ABRvS, 20-10-2004, nr. 200404921/1
ECLI:NL:RVS:2004:AR6703
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-10-2004
- Zaaknummer
200404921/1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AR6703, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑10‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2017/25 met annotatie van mr. G.M.H. Hoogvliet
Uitspraak 20‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
200404921/1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 14 mei 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2004, verzonden op 18 mei 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte het motiveringsgebrek, dat aan het besluit van 12 augustus 2003 kleeft, omdat de minister ten onrechte niet is ingegaan op het beroep dat hij op artikel 4:84 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gedaan, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.
2.2. In bezwaar heeft appellant ten aanzien van de tegengeworpen zogenoemde contra-indicatie aangevoerd dat, samengevat weergegeven, één van de veroordelingen een overtreding betreft, de veroordeling terzake van het misdrijf lang geleden is, sindsdien geen recidive heeft plaatsgevonden en de transactiesom die appellant in verband met de veroordeling terzake van het misdrijf heeft betaald in geen verhouding staat tot de duur van de asielprocedure.
2.2.1. In het besluit op bezwaar heeft de minister gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom de aangevoerde omstandigheden niet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de minister aldus niet tekortgeschoten in de motivering van dat besluit. Dat in het besluit niet uitdrukkelijk is vermeld dat de minister in het aangevoerde geen aanleiding zag om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4:84 Awb, maakt dat niet anders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant bij zijn in bezwaar gedane beroep op die bepaling op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom de vermelde omstandigheden door de minister als bijzonder zouden moeten worden aangemerkt en waarom die tot verlening van de gevraagde vergunning zouden moeten leiden. De grief leidt niet tot het ermee beoogde doel.
2.3. Hetgeen voor het overige naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004
156-313-463.