CBb, 25-03-2009, nr. AWB 07/897
ECLI:NL:CBB:2009:BH9044
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
25-03-2009
- Zaaknummer
AWB 07/897
- LJN
BH9044
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2009:BH9044, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25‑03‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 25‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/897 25 maart 2009
7800
Uitspraak in de zaak van:
de Vereniging Europees Arabisch Stamboek voor Shagya-Paarden, Sportpaarden en Sportpony’s (hierna: EASP), te Donkerbroek, appellante,
gemachtigde: mr. S.A. Wensing, advocaat te Roden,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H. Algera, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 13 november 2007, bij het College per fax ontvangen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op haar bezwaarschrift van 20 december 2004.
Bij besluit van 28 november 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder beslist op dit bezwaar van appellante gericht tegen de afwijzing van appellantes aanvraag om erkenning als vereniging die stamboeken voor paardachtigen bijhoudt of aanlegt.
Bij brief van 19 december 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 30 januari 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 18 september 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden het standpunt van partijen hebben toegelicht. Voor appellante is voorts verschenen X. Voor verweerder is tevens verschenen P. de Ruijter.
2. De grondslag van het geschil
2.1
In Richtlijn 90/427/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van
- 26.
juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen ((hierna: Richtlijn) is onder meer bepaald:
“ Artikel 4
- 1.
Bij de aanneming van de in lid 2 genoemde besluiten wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:
- a)
organisaties en verenigingen die een stamboek bijhouden of een stamboek aanleggen worden erkend op voorwaarde dat zij de beginselen naleven die zijn opgesteld door de organisatie of vereniging die het oorspronkelijke stamboek van het ras bijhoudt;
(…)
- 2.
Volgens de procedure van artikel 10 stelt de Commissie, overeenkomstig de in lid 1 omschreven beginselen, het volgende vast:
- a)
de criteria voor de erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken bijhouden of aanleggen;
- b)
de criteria voor de inschrijving en registratie in de stamboeken;
(…)”
De Beschikking van de Commissie van 11 juni 1992 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken voor geregistreerde paardachtigen bijhouden of aanleggen (92/353/EEG) (hierna: Beschikking) luidt voor zover hier van belang:.
“ Artikel 2
1. De autoriteiten van de betrokken Lid-Staat erkennen officieel elke organisatie of vereniging die stamboeken bijhoudt of aanlegt, voor zover zij aan de in de bijlage vastgestelde voorwaarden voldoet.
- 2.
Wanneer evenwel in een Lid-Staat voor een ras reeds één of meer officieel erkende organisaties of verenigingen bestaan, kunnen de autoriteiten van de betrokken Lid-Staat besluiten een nieuwe organisatie of vereniging niet te erkennen,
(…)
- b)
indien de paardachtigen van dat ras kunnen worden ingeschreven of geregistreerd in een bijzondere sectie van een stamboek dat wordt bijgehouden door een organisatie of vereniging die met name voor deze sectie de beginselen in acht neemt die, conform punt 3, onder b), van de bijlage, zijn vastgesteld door de organisatie of vereniging die het oorspronkelijk stamboek voor dat ras bijhoudt.
(…).
BIJLAGE
Om officieel te kunnen worden erkend moeten de organisaties en verenigingen die voor geregistreerde paardachtigen stamboeken bijhouden, secties van stamboeken aanleggen en stamboeken aanleggen, aan de volgende voorwaarden voldoen:
(…)
- 2.
Bij controle door de bevoegde autoriteiten moeten zij aantonen dat zij:
(…)
- b)
de beginselen die, conform punt 3, onder b), zijn vastgesteld door de organisatie of vereniging die het oorspronkelijke stamboek voor het ras bijhoudt, in acht nemen, wanneer het gaat om een organisatie of vereniging die niet zelf het oorspronkelijke stamboek van het ras bijhoudt,
(…)
- d)
voldoende paardachtigen omvatten om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen wanneer dat noodzakelijk wordt geacht;
(…).”
Artikel 76 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt, voor zover hier van belang:
“Onverminderd het bepaalde bij artikel 55 worden ter bevordering van de raszuiverheid of ter verbetering van de raskenmerken bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen gesteld omtrent het fokken met dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen veesoorten.
1. De in het eerste lid bedoelde regelen kunnen betrekking hebben op:
- a.
de voorwaarden voor de erkenning door Onze Minister van instellingen, die stamboeken bijhouden;
(…)”
In het Besluit, houdende regelen betreffende het fokken van vee en overige diersoorten- hierna: Fokkerijbesluit - is onder meer bepaald:
"Artikel 3
- 1.
Een organisatie kan na een daartoe strekkend verzoek worden erkend als een instelling, die één of meer stamboeken of registers voor runderen, buffels, varkens, schapen, geiten en paardachtigen bijhoudt, indien voldaan wordt aan de voorwaarden die daaromtrent krachtens de artikelen 7, eerste lid, en 11, tweede lid, zijn gesteld en
(…)
- d.
voor paardachtigen: bij regelgeving van de Europese Gemeenschap op grond van artikel 4 van richtlijn 90/427/EEG zijn gesteld.
(…)
Artikel 11
- 1.
Ter uitvoering van de artikelen 2, 3 en 5 en van het bepaalde krachtens artikel 7, tweede lid, van dit besluit wordt medewerking gevorderd van het bestuur van het Productschap Vee en Vlees.
- 2.
De gevorderde medewerking bestaat uit het verrichten van werkzaamheden en het bij verordening stellen van nadere regelen, die noodzakelijk zijn voor:
- a.
het verlenen van de erkenning als een instelling die één of meer stamboeken of registers voor runderen, buffels, varkens, schapen, geiten of paardachtigen bijhoudt, op grond van artikel 3;
(…)
- 3.
Onverminderd het tweede lid bestaat de gevorderde medewerking uit:
- a.
het verlenen van de erkenningen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a (…)”
In de Verordening Uitvoering Fokkerijbesluit 2001 van het Productschap Vee en Vlees is onder meer bepaald:
"Artikel 11
- 1.
Bij besluit van het bestuur, gehoord de Interim-Commissie paardenhouderij, worden ter uitvoering van deze verordening nadere regels gesteld die noodzakelijk zijn voor:
- a.
het verlenen van de erkenning als een instelling die één of meer stamboeken of registers voor paardachtigen bijhoudt op grond van artikel 3 van het Fokkerijbesluit;
(…).
Artikel 13
Een erkenning wordt verleend indien voldaan wordt aan de voorwaarden die daaromtrent gesteld zijn bij de ingevolge de artikelen 8, 9, 10 dan wel 11 gestelde regels.”
Artikel 2 van het Reglement erkenningen fokkerijorganisaties paardachtigen 2001 (hierna: Reglement) luidt, voorzover hier van belang::
“ Een organisatie of vereniging kan worden erkend als instelling die voor geregistreerde paardachtigen één of meer stamboeken bijhoudt, secties van stamboeken aanlegt of stamboeken aanlegt, indien de organisatie of vereniging:
(…)
- c.
bij controle door de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat zij doeltreffend functioneert;
- d.
in een reglement danwel anderszins beginselen heeft vastgesteld inzake:
- e.
beginselen, bedoeld onder c, punt 1 tot en met 6, die door het oorspronkelijke stamboek voor het ras zijn vastgesteld in acht nemen;
(…)
- h.
over voldoende paardachtigen kan beschikken om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen, waarbij van een minimum actieve fokpopulatie aan paardachtigen wordt uitgegaan van tenminste 15 mannelijke en 100 vrouwelijke levende dieren.”
- 2.2.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Bij brief van 13 mei 2002 heeft appellante verzocht te worden erkend als instelling die voor verschillende geregistreerde paardachtigen een stamboek bijhoudt of aanlegt.
- -
Bij besluit van 15 november 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, waarna op het bezwaar is beslist. Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld bij het College. Het College heeft in zijn uitspraak van 24 maart 2004 (AWB 03/937) geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was om te beslissen op het verzoek van appellante.
- -
Bij besluit van 25 november 2004 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de aanvraag tot erkenning afgewezen.
- -
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, op welk bezwaar verweerder bij besluit van 9 maart 2006 heeft beslist.
- -
Bij uitspraak van 1 augustus 2007 (AWB 06/159, www.rechtspraak.nl, LJN: BB3632) heeft het College het door appellante ingestelde beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit van 9 maart 2006 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.
- -
Bij brief van 17 oktober 2007 heeft appellante laten weten dat zij afziet van een nieuwe hoorzitting.
- -
Op 13 november 2007 heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit.
- -
Bij memo van 23 november 2007 heeft de Commissie Erkenningen en Toezicht (hierna: Commissie ETP) de voorzitter van verweerder opnieuw geadviseerd over de aanvraag van appellante.
- -
Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
1) de omschrijving van de kenmerken van het ras of van de populatie waarvoor het stamboek geldt;
2) de doelstellingen van rasveredeling;
3) het systeem voor identificatie en de daarmede verband houdende controle;
4) het systeem voor registratie van de afstamming en de daarmede verbandhoudende controle, waarbij minimaal de in het stamboek in te schrijven goedgekeurde mannelijke dieren als ook jaarlijks 1 op de 2000 in dat jaar geboren paardachtigen met een minimum aantal van 5 paardachtigen worden gecontroleerd;
5) de indeling van het stamboek, indien er verschillende procedures zijn voor inschrijving van paardachtigen in dat boek of indien er verschillende methoden zijn voor indeling van de in het boek ingeschreven paardachtigen;
6) de wijze, waarop, indien nodig, gegevens over de voorouders moeten worden opgevraagd bij een of meer andere stamboeken;
7) het systeem voor de beschikbaarstelling van de nodige gegevens voor de beoordeling van de paardachtigen betreffende rasverbetering, rasveredeling of de instandhouding van het ras.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag om erkenning als instelling die voor Shagya-paarden (hierna: Shagya), Anglo-Arabieren (hierna: AA), Europees Rijpaard met Shagya/Arabisch/Engels Volbloed (hierna: ERS) en Europees Rijpony met Shagya/Arabisch/Engels Volbloed (hierna: EPS), een stamboek bijhoudt of aanlegt onder overneming van het advies van de Commissie ETP van 23 november 2007, opnieuw ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen.
Ter zake van de fokdoelen EPS, ERS en de AA geldt dat de vereniging Nederlandse Rijpaarden en Ponystamboek (hierna: NRPS) reeds is erkend. Het oorspronkelijk stamboek is in dit geval dat van het NRPS. Appellante die erkenning als stamboekhouder voor hetzelfde fokdoel aanvraagt, kan slechts een dochterstamboek aanleggen. Niet gebleken is dat appellante de voorschriften van het NRPS in acht neemt of dat die intentie bestaat. Derhalve is niet aan de voorwaarde van artikel 2, onder e, van het Reglement voldaan en dient de aanvraag ter zake van de fokdoelen EPS, ERS en AA reeds om die reden te worden afgewezen. Aanvullend wordt gesteld dat ook als wel aan die voorwaarde zou zijn voldaan, de fokdoelen EPS en AA niet voldoen aan het vereiste dat door de aanvragende organisatie of vereniging moet worden beschikt over voldoende paarden om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen wanneer dat noodzakelijk wordt geacht.
Voor het fokdoel Shagya geldt dat daarvoor in Nederland nog geen stamboek bestaat. Ondanks het feit dat uit de lijst lijkt te kunnen worden afgeleid dat appellante paarden van het Duitse stamboek ZSAA inleent, beschikt appellante niet over voldoende paardachtigen om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen wanneer dat noodzakelijk wordt geacht. Evenmin is gebleken van een structureel programma op basis waarvan kan worden aangenomen dat meer paarden, althans voldoende paarden, beschikbaar zijn. Niet is gebleken van programma’s of structuren voor uitwisseling waaruit zou kunnen worden afgeleid dat ter compensatie van de eigen kleine fokpopulatie een structurele uitwisseling met andere organisaties plaatsvindt of kan plaatsvinden zodat steeds over een voldoende aantal paarden kan worden beschikt. De Internationale Shagya-Araber Gesellschaft (hierna: ISG) waarbij het EASP is aangesloten betreft geen stamboek in de zin van de Europese regelgeving, maar een overkoepelende organisatie waarbij 18 instellingen zijn aangesloten. Ook is niet gebleken van activiteiten tot het inlenen van paarden van of via het ISG of om te komen tot een samenwerking in het kader van een fokprogramma voor de Shagya’s. Er is niet gebleken van geëigende samenwerkingsstructuren (inleencapaciteit) van appellante om met name dit fokdoel te realiseren. Van bijzondere omstandigheden, zoals economisch belang of de positie van het ras in andere landen of het zijn van een uiterst uniek ras die een al dan niet voorwaardelijke erkenning kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken.
In het verweerschrift is daaraan nog toegevoegd dat verweerder bij zijn beoordeling ook eventuele bijzondere omstandigheden heeft betrokken die een erkenning ondanks een te kleine fokpopulatie zouden rechtvaardigen. Er is gekeken naar eventuele samenwerkingsverbanden met andere organisaties. Van dergelijke samenwerkingsstructuren is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die erkenning zouden rechtvaardigen, zoals het economisch belang of de positie van het ras in andere landen. Voorts komt de stelling van appellante dat zij een kruisingsfokkerij heeft, niet overeen met de vier verschillende fokdoelen die zijn beschreven. Maar ook als er wel sprake zou zijn van een kruisingsfokkerij dan is niet voldaan aan de voorwaarde van voldoende paardachtigen. Ook dan geldt dat niet gebleken is van het bestaan van structurele samenwerkingsverbanden met een gewaarborgde inleencapaciteit of een situatie dat voldoende uit eigen fokmateriaal kan worden geput.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder is met zijn nieuwe beslissing op bezwaar volledig voorbij gegaan aan de uitspraak van het College van 1 augustus 2007. Verweerder heeft wederom een zuiver getalscriterium gehanteerd, waarbij van dezelfde getallen wordt uitgegaan als in de vernietigde beslissing op bezwaar. Naar de individuele omstandigheden van het geval is ook nu weer niet gekeken. Verder heeft verweerder een geheel nieuw argument aangevoerd, hetgeen in strijd is met genoemde uitspraak, nu alleen het argument van de actieve fokpopulatie nog beoordeeld diende te worden. Verweerder heeft eerder ook gesteld dat alleen het getalscriterium de erkenning nog in de weg stond.
Beargumenteerd wordt nu dat een actieve fokpopulatie van belang is voor behoud van genetische diversiteit en om inteelt te beperken. Daarbij is verweerder van mening dat de bovengrens voor de inteelttoename 1% dient te bedragen. Vervolgens wordt om die 1% te kunnen garanderen een formule vastgesteld op grond waarvan een populatie van 15 hengsten en 100 merries vereist is, zonder dat gekeken is naar de individuele omstandigheden van het geval. Het argument met betrekking tot de inteelt gaat in deze zaak niet op. Het EASP is een kruisingsfokkerij. Er wordt stelselmatig gebruik gemaakt van merries en hengsten die staan ingeschreven bij andere stamboeken. De genetische diversiteit wordt dus via de kruisingsfokkerij gewaarborgd. Tevens zijn de vier secties volledig uitwisselbaar.
Het nieuwe argument, dat er al een organisatie is die erkend is voor het bijhouden van een stamboek voor het betreffende fokdoel waarvoor het EASP erkenning aanvraagt, is onjuist. Het EASP en het NRPS houden er gelet op hun statuten totaal andere fokdoelen en criteria voor inschrijving op na. De verschillen blijken nog duidelijker uit de vastgelegde fokdoelen, de Stamboek- en Keuringsreglementen en de uitvoering daarvan. Het NRPS richt zich voornamelijk op Nederlandse rijpaarden en rijpony’s met Arabisch bloed. Het EASP omvat een veel bredere fokkerij en richt zich op de fokkerij van Europese sportpaarden en sportpony’s met een substantieel percentage Shagya/Arabisch/Engels Volbloed. De stelling dat het NRPS de Shagya’s als 100% Arabisch meerekent, is nergens op gebaseerd. Het NRPS is ook niet aangesloten als lid bij het ISG en mag zich dus niet bezig houden met Shagya’s. Het NRPS legt in de statuten de nadruk op de bijdrage aan de paardensport en sportprestaties, terwijl het EASP de nadruk legt op bevordering van het Arabisch bloed. Het NRPS stelt zelfs dat bevordering van Arabisch bloed niet als uitgangspunt mag worden genomen. De Shagya-Araber behoort in Europa tot de zeldzame rassen en fokkerij daarvan dient op alle fronten gesteund te worden. Nu gebeurt het tegenovergestelde.
Verder zijn door verweerder tal van erkenningen verleend aan organisaties die ook niet over het vereiste aantal paardachtigen beschikken, zoals Europese Arabo-Friese Sportpaarden Vereniging, de PRE en het GCDHA en de organisaties voor Dartmoors, Lippizaners en voor de Engelse volbloedpopulatie.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig opnieuw beslissen op haar bezwaarschrift van 20 december 2004, na de vernietiging van het daarop op 9 maart 2006 genomen besluit bij de uitspraak van het College van 1 augustus 2007. Gelet op het bepaalde in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) was verweerder verplicht binnen tien weken na ontvangst van die uitspraak, derhalve uiterlijk op
- 11.
oktober 2007, een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft echter eerst op
28 november 2007 op het bezwaar besloten. Van een grond om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen is niet gebleken. Conclusie is dat het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar gegrond verklaard moet worden.
Het College acht termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25).
5.2
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 november 2007. Met betrekking tot het beroep tegen dat besluit overweegt het College dat in geschil is of verweerder de afwijzing van appellantes aanvraag, ingediend ten behoeve van de erkenning als instelling die voor verschillende paardachtigen, te weten Shagya, AA, ERS en EPS, een stamboek bijhoudt of aanlegt, na de vernietiging door het College van de vorige beslissing op bezwaar bij uitspraak van 1 augustus 2007, terecht heeft gehandhaafd.
5.3.1
In de uitspraak van 1 augustus 2007 heeft het College overwogen dat de toepassing van de Europeesrechtelijke voorwaarde dat moet worden aangetoond dat de organisatie die de erkenning verzoekt een voldoende aantal paardachtigen omvat om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen wanneer dat noodzakelijk wordt geacht, een op de concrete omstandigheden van het individuele geval toegespitste beoordeling vereist waarbij alle van belang zijnde factoren moeten worden betrokken. De wijze waarop in artikel 2, aanhef en onder h, van het Reglement aan deze voorwaarde uit de Beschikking invulling wordt gegeven is in strijd met het in de Richtlijn neergelegde systeem. De vereiste concrete beoordeling wordt immers vervangen door een in algemeen verbindende zin geformuleerde norm die een star, puur getalsmatig criterium bevat, dat geldt voor alle categorieën van paardachtigen. Aan specifieke, in een individueel geval aangevoerde argumenten kan hierdoor geen recht worden gedaan. Artikel 2, aanhef en onder h, van het Reglement mist verbindende kracht voor zover daarbij dwingend is voorgeschreven dat moet worden uitgegaan van een minimum actieve fokpopulatie van paardachtigen van tenminste 15 mannelijke en 100 vrouwelijke dieren. Nu de weigering in dat geval uitsluitend berustte op het niet voldoen aan dit getalscriterium zonder dat is uiteengezet waarom in dit geval het aantal beschikbare fokdieren onvoldoende is om het ras te verbeteren, te veredelen of in stand te houden, diende de beslissing op bezwaar te worden vernietigd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder de thans bestreden beslissing op bezwaar genomen.
5.3.2
Anders dan appellante veronderstelt, volgt uit de uitspraak van 1 augustus 2007 niet dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar enkel nog mocht beoordelen of haar aanvraag voldoet aan de voorwaarde of zij beschikt over voldoende paardachtigen.
In de uitspraak is uitsluitend de in punt h van artikel 2 van het Reglement geformuleerde voorwaarde aan de orde gekomen, omdat de in die procedure aan de orde zijnde weigering van verweerder om appellante te erkennen op geen andere grond berustte dan op het niet voldoen aan het in deze bepaling neergelegde getalscriterium.
Het College is niet gebleken dat verweerder zich eerder in de procedure op het standpunt heeft gesteld dat aan de overige voorwaarden voor erkenning was voldaan en alleen het getalscriterium aan een erkenning nog in de weg stond.
5.3.3.
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante met betrekking tot de fokdoelen EPS, ERS en AA niet voldoet aan de in artikel 2, aanhef en onder e, van het Reglement neergelegde voorwaarde dat de beginselen in acht worden genomen die door het oorspronkelijke stamboek voor het ras zijn vastgesteld.
Voor de fokdoelen EPS en AA geldt dat verweerder zich subsidiair op het standpunt stelt dat appellante niet kan beschikken over voldoende paardachtigen om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen. Deze afwijzingsgrond geldt volgens verweerder ook voor het fokdoel Shagya’s.
5.4.1
Het standpunt van verweerder met betrekking tot artikel 2, aanhef en onder e, van het Reglement berust op de stelling dat het NRPS de organisatie is die het oorspronkelijke stamboek bijhoudt voor het ras waarvoor appellante een stamboek wil gaan bijhouden of aanleggen. Het door verweerder overgenomen advies van de Commissie ETP bevat hiertoe een weergave van de in de statuten van appellante en het NRPS neergelegde doelstellingen en een vermelding van de drie fokrichtingen van het NRPS. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband nog opgemerkt dat bij vergelijking van de statuten en de vastgestelde fokdoelen van appellante met die van het NRPS meteen de gelijkenis opvalt. Het betreft volgens verweerder sportpaarden en pony’s met Arabisch bloed, waarbij het NRPS de Shagya ook onder de Arabieren schaart.
5.4.2
Appellante heeft daartegen aangevoerd dat een vergelijking van de statuten van beide organisaties laat zien dat de betreffende fokdoelen niet exact overeenstemmen. De verschillen tussen beide organisaties worden volgens appellante nog duidelijker indien ook de vastgelegde fokdoelen en stamboek- en keuringsreglementen met elkaar worden vergeleken.
5.4.3
Blijkens de statuten stelt appellante zich ten doel “de bevordering en stimulering van en de voorlichting over de fokkerij en inschrijving van Shagya’s, Sportpaarden en Sportpony’s met Shagya-/Arabisch-/Engels volbloed en Anglo-Arabische volbloedpaarden voor de diverse disciplines in de paarden- en ponysport binnen de Europese Unie”. Het NRPS stelt zich blijkens zijn statuten ten doel “de bevordering van de fokkerij in Nederland van Nederlandse rijpaarden en Rijpony’s met Arabisch bloed en Anglo-Arabische Volbloedpaarden die een bijdrage kunnen leveren aan de paardensport en in staat sportprestaties te leveren.”
5.4.4
Naar het oordeel van het College dient verweerder ter beantwoording van de vraag of in dit geval wordt voldaan aan de onderhavige voorwaarde zorgvuldig na te gaan welke overeenkomsten en verschillen er bestaan tussen de door appellante enerzijds en het NRPS anderzijds met het bijhouden of aanleggen van de stamboeken nagestreefde doeleinden.
De enkele verwijzing door verweerder naar de in de statuten van de organisaties in algemene bewoordingen vermelde doelstellingen is daartoe ontoereikend. In deze doelstellingen ontbreekt immers een nadere omschrijving van de kenmerken van het ras of de populatie van paardachtigen waarvoor het betreffende stamboek geldt en van de door deze organisaties nagestreefde fokdoelen. Ook overigens bevatten deze doelstellingen onvoldoende concrete gegevens met betrekking tot de in artikel 2, onder e, van het Reglement bedoelde beginselen die van belang zijn voor de beoordeling of appellante een stamboek bijhoudt of aanlegt voor paardachtigen waarvoor het NRPS reeds een stamboek heeft aangelegd of bijhoudt. Tegen de achtergrond van de in artikel 2, onder d, van het Reglement neergelegde eis dat genoemde beginselen in een reglement moeten zijn vastgesteld, had verweerder derhalve nader onderzoek moeten instellen naar de terzake relevante gegevens in het stamboek- en keuringsreglement van appellante en het NRPS. Niet gebleken is dat verweerder een dergelijk onderzoek heeft verricht. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van appellante op de onderhavige grond geen stand kan houden.
5.5.1
De handhaving van de afwijzing steunt anderzijds op de grond dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat appellante beschikt over voldoende paardachtigen om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen verbeteren.
Verweerder stelt dat van voldoende paardachtigen voor een programma voor rasverbetering en rasveredeling en de instandhouding van een ras sprake is als de omvang van de fokpopulatie zodanig is dat genetische verscheidenheid is gegarandeerd en zo de gevolgen van inteelt worden beperkt. Een algemeen aanvaarde grens voor de inteelttoename per generatie is 1%. Een berekening van inteelttoename bij paring volgens toeval, leidt tot de conclusie dat om de grens van 1% niet te overschrijden een minimumpopulatie van 15 hengsten en 100 merries nodig is. Volgens het advies van de Commissie ETP, dat verweerder heeft overgenomen, overschrijdt appellante met betrekking tot de fokdoelen EPS, AA en Shagya die grens van 1%. Voor de AA geldt dat er 2 vrouwelijke en
- 3.
mannelijke dieren beschikbaar zijn. Dat leidt tot een inteelttoename van meer dan 1%. Wat betreft EPS-D en EPS-E geldt dat er 5 hengsten en 17 merries respectievelijk 5 hengsten en 14 merries beschikbaar zijn. Dit leidt tot een inteelttoename van 1,65% of – als wordt uitgegaan van de 84 merries die op de lijst van 2006 staan – van 1,40%. De fokpopulatie Shagya’s van appellante bevat 23 hengsten en 20 merries. Dat levert een inteelttoename op van 1,15%. Van bijzondere omstandigheden die een erkenning ondanks een te kleine fokpopulatie toch zouden kunnen rechtvaardigen is volgens verweerder geen sprake. Van structurele samenwerkingsverbanden met andere organisaties is niet gebleken. Hetzelfde geldt voor andere omstandigheden zoals het economisch belang of de positie van het ras in andere landen.
5.5.2
Het College stelt vast dat verweerder met het voorgaande nader heeft uiteengezet, welke redenering aan het stellen van de eis van de beschikbaarheid van 15 hengsten en
- 100.
merries in artikel 2 onder h van het Reglement ten grondslag heeft gelegen.
In zijn uitspraak van 1 augustus 2007 heeft het College geoordeeld, dat het hanteren van die eis als een starre getalsmatige grens in strijd is met de Richtlijn die uitdrukkelijk een concrete beoordeling van alle van belang zijnde omstandigheden vergt. Daarbij heeft het College aangegeven, dat het bedoelde getalsmatig criterium in beginsel wel gehanteerd kon worden, mits daarop maar uitzondering mogelijk zou zijn indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
Gelet daarop kan niet aan verweerder worden tegengeworpen dat hij allereerst naar dit getalsmatig criterium gekeken heeft.
5.5.3
Verweerder heeft zich bij de berekening van de inteelttoename per generatie gebaseerd op een fokpopulatielijst van appellante van 25 augustus 2005, omdat op deze lijst – in tegenstelling tot de lijst van 22 februari 2006 – duidelijk goedgekeurde hengsten en merries stonden. Waar mogelijk heeft verweerder zich gebaseerd op de lijst van 22 februari 2006. Het argument dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar een actieve fokpopulatielijst bij appellante had moeten opvragen, ziet eraan voorbij dat het in het onderhavige geval een aanvraag betreft en het in eerste instantie aan de aanvrager is alle relevante informatie – waaronder dus ook een populatielijst – te verschaffen.
Appellante had destijds ook de lijst van 22 februari 2006 op eigen initiatief aan verweerder doen toekomen, dus was zij met die mogelijkheid zeker bekend.
Voor zover appellante met haar verwijzing naar de fokpopulatie per 10 december 2007, heeft willen betogen dat thans wel voldaan wordt aan de voorwaarde van een genoegzaam aantal paarden, merkt het College op dat het hier gegevens betreft die dateren van na het bestreden besluit, zodat verweerder niet kan worden tegengeworpen dat daarmee geen rekening is gehouden.
5.5.4
Verweerder heeft vervolgens terecht in de beschouwing betrokken of appellante door een samenwerkingsverband met andere organisaties in binnen- of buitenland uit een ruimere kring van fokdieren zou kunnen putten. Hoewel appellante verklaart dat zij stelselmatig gebruik zal maken van de dieren uit andere stamboeken, heeft zij geen bewijs geleverd van de beschikbaarheid van die dieren. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook mogen beslissen om deze dieren niet in de beschouwingen te betrekken.
5.5.5
Appellante heeft ook gesteld dat zij een kruisingsfokkerij heeft en dat de tot de vier fokrichtingen van appellante behorende paarden onderling volledig uitwisselbaar zijn.
Dit argument treft evenmin doel. Immers de omschrijvingen van de fokkerijmethode, de fokdoelen met betrekking tot en de exterieurkenmerken van de paarden waarop appellante heeft gewezen in de bij het aanvullend beroepschrift van 19 december 2007 gevoegde bijlage, blijkens de in dat verband door appellante ter adstructie bij die bijlage gevoegde reglementen, verschillen in niet onbelangrijke mate van elkaar.
Die verschillen nopen tot een nadere onderbouwing van de stelling dat ondanks die verschillen toch sprake kan zijn van onderlinge uitwisselbaarheid, in het bijzonder op het punt dat met die onderlinge uitwisselbaarheid geen afbreuk wordt gedaan aan de per fokrichting omschreven doelen en beoogde kenmerken. Zodanige onderbouwing is door appellante niet afdoende gegeven.
Met betrekking tot de Shagya stelt het College voorts vast dat in de omschrijving van de fokkerijmethode is opgenomen dat het fokdoel via de methode van een zuiver gesloten fokkerij wordt gestimuleerd. Het standpunt van volledige uitwisselbaarheid is daarmee niet verenigbaar.
5.5.6
Nu appellante geen andere factoren, die bij de beoordeling of appellante wel over voldoende paardachtigen beschikt een rol zouden moeten spelen, naar voren heeft gebracht, concludeert het College dat verweerder zich met betrekking tot de fokrichtingen EPS, AA en Shagya terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat de aanvrager beschikt over voldoende paardachtigen om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen.
5.6
In deze procedure staat ter beoordeling de beslissing op een aanvraag van appellante om erkenning als instelling die voor Shagya, AA, ERS en EPS een stamboek bijhoudt of aanlegt. Deze aanvraag heeft aldus betrekking op erkenning van de instelling en niet op een erkenning van afzonderlijke stamboeken. De erkenning kan dan ook in beroep niet per stamboek gesplitst worden.
Dat betekent dat nu appellante terzake van drie van de vier fokrichtingen niet voldoet aan een van de voorwaarden voor erkenning, verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Daaraan doet niet af dat verweerder zich terzake van één fokrichting (ERS) niet op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat appellante beschikt over een voldoende aantal paardachtigen, terwijl de afwijzingsgrond dat niet voldaan wordt aan artikel 2, aanhef en onder e, van het Reglement onvoldoende onderbouwd is.
5.7
Het beroep tegen het besluit van 28 november 2007 dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
5.8
Ter zake van dit beroep acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellante gegrond;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent);
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2007 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C. Stuldreher en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven