waarna deze hem heeft verteld dat het materiaal in de kofferbak bestemd was voor reumatherapie. Voorts heeft verdachte toen verklaard dat hij de eigenaar van de auto, die vriend, altijd op een nummer belde waarvan de laatste twee cijfers [0002] betroffen. Dit was het enige nummer dat hij, verdachte, van hem heeft.
[betrokkene 1] is hierover door de politie op 29 juli 2013 gehoord en heeft ontkend dat de in de auto aangetroffen heroïne en het versnijdingsmiddel aan hem toebehoren. Hij heeft verklaard dat verdachte hem op 19 juli 2013 heeft gevraagd of hij de auto mocht lenen. Na zijn kickbokstraining heeft [betrokkene 1] verdachte opgehaald bij sportschool [A] te Rotterdam, waarna hij zichzelf naar huis heeft gereden en de auto aan verdachte heeft meegegeven.
[betrokkene 1] heeft ontkend dat hij op 19 juli 2013 na het uitlenen van de auto nog telefonisch contact met verdachte heeft gehad en met hem over reumapoeder heeft gesproken.
[betrokkene 1] heeft ontkend dat de aangetroffen zakken (hof: houdende de heroïne en de zgn. versnijdingsmiddelen) in de auto lagen ten tijde van het uitlenen van de auto aan verdachte. [betrokkene 1] heeft daarnaast verklaard dat hij niet denkt dat verdachte met zijn broertje, genaamd [betrokkene 5] , heeft gebeld. Als [betrokkene 5] had geweten dat verdachte was aangehouden, dan had hij dat zeker aan zijn broer, [betrokkene 1] , verteld. Met betrekking tot de door hem gebruikte telefoonnummers heeft [betrokkene 1] aangegeven dat verdachte hem doorgaans belt op nummer [0001] . Hij heeft ook een telefoonnummer dat eindigt op [0002] , maar dat nummer hoort bij de BlackBerry Curve die ten tijde van de aanhouding in de Audi A3 lag, zodat hij die avond niet met verdachte via dat toestel gesproken kan hebben.
In de Audi A3 is inderdaad een (witte) BlackBerry Curve met telefoonnummer [0002] aangetroffen. Voorts droeg verdachte op 19 juli 2013 een telefoon (Nokia, type 113) bij zich, welke in beslag is genomen. De belgegevens van het bijbehorende telefoonnummer, te weten [0003] , zijn onderzocht. Uit dossierpagina 32 volgt dat verdachte op 19 juli 2013 na zijn staandehouding niet met een telefoonnummer eindigend op [0002] heeft gebeld. Wel heeft verdachte tussen 21.59 uur en 22.58 uur tien telefoongesprekken gevoerd, waaronder zes keer met het nummer [0004] . Dit nummer stond in de telefoon van verdachte onder de naam ‘ [betrokkene 6] ’ opgeslagen.
De door verdachte gegeven verklaring, te weten dat hij direct na de staandehouding over de inhoud van de in de kofferbak aangetroffen zakken telefonisch contact heeft gehad met de vriend van wie hij de auto had geleend, derhalve met [betrokkene 1] , via een telefoonnummer eindigend op [0002] is gelet op het voorgaande, onjuist. Verdachte kon die avond ook niet via dit nummer met [betrokkene 1] in contact komen, aangezien de bij het nummer behorende BlackBerry op dat moment niet in het bezit van [betrokkene 1] was, maar in de door verdachte geleende auto lag. Daarbij komt nog dat die BlackBerry volgens [betrokkene 1] defect was.
Op verzoek van de verdediging is de iPhone van [betrokkene 1] nader onderzocht. In de historische verkeersgegevens van dat toestel is gezocht naar de bij de politie bekende telefoonnummers van verdachte (waaronder het nummer van de Nokia 113). Geen enkel telefoonnummer van verdachte kwam daarin voor.
Het hof stelt derhalve vast dat uit geen van de onderzoeken is gebleken dat verdachte na zijn staandehouding telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 1] . Het hof overweegt daarbij dat verdachte niet heeft verklaard dat hij die avond zelf van een andere telefoon dan de Nokia 113 met nummer [0003] gebruik heeft gemaakt.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat er onderzoek is verricht naar de verkeerde telefoon van [betrokkene 1] , overweegt het hof het volgende.
Uit de dossierpagina’s 54 en 92 volgt dat onder [betrokkene 1] een Apple iPhone 4 in beslag is genomen. Deze telefoon is in beslag genomen onder nummer 993571 en heeft goednummer PL201M-2013141638-993571 gekregen. Deze iPhone is later ook weer aan [betrokkene 1] teruggegeven. Het imei-nummer behorende bij dit toestel is [0005] en het telefoonnummer is [0006] . Blijkens het 2e aanvullend dossier, op 7 juli 2014 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 5] , zijn van voornoemd telefoonnummer en imei- nummer de historische verkeersgegevens opgevraagd en nader onderzocht. De stelling van de verdediging dat de verkeerde telefoon van [betrokkene 1] zou zijn onderzocht is daarmee niet aannemelijk geworden. Tevens heeft de verdediging niet gevraagd om onderzoek naar een andere telefoon van [betrokkene 1] .
Het hof stelt voorts vast dat de verklaringen van verdachte en [betrokkene 1] ook op andere onderdelen inconsistent en tegenstrijdig zijn. Zo komt de naam van de broer van [betrokkene 1] niet overeen en verklaren beiden verschillend over de wijze waarop verdachte [betrokkene 1] heeft benaderd voor het lenen van de auto en de wijze van het overdragen en het terugbrengen daarvan.
Het hof acht voorts de verklaring van verdachte zelf op onderdelen innerlijk tegenstrijdig, onder meer met betrekking tot de voornaam van [betrokkene 1] en het feit dat hij [betrokkene 1] niet kende, terwijl [betrokkene 1] - zo bleek later - openstaande boetes voor verdachte heeft betaald. Tevens heeft verdachte de door hem opgegeven reden voor zijn rit naar België, te weten een bezoek aan zijn tante in Antwerpen niet controleerbaar gemaakt, nu hij tot en met het hoger beroep en terwijl hem daar nog naar is gevraagd, geen adres van die tante heeft overgelegd.
Het hof heeft daarnaast onvoldoende onderbouwing kunnen vinden voor de stelling dat het [betrokkene 1] is geweest waarmee verdachte op de dag van aanhouding, in de Arabische taal, heeft gebeld en welke toen, via verdachte, tegen de politie heeft gezegd dat het om reumapoeder ging, waarna de telefoonverbinding gelijk werd verbroken.
Ten overvloede overweegt het hof dat het NFI het, gelet op de samenstelling van de aangetroffen coffeïne en paracetamol, niet waarschijnlijk acht dat het in de kofferbak aangetroffen materiaal een farmaceutisch preparaat voor reuma zou zijn.
Vast staat daarentegen dat in de door verdachte bestuurde auto 214 gram heroïne (onder de bijrijdersstoel) en 7154 gram versnijdingsmiddel voor heroïne (in de kofferbak) zijn aangetroffen. Verdachte had deze stoffen derhalve feitelijk onder zich. Verdachte heeft hierover een verklaring afgelegd die geen steun vindt in de onafhankelijke onderzoeksresultaten en ook anderszins niet aannemelijk is geworden. Anders dan de verdediging, is het hof derhalve van oordeel dat, al het voorgaande overwegende, het niet anders kan zijn dan dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van die 214 gram heroïne en de 7154 gram versnijdingsmiddel voor heroïne.
Naar het oordeel van het hof wist verdachte dan ook wat hij naar Antwerpen (België) vervoerde. Daarmee acht het hof, met de rechtbank, het opzet van verdachte op het buiten het grondgebied van Nederland brengen in de zin van artikel 1, lid 5, van de Opiumwet van de in de auto aanwezige heroïne, bewezen.
Uit het onderzoek van het NFI volgt dat het aangetroffen mengsel van coffeïne en paracetamol een versnijdingsmiddel voor heroïne is. De omstandigheden dat dit volgens de jurisprudentie een feit van algemene bekendheid is en dat er naast dit versnijdingsmiddel voor heroïne ook daadwerkelijk heroïne in de auto is aangetroffen, maken dat het hof- met de rechtbank - van oordeel is dat verdachte bekend was met het feit dat een dergelijk mengsel wordt gebruikt voor het versnijden van heroïne en dat verdachte dit mengsel ook met dat doel voorhanden had en heeft vervoerd. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met het opzet om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van heroïne, voor te bereiden en/of te bevorderen.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.”
7. Het middel bevat de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte wist dat zich in de auto heroïne en versnijdingsmiddelen bevonden. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het onder 1 en 2 bewezen verklaarde opzet aldus niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
8. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde heroïne en versnijdingsmiddelen feitelijk onder zich had in de door de verdachte bestuurde auto. Die vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Het hof heeft zijn oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de genoemde stoffen uitvoerig gemotiveerd. Het is de vraag of deze motivering toereikend is.
9. Ter beantwoording van de voorliggende vraag is het volgende van belang. De enkele onaannemelijkheid van een door de verdachte gepresenteerd alternatief scenario brengt nog niet mee dat het bewezen verklaarde toereikend is gemotiveerd. Het bewijs van het ten laste gelegde zal moeten steunen op de bewijsvoering als zodanig. In dit verband komt het naar mijn mening aan op de vraag of het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd ter bemanteling van de waarheid, terwijl de leugenachtigheid kan worden gebaseerd op een ander onderdeel van de bewijsvoering dan de verklaring van de verdachte zelf. In een dergelijk geval maakt de kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte onderdeel uit van de bewijsvoering en kan het bewijs van het opzet mede worden gebaseerd op die verklaring.1.
10. Het hof heeft overwogen dat de verklaring van de verdachte geen steun vindt in de onafhankelijke onderzoeksresultaten, terwijl deze evenmin anderszins aannemelijk is geworden. De overweging van het hof dat het “derhalve” niet anders kan zijn dan dat de verdachte wetenschap had van de heroïne en de versnijdingsmiddelen en dat hij wist wat hij naar Antwerpen vervoerde zou de suggestie kunnen wekken dat het hof het bewijs van het opzet (uitsluitend) heeft doen steunen op de vaststelling dat de verklaring van de verdachte dat hij geen wetenschap had van de heroïne en de versnijdingsmiddelen in de auto niet aannemelijk is geworden. In een dergelijke benadering zou het bewijs van het opzet ontoereikend zijn gemotiveerd. Ik meen evenwel dat in de overwegingen in het bestreden arrest besloten ligt dat het hof de verklaring van de verdachte als kennelijk leugenachtig heeft bestempeld en dit oordeel heeft doen steunen op nader aangeduide, andere onderdelen van de bewijsvoering. Ik wijs daartoe op het volgende.
11. De verdachte heeft in de onderhavige zaak een alternatief scenario gepresenteerd. De kern daarvan is dat hij niet wist van de aanwezigheid van de in de bewezenverklaring genoemde stoffen. Direct na zijn staandehouding zou hij over de inhoud van de in de kofferbak aangetroffen zakken telefonisch contact hebben gehad met de vriend van wie hij de auto had geleend via een telefoonnummer dat eindigt op [0002] , terwijl die vriend hem toen zou hebben gezegd dat het ging om poeder voor reumapatiënten. Het hof heeft dit scenario onjuist – en dus niet uitsluitend onaannemelijk – bevonden. In het onjuist achten van de kern van het alternatieve scenario, ligt naar mijn mening besloten dat het hof de verklaring kennelijk leugenachtig heeft bevonden. Het hof heeft dit oordeel bovendien doen steunen op diverse andere, specifiek aangeduide onderdelen van de bewijsvoering, zoals de verklaring van [betrokkene 1] en de resultaten van het onderzoek naar historische verkeersgegevens van de in het geding zijnde telefoons. Daarin verschilt de onderhavige zaak van de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:7. In die zaak had het hof het verweer van de verdachte dat hij geen opzet had gehad op de invoer van drugs, omdat hij in de veronderstelling verkeerde een geldbedrag van iemand in ontvangst te nemen, vanwege de onwaarschijnlijkheid van dat alternatieve scenario verworpen. De Hoge Raad overwoog dat de enkele omstandigheid dat het hof de verklaringen van de verdachte zo onwaarschijnlijk heeft geacht dat daaraan voorbij is gegaan niet de gevolgtrekking kan dragen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.2.In de onderhavige zaak ligt evenwel in de uitvoerige bewijsoverweging in het bestreden arrest het oordeel van het hof besloten dat de verdachte leugenachtig heeft verklaard, waarbij het hof er kennelijk en niet onbegrijpelijk vanuit is gegaan dat de leugenachtigheid ertoe strekte de waarheid te bemantelen en dat deze leugenachtigheid zich zowel tot de aangetroffen heroïne als tot de zich in de kofferbak bevindende versnijdingsmiddelen uitstrekte.3.
12. Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde opzet kan aldus uit de bewijsvoering worden afgeleid. Daaraan doet niet af dat het hof de verklaring van de verdachte niet uitdrukkelijk als kennelijk leugenachtig heeft omschreven en deze – evenmin als de onderdelen van de bewijsvoering waarop het de leugenachtigheid heeft gebaseerd - niet onder de bewijsmiddelen in de aanvulling op het arrest heeft opgenomen. Ook het oordeel van het hof dat de verdachte bekend was met het feit dat een mengsel, zoals dat in de kofferbak van de door de verdachte bestuurde auto is aangetroffen, wordt gebruikt voor het versnijden van heroïne en dat verdachte dit mengsel ook met dat doel voorhanden had en heeft vervoerd, acht ik niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
13. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
14. Namens de verdachte is op 9 september 2014 cassatie ingesteld. De stukken zijn op 1 december 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit tijdsverlies kan niet door een voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd. Eén en ander dient te leiden tot strafvermindering. Het middel is gegrond.
15. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG