HR, 14-08-2015, nr. 14/05918
14/05918
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-08-2015
- Zaaknummer
14/05918
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2166, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑08‑2015; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑08‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/39.12 met annotatie van Redactie
BNB 2015/209 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2015/98 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
NTFR 2016/56
NTFR 2015/2261 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 14‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 6.17, lid 2, Wet IB 2001 (tekst 2010). Kosten aanschaffing en plaatsing zorg-unit in tuin van mantelzorger vormen geen aftrekbare buitengewone uitgaven.
Partij(en)
14 augustus 2015
nr. 14/05918
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2014, nr. BK-13/01720, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/3949) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klacht
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1931 en is ongehuwd. Zij bewoonde tot medio mei 2010 een woning te [Q] .
2.1.2.
In 2009 is de gezondheidstoestand van belanghebbende zodanig verslechterd dat zij heeft besloten tot aanschaf van een mantelzorgwoning, door partijen ook wel aangeduid als zorg-unit (hierna: de mantelzorgwoning), waarmee opname in een verzorgings- of verpleeghuis kon worden voorkomen. De mantelzorgwoning is geplaatst in de tuin van de woning van haar mantelzorger welke is gelegen te [Z] . De mantelzorgwoning is in juni 2010 door belanghebbende in gebruik genomen.
2.1.3.
De totale kosten voor aanschaf en plaatsing van de mantelzorgwoning zijn door belanghebbende berekend op € 184.258,71, inclusief BTW.
2.1.4.
Belanghebbende heeft een niet gedateerde verklaring van haar huisarts overgelegd die als volgt luidt:
"In 2009 is haar toestand verder verslechterd vanwege leeftijd, arthritis en ernstig rugfalen (vergevorderde scoliose), waarna het besluit werd genomen op medisch advies van haar toenmalige huisarts, tot aanschaf van een mantelzorg woning, zodat een plaatsing in een verzorgings/verpleeghuis voorkomen kon worden.
Het was van belang dat de gehele accommodatie aangepast werd aan de individuele zorgsituatie van patiënte: de firma [A] heeft de zorgunit in overleg met hun ergotherapeut geheel aangepast en toegespitst op de specifieke medische situatie en noden van patiënte: drempelloos, leidingen van elektra, wateraansluiting en -afvoer zoveel mogelijk weggewerkt zijn; en dat sanitair w.c., douchekamer en keuken zoveel mogelijk verstelbaar is. In de betreffende mantelzorgunit zijn zelfs de gordijnen, zonwering, buitendeur electrisch bedienbaar zodat de patiënte zo lang als mogelijk is in haar zorgunit kan blijven wonen en verzorgd worden. De woonunit kon op 1 juni 2010 in gebruik worden genomen."
2.1.5.
De gemeente [R] heeft belanghebbende bij besluit van 5 maart 2010 op basis van artikel 4.2, lid 1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) een financiële tegemoetkoming van € 5815 verstrekt voor woningaanpassingen, zijnde ongeveer 50 percent van de aanschaffingskosten van een elektrische deuropener, een onderrijdbare wastafel met spiegel, een douchezitje met armleuningen en opklapbare beugels naast het toilet, inclusief montagekosten.
2.2.
Voor het Hof betoogde belanghebbende primair dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde aanschaffingskosten moeten worden gerekend tot haar specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 (tekst 2010) (hierna: de Wet). Subsidiair betoogde belanghebbende dat 15 percent van die aanschaffingskosten in aftrek moest worden toegelaten en het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende hield in dat de hiervoor in 2.1.5 bedoelde kosten in aftrek moesten worden toegelaten.
De door de gemeente [R] toegekende tegemoetkoming bracht belanghebbende steeds in mindering op haar aanspraak op aftrek. De Inspecteur conformeerde zich aan het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende. Het Hof heeft volgens dit meer subsidiaire standpunt beslist. Tegen de verwerping van het primaire en het subsidiaire standpunt van belanghebbende keert zich de klacht.
2.3.1.
Volgens artikel 6.17, aanhef en lid 1, letter d, van de Wet behoren tot de voor aftrek in aanmerking komende specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor onder meer andere hulpmiddelen. Het begrip ‘andere hulpmiddelen’ is ontleend aan het tot 1 januari 2001 geldende artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De invoering van de Wet IB 2001 heeft geen wijziging gebracht in de betekenis van dit begrip voor de toepassing van de aftrek van specifieke zorgkosten. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 25 april 2001, nr. 36029, ECLI:NL:HR:2001:AB1297, BNB 2001/273, moet onder een ander hulpmiddel in de zojuist bedoelde zin worden verstaan een middel dat een bijzondere hoedanigheid bezit die meebrengt dat het alleen wordt gebruikt door zieke en/of invalide personen, dan wel naar zijn aard een door ziekte of invaliditeit gestoorde elementaire lichaamsfunctie kan overnemen. Middelen die niet op grond van het voorgaande gerekend kunnen worden tot de ‘andere hulpmiddelen’ worden op grond van het tweede lid van artikel 6.17 van de Wet toch als zodanig aangemerkt wanneer zij de persoon in staat stellen tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn.
2.3.2.
Een woning voorziet naar haar aard in de huisvestingsbehoefte van haar bewoner. De kosten die verband houden met de verwerving en het aanhouden van een woning kunnen daarom niet gerekend worden tot de uitgaven wegens ziekte of invaliditeit. Dit geldt ook voor een mantelzorgwoning, waarnaartoe een persoon verhuist omdat hij in die mantelzorgwoning minder dan in zijn voormalige woning gehinderd wordt door aantasting van zijn lichaamsfuncties als gevolg van ziekte of invaliditeit, en ook voor een mantelzorgwoning waarnaartoe een persoon verhuist omdat anderen daar beter voor hem kunnen zorgen.
2.3.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 2.3.2 heeft het Hof terecht geoordeeld dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van de aanschaf en het plaatsen van de mantelzorgwoning niet kunnen worden gerekend tot de uitgaven die zij wegens ziekte of invaliditeit heeft gedaan voor andere hulpmiddelen. In zoverre faalt de klacht.
2.3.4.
De klacht kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.
Beroepschrift 14‑08‑2015
Edelhoogachtbare Dames en Heren,
Hiermee herstel ik namens de hierboven omschreven cliënte inzake het op 25 november 2014 ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak Gerechtshof Den Haag MK d.d. 15 oktober, de in uw brief van 1 december gesignaleerde twee verzuimen.
Motivering bezwaren tegen de in cassatie bestreden uitspraak
Het beroep in cassatie richt zich tegen de ongegrondverklaring van het beroep met name van het primaire, subsidiaire en meer subsidiaire standpunt zoals blijkt uit de voormelde uitspraak. De bezwaren tegen het primaire standpunt worden als volgt toegelicht:
Het Hof heeft miskend de heldere toepassing die Gerechtshof Arnhem op 18 november 2008 in uitspraak nr. 07/00403 (alsmede in de andere, in de aanvulling op het bezwaarschrift d.d. 12 oktober 2012 genoemde rechterlijke uitspraken) heeft gegeven aan het Koninklijk Besluit van 12 maart 2003, dat een nadere invulling geeft aan het begrip hulpmiddel in de regeling voor buitengewone uitgaven. Die invulling is zodanig dat ook een aanpassing als de geplaatste zorgunit, die eventueel deel gaat uitmaken van een onroerende zaak, een hulpmiddel vormt. Niet in geschil is dat tot de aanpassing is gekomen vanwege diverse functiebeperkingen en op medisch voorschrift. Indien de wetgever deze nadere invulling van het begrip hulpmiddel te ruimhartig zou achten, ligt het op de weg van die wetgever om de reikwijdte van haar besluit in te perken, hetgeen overigens niet is gebeurd bij de inperking van andere buitengewone uitgaven in 2009. Nu de zorgunit kwalificeert als hulpmiddel, wordt aan overige definities en kwalificaties in de regeling voor buitengewone uitgaven niet toegekomen.