Hof Amsterdam, 03-05-2011, nr. 106.006.643/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4978
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-05-2011
- Magistraten
Mrs. J.C. Toorman, C.C. Meijer, G.C.C. Lewin
- Zaaknummer
106.006.643/01
- LJN
BR4978
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4978, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑05‑2011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BX0354, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BX0354
Uitspraak 03‑05‑2011
Mrs. J.C. Toorman, C.C. Meijer, G.C.C. Lewin
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
GEMEENTE HAARLEMMERMEER,
zetelende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
eiseres,
advocaat: mr. I.M.C.A Reinders Folmer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het verdere verloop van het geding na verwijzing
De partijen worden hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd.
Bij het tussenarrest van 24 april 2008 heeft het hof deskundigen benoemd ter beantwoording van een tweetal vragen.
Op 27 november 2009 hebben deskundigen een ontwerp-advies aan het hof en aan partijen toegezonden. De gemeente heeft daarop gereageerd bij brief van mr. Binnerts van 27 januari 2010.
[gedaagde] heeft bij brief van mr. Kamminga van 24 maart 2010 op het ontwerp-advies gereageerd. Mr. Binnerts heeft op laatstgenoemde brief gereageerd bij brief van 18 mei 2010.
Bij brief van 10 september 2010 hebben deskundigen een definitief advies aan het hof en aan partijen toegezonden.
Bij brief van 13 oktober 2010 hebben deskundigen een opgave gedaan met betrekking tot de aan hen toe te leggen kosten.
Op 23 november 2010 hebben [gedaagde] en de gemeente ieder een memorie na deskundigenadvies in het geding gebracht.
Op 15 maart 2011 heeft een pleidooi plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten doen toelichten, de gemeente door mr. Binnerts, advocaat te Haarlem, en [gedaagde] door mr. Kamminga, advocaat te Den Haag. [gedaagde] heeft het woord gevoerd. Deskundigen hebben een nadere toelichting op hun advies gegeven.
Ten slotte is het hof verzocht arrest te wijzen.
2. Beoordeling
2.1
Bij het tussenarrest heeft het hof overwogen dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2008 de post bijkomende schade in zijn geheel opnieuw dient te worden begroot door de eerder benoemde deskundigen. Het hof heeft daarbij overwogen dat bij deze begroting moet worden uitgegaan van verplaatsing van het bedrijf van [gedaagde]. Het standpunt van [gedaagde], dat opnieuw moet worden bezien welke grondslag gehanteerd dient te worden, is daarmee verworpen.
2.2
Bij het tussenarrest zijn aan deskundigen de volgende vragen voorgelegd:
- 1.
Wat is de omvang van de totale bijkomende schade zonder rekening te houden met voortgezet gebruik, dus uitgaande van stagnatie van de onderneming van [gedaagde] op 4 april 2003?
- 2.
Wat is de omvang van de renteschade te berekenen vanaf 4 april 2003, rekening houdend met (eventueel) voordeel, voortvloeiend uit voorgezet gebruik van het onteigende tot 15 januari 2004?
2.3
Bij rapport van 10 september 2010 hebben deskundigen deze vragen beantwoord.
Benoeming deskundigen
2.4
Bij zijn memorie na deskundigenadvies en bij pleidooi heeft [gedaagde] gesteld dat het hof andere deskundigen had moeten benoemen. [gedaagde] stelt daartoe, zakelijk weergeven, dat de deskundigen zouden worden beïnvloed door de omstandigheid dat de Hoge Raad de door hen gevolgde benadering van de begroting van bijkomende schade onjuist heeft bevonden. Dit zou zijn weerslag hebben gehad op de werkzaamheden van de deskundigen en er ook toe hebben geleid dat het nadere rapport lang op zich heeft laten wachten en een slechts geringe verhoging van het bedrag van de bijkomende schade behelst.
2.5
Naar het oordeel van het hof zijn de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden onvoldoende om op de benoeming van deskundigen terug te komen. De deskundigen worden in staat geacht ook nadat de Hoge Raad een door hen gehanteerd uitgangspunt onjuist heeft bevonden, zich op professionele wijze te laten leiden door de uitspraak van de Hoge Raad en op basis van een ander uitgangspunt een nieuwe begroting te maken. Hetgeen [gedaagde] hieromtrent overigens nog heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel.
Grondslag begroting bijkomende schade
2.6
Bij zijn memorie na deskundigenadvies en bij pleidooi heeft [gedaagde] zijn standpunt gehandhaafd dat opnieuw moet worden bezien welke grondslag gehanteerd dient te worden en dat bedrijfsverplaatsing naar het Westelijk Havengebied te Amsterdam een onjuist uitgangspunt voor schadebepaling vormt.
— bedrijfsverplaatsing
2.7
[gedaagde] stelt dat het oordeel van de Hoge Raad, dat het voortgezet gebruik van het onteigende niet in de berekening van de bijkomende schade had mogen worden betrokken omdat het aanbod daartoe na het vonnis houdende vervroegde onteigening is gedaan, meebrengt dat opnieuw moet worden bepaald op welke grondslag de bijkomende schade moet worden berekend en dat deze berekening niet op basis van bedrijfsverplaatsing had mogen geschieden.
2.8
Deskundigen hebben bij het pleidooi hun standpunt herhaald en toegelicht dat ten tijde van de onteigening voldoende vooruitzicht bestond op het verkrijgen van een andere locatie in het Westelijk Havengebied te Amsterdam alsmede op het verkrijgen van de daartoe benodigde milieuvergunningen en dat ook op die locatie voldoende vooruitzicht bestond op zodanig winstgevende exploitatie dat een redelijk handelend ondernemer zou hebben gekozen voor verplaatsing naar die locatie.
2.9
[gedaagde] heeft naar het oordeel van het hof deze toelichting onvoldoende bestreden en ook overigens onvoldoende toegelicht waarom de gevolgen van het oordeel van de Hoge Raad tot toepassing van een andere grondslag zou moeten leiden. Dit betekent dat, ook indien [gedaagde] wordt gevolgd in zijn stelling dat opnieuw moet worden bezien welke grondslag voor begroting van bijkomende schade gehanteerd dient te worden, onvoldoende is gesteld om te concluderen dat de grondslag bedrijfsverplaatsing niet langer juist is en evenmin voldoende is onderbouwd dat een andere grondslag geschikter is. Het hof ziet geen aanleiding om op de eerder daarover genomen beslissing terug te komen.
— Westelijk Havengebied Amsterdam
2.10
Over de door [gedaagde] gestelde bezwaren tegen de locatie Westelijk Havengebied in Amsterdam oordeelt het hof als volgt. Deskundigen hebben in hun advies tot uitgangspunt genomen dat op de peildatum onvoldoende vooruitzicht bestond dat een passend bedrijfsterrein elders beschikbaar was, en dat in het Westelijk Havengebied, waar wel passende ruimte beschikbaar was, nagenoeg zeker de benodigde milieuvergunning kon worden verkregen. [gedaagde] heeft dit onvoldoende bestreden.
Deskundigen hebben daarnaast, evenmin voldoende door [gedaagde] bestreden, geadviseerd dat de onderneming van [gedaagde] niet zodanig locatieafhankelijk is te achten dat om die reden een ander uitgangspunt diende te worden gehanteerd.
[gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat hij in het Westelijk Havengebied, kort weergegeven, te veel concurrentie zou hebben. [gedaagde] heeft echter niet voldoende gemotiveerd weersproken dat hij, gelet op de aard van zijn bedrijfsactiviteiten en in het bijzonder gelet op het feit dat klanten niet naar zijn locatie komen omdat hij het door hem te verwerken materiaal bij zijn klanten ophaalt, in voldoende mate ongevoelig zou zijn voor de aanwezigheid van concurrenten.
[gedaagde] heeft voorts gesteld dat rekening had moeten worden gehouden met het vooruitzicht dat een betere locatie beschikbaar zou zijn. Gelet op het advies van deskundigen — dat op de peildatum geen concreet uitzicht betond op een betere locatie — is hetgeen [gedaagde] daarover heeft aangevoerd, onder meer dat na de peildatum is gebleken dat de locatie Spoorzicht beschikbaar was, onvoldoende om te rechtvaardigen dat op de peildatum redelijkerwijs kon worden verwacht dat een betere locatie beschikbaar zou komen.
2.11
Het hof concludeert op de genoemde gronden dat voor de begroting van de bijkomende schade moet worden uitgegaan van verplaatsing van het bedrijf van [gedaagde] naar het Westelijk Havengebied te Amsterdam.
Begroting stagnatieschade
2.12
Met betrekking tot de door deskundigen op basis van het onder 2.11 genoemde uitgangspunt begrote bijkomende schade heeft [gedaagde] in de eerste plaats gesteld dat deskundigen ten onrechte slechts de stagnatieschade enigszins hoger hebben gewaardeerd en de overige posten niet nader hebben gewaardeerd.
2.13
Voor zover [gedaagde] heeft gesteld dat deskundigen hebben nagelaten vast te stellen of de afzonderlijke schadeposten, de stagnatieschade uitgezonderd, dienen te worden bijgesteld, mist deze stelling feitelijke grondslag. Uit het deskundigenadvies en de daarop door deskundigen gegeven toelichting blijkt naar het oordeel van het hof dat deskundigen de genoemde schadeposten wel hebben bezien, doch adviseren dat deze schadeposten geen bijstelling behoeven.
2.14
Voor zover [gedaagde] heeft gesteld dat de afzonderlijke schadeposten hoger hadden moeten worden begroot dan de deskundigen hebben gedaan heeft hij die stelling onvoldoende onderbouwd. Voor zover [gedaagde] heeft gesteld dat van een te laag bedrijfsresultaat is uitgegaan, heeft hij de in het deskundigenrapport gegeven toelichting op de gehanteerde cijfers onvoldoende weersproken.
2.15
Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat zijn feitelijke uitgaven na de datum van het onteigeningsvonnis hoger zijn geweest dan door deskundigen begroot, kan dat niet tot een ander oordeel leiden omdat een begroting als de onderhavige naar zijn aard hypothetisch is en [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de begroting van deskundigen van de schade op de peildatum op basis van de hypothetische verplaatsing naar het Westelijk Havengebied te Amsterdam onjuist is.
2.16
[gedaagde] heeft nog betoogd dat het staken van de ondernemingsactiviteiten met betrekking tot verwerking van sloopafval als onteigeningsgevolg had moeten worden aangemerkt. [gedaagde] heeft echter onvoldoende bestreden dat hij, de onteigening weggedacht, ten gevolge van vergunningproblemen deze activiteiten had moeten staken dan wel zodanige kosten had moeten maken dat deze activiteiten onrendabel zouden zijn geworden. [gedaagde] heeft eveneens onvoldoende bestreden dat deze vergunningproblemen ook bij een handhaving van de agrarische bestemming rondom zijn oude locatie zouden hebben bestaan en derhalve geen verband houden met de voorgenomen woningbouw op de onteigeningslocatie.
Rente over verschil schadeloosstelling en voorschot
2.17
Deskundigen hebben in hun advies de renteschade door het gemis aan vergoeding voor stagnatieschade tussen de onteigening en 15 januari 2004 op nihil begroot. Zij zijn tot dit advies gekomen omdat zij de rente over het betreffende bedrag hebben verrekend met het inkomen dat [gedaagde] heeft kunnen behalen als gevolg van het voorgezet gebruik. Deze verrekening, zo adviseren deskundigen, is gerechtvaardigd omdat dit inkomen reeds is vergoed in de vorm van de toegekende stagnatieschade over dezelfde periode.
2.18
[gedaagde] maakt bezwaar tegen de toegepaste verrekening omdat door de Hoge Raad in het arrest van 27 oktober 2006 is overwogen dat het schadebeperkend aanbod buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.19
Naar het oordeel van het hof miskent [gedaagde] dat de Hoge Raad heeft overwogen dat het schadebeperkend aanbod bij de begroting van de bijkomende schade buiten beschouwing dient te worden gelaten. De door de deskundigen toegepaste verrekening betreft niet de begroting van bijkomende schade, maar de begroting van de schade die [gedaagde] heeft geleden omdat hij op de onteigeningsdatum niet kon beschikken over de volledige vergoeding van die schade. Het daaruit ontstane nadeel kan, anders dan de begroting van de bijkomende schade, worden gecompenseerd door voordeel dat de onteigende heeft genoten uit hoofde van voortgezet gebruik van het onteigende. Dat strookt met de overweging van de Hoge Raad dat de onteigeningsrechter kan oordelen dat dit nadeel geheel of ten dele kan worden goedgemaakt door het voordeel dat de onteigende gedurende de periode tussen de inschrijvingsdatum en het in artikel 54t Ow. bedoelde vonnis toevalt wegens voortgezet gebruik om niet van het onteigende. De overweging van de Hoge Raad, dat voor een dergelijk oordeel geen ruimte is waar het genoemde voordeel reeds bij de stagnatieschade als onderdeel van de bijkomende schade is verdisconteerd, leidt niet tot een ander oordeel, nu immers een dergelijke verrekening in deze zaak niet zal plaatsvinden.
2.20
[gedaagde] heeft nog gesteld dat de rente door de deskundigen ten onrechte op 3,5% is vastgesteld. Deskundigen hebben de toepassing van genoemd percentage toegelicht, onder meer door erop te wijzen dat de depositorente in de onderhavige periode varieerde tussen 3,0 en 3,5 %. Tegenover deze toelichting heeft [gedaagde] onvoldoende aangevoerd om de vaststelling van een hoger rentepercentage te rechtvaardigen.
2.21
De slotsom is dat het hof het advies van deskundigen zal volgen. Ten aanzien van de kosten van rechtskundige en andere bijstand zal het hof de door [gedaagde] gevorderde kosten toewijzen, nu deze kosten het hof redelijk voorkomen en ook overigens onvoldoende aanleiding bestaat om een andere beslissing te nemen. Tegen de door de deskundigen opgegeven kosten is door partijen geen bezwaar gemaakt. Het hof acht de door de deskundigen genoemde kosten redelijk en zal deze toewijzen.
3. Beslissing
het hof:
- —
stelt de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op € 737.235,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 400.000,--, en een rente van 3,5% per jaar over € 232.235,-- vanaf 4 april 2003 tot 15 januari 2004 en over € 337.235,-- vanaf 15 januari 2004 tot heden;
- —
veroordeelt de gemeente om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 337.235,-- vermeerderd met de hiervoor genoemde rente;
- —
veroordeelt de gemeente in de kosten van de door het hof benoemde deskundigen ten bedrage van € 31.057,81 (inclusief BTW) ;
- —
veroordeelt de gemeente in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 25.987,30 (inclusief BTW) aan rechtskundige en andere deskundige bijstand en € 1.099,-- aan verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, C.C. Meijer en G.C.C. Lewin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 mei 2011.
[…]