Het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof is op 16 december 1997 door de Hoge Raad verworpen (ECLI:NL:HR:1997:ZD0882, NJ 1998/387).
HR, 10-01-2017, nr. 16/00145
ECLI:NL:HR:2017:25
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2017
- Zaaknummer
16/00145
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:25, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑01‑2017; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1313, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1313, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:25, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0066
Uitspraak 10‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Herziening. Doodslag en poging doodslag. Twee herzieningsgronden: 1. rapport inhoudende dat er geen bewijs is dat verstikking de enig mogelijke doodsoorzaak is en dat een andere mogelijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten en 2. vanwege het verband tussen de feiten zou vrijspraak t.z.v. doodslag, alsmede de verklaringen van moeder en oom van slachtoffer hebben geleid tot vrijspraak t.z.v. poging doodslag. Ad 1. Oordeel van de deskundigen loopt uiteen over de vraag of de doodsoorzaak ook een andere kan zijn geweest dan alleen verstikking. In aanmerking genomen dat het (nieuwe) rapport dood door verstikking niet uitsluit, moet worden geoordeeld dat dit rapport niet een ernstig vermoeden wekt. Ad 2. Van de verklaringen van moeder en oom kan niet worden gezegd dat het Hof met de inhoud of strekking daarvan niet bekend was. Voor het overige behoeft grond 2 geen nadere bespreking. HR wijst de aanvraag tot herziening af.
Partij(en)
10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00145 H
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 1996, nummer 22/001460-95, ingediend door J.J. Serrarens, advocaat te Maastricht, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 16 juni 1995 - de aanvrager ter zake van 1. "doodslag" en 2. "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren.
2. De aanvraag tot herziening
2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
3.1.
De Advocaat-Generaal Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
De raadsvrouwe van de aanvrager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de aanvrager heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij in de nacht van 14/15 november 1994 te Rotterdam, in een woning aan de [a-straat], opzettelijk een kind, genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met kracht de neus en de mond van [slachtoffer] dichtgedrukt en dichtgehouden, dan wel een kussen en/of een dekbed/deken, althans een zacht voorwerp op de mond en de neus van [slachtoffer] gedrukt en gedrukt gehouden, althans een of meer handelingen verricht die de luchttoevoer voor [slachtoffer] hebben belemmerd, in elk geval een of meer handelingen verricht die het ademen door [slachtoffer] (tijdelijk) onmogelijk hebben gemaakt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2. hij op 05 mei 1994 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam, in een woning aan de [b-straat], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, [slachtoffer] azijnzuur (azijnessence 80%) heeft doen drinken/innemen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
4.2.
Voor de bewijsvoering verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
4.3.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 december 1997 het tegen het arrest van het Hof ingestelde cassatieberoep verworpen. De bewijsvoering van het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft de Hoge Raad als volgt samengevat:
"5.1. Het Hof heeft blijkens de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
- het zesjarige slachtoffer [slachtoffer] in de nacht van 14 op 15 november 1994 door verstikking om het leven is gekomen;
- de verstikking het gevolg is geweest van een vorm van mechanische uitwendige ademhalingsbelemmering;
- het uiterst onwaarschijnlijk is dat een anatomisch gezond kind van zes jaar oud door het verward raken in een laken stikt en een gezond kind niet zomaar ophoudt met ademen;
- de verdachte en [slachtoffer] in de nacht van 14 op 15 november 1994 in de slaapkamer van [slachtoffer] hebben geslapen;
- het bed van [slachtoffer] en een matras waarop de verdachte is gaan liggen zich in die slaapkamer bevonden.
5.2.
Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof geoordeeld dat is komen vast te staan dat de verdachte opzettelijk een of meer handelingen heeft verricht die de luchttoevoer voor [slachtoffer] hebben belemmerd, in elk geval het ademen door [slachtoffer] (tijdelijk) onmogelijk hebben gemaakt, alsmede dat die handelingen zijn geweest (i) het opzettelijk met kracht dichtdrukken en dichthouden van de mond en de neus van [slachtoffer] of het op de mond en neus van [slachtoffer] drukken en gedrukt houden van een kussen, dekbed, deken of ander zacht voorwerp, dan wel (ii) een andere handeling."
5. Beoordeling van de aanvraag
5.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.2.
De aanvraag berust op de volgende twee gronden:(i) het ernstige vermoeden bestaat dat het Hof de aanvrager had vrijgesproken van feit 1 als het bekend was geweest met het bij de aanvraag gevoegde rapport van F.R.W. van de Goot, arts en forensisch patholoog, verbonden aan The Maastricht Forensic Institute, van 2 januari 2014, inhoudende - kort gezegd - dat er geen bewijs is dat verstikking de enig mogelijke doodsoorzaak is en dat hart- en longfunctieverlies als andere mogelijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten;
(ii) het ernstige vermoeden bestaat dat het Hof de aanvrager - vanwege het verband dat "in de visie van de rechter" bestond tussen feit 1 en feit 2 - ook had vrijgesproken van feit 2 als het bekend was geweest met het onder (i) genoemde rapport, alsmede met de bij de aanvraag overgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
5.3.1.
Het onder (i) genoemde rapport houdt onder meer in:
"Verstikking is een diagnose die alleen kan worden gesteld in combinatie met het uitsluiten van alle andere redelijke opties. Met name ziekelijke afwijkingen die voorheen niet werden onderkend zijn immens toegenomen. De sectie is uitgevoerd naar maatstaven van 1994. Volgens de huidige norm zijn die maatstaven volstrekt onvoldoende. Alleen al op die grond zou de term verstikking niet zondermeer gebruikt mogen worden.
Bij aanvullend onderzoek van het hart en de longen echter komen met nieuwe technieken toch ziekelijke afwijkingen naar voren die niet genegeerd kunnen worden. In het hart is een forse toename van een bepaald type ontstekingscel (T-lymfocyten). Op verschillende plaatsen lagen deze ook in groepjes bij elkaar met schade aan de hartspier. Ook in de longen was opvallende activiteit van ontstekingscellen. Het een en ander is zeer suspect voor een virale infectie met betrekking van de longen en het hart. Een dergelijke infectie kan zondermeer longfunctieverlies en of hartfunctieverlies bewerkstelligen en ten grondslag liggen aan de veronderstelde "verstikking".
Conclusie
Gegeven de bevindingen kan positionele verstikking niet als enige mogelijkheid worden aangewezen. De bevindingen zijn, naar moderne maatstaven onvoldoende om verstikking door ademwegbelemmering te suggereren. Uit aanvullend onderzoek met moderne technieken komen ziekelijke afwijkingen naar voren die zondermeer een rol kunnen spelen bij longfunctieverlies, hartfunctieverlies en zodanig voor overlijden. De bloeding in de long heeft geen kenmerken dat dit bij leven zou zijn opgelopen. Indien reanimatiehandelingen hebben plaatsgevonden is het beduidend waarschijnlijker dat deze bloeding pas na de dood is ontstaan. Het geeft geen steun aan de veronderstelde verstikking."
5.3.2.
Naar aanleiding van deze conclusies heeft de Advocaat-Generaal het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verzocht om een 'review' van het destijds door R. Visser, arts en patholoog bij het NFI, opgemaakte rapport dat het Hof mede tot het bewijs heeft gebezigd (bewijsmiddel 7). Dat heeft geleid tot een nadere rapportage door V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en forensisch patholoog bij het NFI. Dit rapport houdt onder meer in:
"Commentaar op het als bijlage gevoegde 'second opinion' deskundigenrapport van drs. F.R.W. van de Goot en de daarin voorgestelde nieuwe inzichten.
Ondergetekende onderschrijft de interpretaties en conclusies van dr. F.R.W. van de Goot, grotendeels niet.
- Volgens dr. van de Goot zijn de bevindingen naar moderne maatstaven onvoldoende om verstikking door adembelemmering te suggereren.
Dat is onjuist. Er zijn letsels aan de mond en hals gebleken die kunnen duiden op verstikking door ademwegbelemmering. Dit heeft niets te maken met moderne maatstaven. Die zijn er niet ten aanzien van dit onderwerp.
- Uit aanvullend onderzoek van dr. van de Goot zou een hartspierziekte (ontsteking van de hartspier) zijn gebleken. Volgens ondergetekende was er geen hartspierontsteking in het onderhavige geval. Volgens de leerboeken, de recente literatuur en zoals gedragen wordt door de werkgroep cardiovasculairepathologie in Nederland, is er pas dan sprake van een hartspierontsteking als er zowel toename te zien is van het aantal ontstekingscellen (lymfocyten) in en rondom de hartspiercellen (cardiomyocyten) als ook evident zichtbaar verval van de hartspiercellen (cardiomyocytolysis). Deze obligate combinatie van lichtmicroscopische afwijkingen is ook bij herbeoordeling van de microscopiepreparaten niet aanwezig. Hierdoor wordt de door dr. van de Goot gesuggereerde hartspierontsteking door ondergetekende en door A. Maes die de coupes heeft medebeoordeeld, niet onderschreven.
- Volgens dr. van de Goot heeft de longbloeding geen kenmerken dat het bij leven was opgelopen. Volgens ondergetekende was er evidente bloeduitstorting zichtbaar in de rechterlong, zowel macroscopisch als microscopisch. Het is dus een bij leven opgelopen bloeduitstorting in de long met de betekenis zoals beschreven in de 'interpretatie' hierboven.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], oud 6 jaren, kan het intreden van de dood goed worden verklaard door algehele weefselschade door zuurstoftekort in de vitale organen, ten gevolge van bij leven doorgemaakt samendrukkend geweld op de hals.
Bij leven opgelopen uitwendig mechanisch geweld met daardoor belemmering van de ademhalingsfunctie met daardoor optreden van (algeheel) zuurstofgebrek kan aan het intreden van de dood hebben bijgedragen.
Bij leven opgelopen uitwendig inwerkend geweld op de bovenste luchtwegen zoals (af)drukken van de mond kan aan belemmering van de zuurstofvoorziening van vitale organen een bijdrage hebben geleverd.
Een andere doodsoorzaak (van ziekelijke of toxicologische aard) is op grond van de sectiebevindingen, niet gebleken.
Voorts zijn er aan het lichaam tekenen van eerder ingenomen etsende stof vastgesteld.
De bevindingen in het sectierapport, destijds opgemaakt door dr. R. Visser, worden onderschreven door ondergetekende.
De bevindingen in het deskundigenrapport, opgemaakt door dr. F.R.W. van de Goot, worden niet onderschreven door ondergetekende. Er was geen hartspierontsteking en er zijn (ook anno 2016) geen nieuwe inzichten of aanvullende onderzoeken ten aanzien van de bevindingen/doodsoorzaak bij [slachtoffer]."
5.4.1.
Gelet op deze deskundigenberichten moet geconstateerd worden dat het oordeel van de deskundigen uiteenloopt over de vraag of de doodsoorzaak van [slachtoffer] ook een andere kan zijn geweest dan, gelijk onder 1 is bewezenverklaard, alleen verstikking. De deskundige Van de Goot wijst op ziekelijke afwijkingen aan longen en hart die de dood kunnen hebben veroorzaakt, doch de deskundige Soerdjbalie-Maikoe sluit die mogelijkheid uit en onderschrijft de bevindingen in het sectierapport van de deskundige Visser die slechts wijzen op verstikking. In aanmerking genomen dat de deskundige Van de Goot dood door verstikking ook niet uitsluit, moet worden geoordeeld dat diens rapport niet een ernstig vermoeden wekt als hiervoor onder 5.1 bedoeld.
5.4.2.
De aanvraag voor zover gericht tegen het onder 1 bewezenverklaarde feit is dan ook ongegrond.
5.5.1.
Dit brengt mee dat, voor zover in de aanvraag ervan wordt uitgegaan dat de daarin gestelde andere doodsoorzaak ook een ander licht werpt op het onder 2 bewezenverklaarde feit, de aanvraag geen nadere bespreking behoeft.
5.5.2.
Met betrekking tot feit 2 heeft de aanvrager voorts de twee hiervoor onder 5.2 sub (ii) genoemde verklaringen in het geding gebracht. Van die verklaringen kan niet worden gezegd dat het Hof met de inhoud of strekking daarvan niet bekend was.
- De verklaring van [betrokkene 1] - de oom van [slachtoffer] - van 25 augustus 2014 houdt in dat hij zijn destijds afgelegde verklaring in zoverre aanvult dat [slachtoffer] vaak de aanvrager "de schuld van dingen" gaf, uit angst om zelf de schuld te krijgen van haar moeder. Gelijk in de aanvraag wordt gesteld, hebben zowel de moeder van [slachtoffer] als de kinderpsychiater reeds ten overstaan van de Rechter-Commissaris in gelijke zin verklaard.
- De verklaring van de moeder van [slachtoffer] - [betrokkene 2] - van 1 juli 2015 houdt in dat [slachtoffer] in mei 1994 aan haar heeft verteld dat zij het azijnzuur zelf heeft gedronken en dat zij, de moeder, heeft gezien dat de aanvrager [slachtoffer] melk had laten drinken, opdat [slachtoffer] zou overgeven. Uit hetgeen in de aanvraag onder 22-27 wordt aangevoerd, blijkt reeds dat de mogelijkheid dat [slachtoffer] het azijnzuur uit eigen beweging tot zich heeft genomen, in het vooronderzoek reeds omstandig aan de orde is gekomen.
5.5.3.
De aanvraag is dus ook in zoverre ongegrond.
5.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag niet tot herziening kan leiden, zodat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2017. Mr. B.C. de Savornin Lohman is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Herziening. Doodslag en poging doodslag. Twee herzieningsgronden: 1. rapport inhoudende dat er geen bewijs is dat verstikking de enig mogelijke doodsoorzaak is en dat een andere mogelijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten en 2. vanwege het verband tussen de feiten zou vrijspraak t.z.v. doodslag, alsmede de verklaringen van moeder en oom van slachtoffer hebben geleid tot vrijspraak t.z.v. poging doodslag. Ad 1. Oordeel van de deskundigen loopt uiteen over de vraag of de doodsoorzaak ook een andere kan zijn geweest dan alleen verstikking. In aanmerking genomen dat het (nieuwe) rapport dood door verstikking niet uitsluit, moet worden geoordeeld dat dit rapport niet een ernstig vermoeden wekt. Ad 2. Van de verklaringen van moeder en oom kan niet worden gezegd dat het Hof met de inhoud of strekking daarvan niet bekend was. Voor het overige behoeft grond 2 geen nadere bespreking. HR wijst de aanvraag tot herziening af.
Nr. 16/00145 H Zitting: 8 november 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [aanvrager] |
1. De aanvrager is bij onherroepelijk geworden1.arrest van 29 oktober 1996, met vernietiging van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 juni 1995, door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens “1. doodslag en 2. poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren.
2. Namens de aanvrager heeft mr. J.J. Serrarens, advocaat te Maastricht, een aanvraag tot herziening ingediend.
3. De aanvraag berust op de stelling dat ten aanzien van de veroordeling ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457 lid 1 ahf sub c Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat een nieuw gegeven, te weten hetgeen is vervat in een op 2 januari 2014 door drs. F.R.W. van de Goot opgemaakt deskundigenrapport het ernstige vermoeden wekt dat wanneer de feitenrechter met de inhoud van die rapportage bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak ter zake van feit 1.
4. Ten laste van de aanvrager is bewezenverklaard dat:
“1. hij in de nacht van 14/15 november 1994 te Rotterdam, in een woning aan de [a-straat], opzettelijk een kind, genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met kracht de neus en de mond van [slachtoffer] dichtgedrukt en dichtgehouden, dan wel een kussen en/of een dekbed/deken, althans een zacht voorwerp op de mond en de neus van [slachtoffer] gedrukt en gedrukt gehouden, althans een of meer handelingen verricht die de luchttoevoer voor [slachtoffer] hebben belemmerd, in elk geval een of meer handelingen verricht die het ademen door [slachtoffer] (tijdelijk) onmogelijk hebben gemaakt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2. hij op 05 mei 1994 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam, in een woning aan de [b-straat], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, [slachtoffer] azijnzuur (azijnessence 80%) heeft doen drinken/innemen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5. Het hof heeft de bewezenverklaring van deze feiten doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal betreffende de terechtzitting van dit gerechtshof in hoger beroep van 9 oktober 1995. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 9 oktober 1995 afgelegde verklaring van de verdachte:
In de avond van 14 november 1994 waren [betrokkene 3], de twee kinderen en ik in onze woning aan de [a-straat] te Rotterdam. [betrokkene 3] sliep met ons dochtertje op de ouderslaapkamer. Wij zijn die avond om 21.00 uur naar bed gegaan. Ik probeerde [slachtoffer] om middernacht wakker te maken.
Ik zag dat [slachtoffer] niet meer ademde. Ik ben toen naar mijn vrouw gelopen en ik heb haar gezegd dat [slachtoffer] niet meer wakker wilde worden. [slachtoffer] is toen ingesmeerd met eau de cologne. Vervolgens is de Winti-priester gebeld en daarna is het alarm nummer gebeld.
Op 5 mei 1994 ben ik op een matras gaan liggen. [betrokkene 3] stond zich ten tijde van het ongeluk onder de douche te wassen en [slachtoffer] speelde in huis. Op een gegeven moment hoorde ik [slachtoffer] schreeuwen. Ik ging op haar geschreeuw af en ik zag haar op en neer springen. Ik zag dat een fles azijnessence op de grond lag.
2. De verklaring van de verdachte
a. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard -zakelijk weergegeven-: Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaringen.
b. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 14 november 1994 sliep ik met [slachtoffer] op de slaapkamer van [slachtoffer].
Op 5 mei 1994 was ik op bed gaan liggen in onze woning aan de [b-straat] te Hoogvliet, gemeente Rotterdam. Mijn vrouw was aan het douchen. Op een gegeven moment hoorde ik [slachtoffer] schreeuwen. Ik zag dat [slachtoffer] uit een fles azijnzuur had gedronken. Azijnzuur wordt in Suriname gedronken, als de mensen dood willen gaan.
3. Het proces-verbaal d.d. 15 mei 1995 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 15 mei 1995 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op maandagavond 14 november 1994 waren [aanvrager] en ik samen met [slachtoffer] en ons andere dochtertje thuis. Omstreeks 21.00 uur zijn wij naar bed gegaan. In mijn bijzijn is [aanvrager] op het matras op de grond in de kamer van [slachtoffer] gaan liggen, waarop ik met mijn andere dochtertje naar mijn eigen slaapkamer ben gegaan. Rond 00.30 uur hoorde ik [aanvrager] roepen. Ik ben naar de slaapkamer van [slachtoffer] gerend. Ik zag dat [slachtoffer] op haar eigen bed lag.
Op 5 mei 1994 vroeg ik aan [aanvrager] om even op de kinderen te letten, omdat ik wilde gaan douchen. [aanvrager] zei dat hij een poosje wilde slapen en ging op een matras in de logeerkamer liggen. Naast deze logeerkamer is de douche. Ik stapte de douche in en deed de deur op een kiertje na dicht. Plotseling hoorde ik [slachtoffer] roepen. Ze riep "papa". Ik ben zelf direct de douche uitgestapt en naar de slaapkamer van [slachtoffer] gerend. Toen ik vanuit de douche de logeerkamer in rende, zag ik [aanvrager] niet. Ik ben de slaapkamer van [slachtoffer] ingegaan. Ik zag dat [slachtoffer] op haar bed zat en [aanvrager] op de grond lag. Ik zag dat bij de voeten van [aanvrager] een azijnzuurflesje lag. Ik rook dat de kamer naar azijn stonk.
4. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 18 november 1994, nr 15/11/94-6-1-11 (als bijlage I gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de regiopolitie Rotterdam- Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:als de op 18 november 1994 tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik ben als ambulanceverpleegkundige werkzaam bij de GGD te Rotterdam. Op 15 november 1994 had ik dienst samen met ambulancechauffeur [betrokkene 5]. Op die dag kregen wij een melding dat aan de [a-straat] 86 te Rotterdam een kind zou zijn dat niet meer ademde.
Ter plaatse zag ik een kind dat op haar rug op bed lag. Het kind voelde enigszins koel aan. Ik zag aan de ogen van het kind dat ze al ver heen was, doordat de pupillen maximaal wijd openstonden. Wij zijn met het overleden kind naar het Sophia kinderziekenhuis gegaan en hebben het daar aan het verpleegkundig personeel overgedragen.
5. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 23 november 1994, nr 15/11/94-6-1-13 (als bijlage I2 gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de regiopolitie Rotterdam- Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], hoofdagent van politie. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 23 november 1994 tegenover die verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
In mijn verklaring afgelegd op 18 november 1994 heb ik verklaard dat het kind ver heen was. Ik bedoel hiermee dat het kind dood was. De huisarts heeft ter plaatse, mede met mij de dood van het kind geconstateerd.
6. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 16 november 1994, nr 15/11/94-6-1-6 (als bijlage D gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de politie Rotterdam- Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3], hoofdagent van politie en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten:
Op 15 november 1994 werd het stoffelijk overschot van een meisje genaamd [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1988, ter beschikking gesteld van de patholoog-anatoom dr. R. Visser, in diens functie verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk, teneinde op het stoffelijk overschot een gerechtelijke sectie te verrichten.
7. Het ambtsedig rapport d.d. 14 februari 1995, nr 94506/R135, van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie. Dit rapport is opgemaakt door de deskundige dr. R. Visser, arts en patholoog, en houdt als relaas van deze deskundige onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Op 15 november 1994 heeft ondergetekende, dr. Robbert Visser de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van: [slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988 en door aangetroffen te Rotterdam op 15 november 1994 te omstreeks 00.30 uur.
Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer] is het navolgende gebleken:
A. Stipvormige bloedingen in de bindvliezen van beide ogen, schedelhuid, hartoppervlak en zwezerik.
C. Bloeduitstorting aan de onderzijde van beide hoofdknikkerspieren.
Bij de sectie werden afwijkingen geconstateerd (sub A.) wijzend op verstikking, welke het intreden van de dood kon verklaren. Een andere doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken.
Voor de wijze waarop de verstikking ontstond is bij de sectie geen inwendige oorzaak gebleken: met name in de mond, neus/keelholte, luchtpijp en luchtpijptakken werden geen obstructies aangetroffen en met name zijn er ook geen aanwijzingen gevonden passend bij aanwezigheid van maaginhoud in de luchtpijp en luchtpijptakken, zoals na inademing van opgebraakte maaginhoud.
De sectiebevindingen zijn verenigbaar met een vorm van mechanische uitwendige ademhalingsbelemmering.
De bevinding (sub C.) is recent en kan zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld aan de hals, maar past ook bij bloeding na excessieve contractie (samentrekken) van de hulpademhalingsspieren, zoals bij periode van ademnood.
8. Een proces-verbaal betreffende de terechtzitting van dit gerechtshof in hoger beroep van 29 april 1996. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 29 april 1996 afgelegde verklaring van de getuige-deskundige dr. R. Visser:
Ik heb bij de sectie geen orgaanafwijkingen geconstateerd, slechts stipvormige bloedinkjes die wijzen op verstikking. Ik had geen aanwijzingen voor een inwendige oorzaak. Dus zal het een uitwendige oorzaak zijn geweest. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat een anatomisch gezond kind van zes jaar oud door het verward raken in een laken stikt.
Een gezond kind houdt niet zomaar op met ademen.
9. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 1 december 1994, nr 05/05/94-36-1-0 (als bijlage T gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de politie Rotterdam- Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4], hoofdagent van politie. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als relaas van die verbalisant:
Op 5 mei 1994 werd ik tezamen met mijn collega verzocht te gaan naar de [b-straat] 17 te Hoogvliet alwaar iemand "Surinaamse azijn" had gedronken. Ter plaatse van pand 17 rook ik een sterke zure lucht, die mij sterk aan azijn deed denken. In de woning kwam een vrouw met een kind ons tegemoet lopen. Ik zag dat het kind een troebel oog had en dat haar lippen enigszins opgezet en bloederig waren. Ik zag dat op een bed in de kinderkamer een flesje lag. Het was voorzien van een wit/oranje etiket, waarop was vermeld: "azijnessence 80%". Het flesje was leeg. Rondom het flesje was een vochtige plek. Vlakbij het flesje lag een draaidop.
10. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 7 december 1994, nr 15/11/94-6-1-54 (als bijlage V gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1], hoofdagent van politie. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 december 1994 tegenover die verbalisant afgelegde van [betrokkene 5]:
In de woning aan de [b-straat] 17 te Rotterdam zag ik achter in het halletje een man kreunend en bibberend heen en weer lopen met een ontbloot bovenlichaam. Kennelijk had de man pijn. In de woning roken wij een sterke azijnzuurlucht. De man vertelde dat zijn kind azijn had gedronken en hij wees mij de plaats waar het flesje lag. Terwijl de man dat deed zag ik dat de man op zijn rug ter hoogte van beide schouderbladen verbrandingen had. Ik liep naar de plaats waar het flesje lag en ik zag dat op het flesje een oranjerood met wit kleurig etiket zat met het opschrift: azijnessence van 80%. Ik zag dat de dop van het flesje af was en dat het flesje leeg was. Ik zag dat de plek waar het flesje lag vochtig was.
11. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 22 november 1994, nr 15/11/94-6-1-21 (als bijlage DD gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94/-6-1-0) van de politie Rotterdam- Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:als de op 21 november 1994 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Ik ben als wijkverpleegkundige werkzaam in de wijk Hoogvliet te Rotterdam. Op 30 juni 1994 vond de intake plaats van [slachtoffer], oud 6 jaar, wonende [b-straat] 17 te Rotterdam. Op een gegeven moment vertelde [slachtoffer] mij dat haar stiefvader voor haar had gestaan en dat zij van hem azijnzuur moest drinken.
12. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 29 november 1994, nr 15/11/94-6-1-37 (als bijlage AA gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-1-0) van de politie Rotterdam-Rijnmond. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3], hoofdagent van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 28 november tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
Ik ben als kinderpsychiater in opleiding verbonden aan de afdeling kinderpsychiatrie van het Sophia kinderziekenhuis te Rotterdam.
Op 30 juni 1994 werd ik benaderd om een meisje genaamd [slachtoffer], oud 6 jaar, te onderzoeken.
Ik zei tegen [slachtoffer] dat ik begrepen had dat ze in het ziekenhuis was opgenomen omdat zij azijnzuur had gedronken. Ik vroeg haar waar het azijnzuur had gestaan.
Ik hoorde dat [slachtoffer] zei: "In de boodschappenkast".
Ik vroeg haar: "Heb jij het azijnzuur gepakt?".
[slachtoffer] zei: "Nee, pappa".
Ik vroeg haar: "Heeft pappa jou azijnzuur gegeven?"
Ik hoorde [slachtoffer] zeggen: "Nee, melk".
Ik vroeg haar: "Heb jij dan de azijnzuur gepakt?".
Ik hoorde [slachtoffer] zeggen: "Nee, pappa".
Ik vroeg haar: "Heeft pappa dan gezegd dat je azijnzuur moest drinken?".
Ik hoorde [slachtoffer] zeggen: "Ja, een beetje".
13. Het proces-verbaal d.d. 15 mei 1995 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 15 mei 1995 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op een dag in augustus 1994 zat ik met [slachtoffer] te spelen. Tijdens dat spel vroeg ik aan [slachtoffer] wie dat met dat azijnzuur had gedaan. [slachtoffer] zei toen: "pappa gedaan". Ik ben doorgegaan met ons spel en een uurtje later vroeg ik er [slachtoffer] weer naar. [slachtoffer] zei opnieuw: "pappa gedaan". Een poosje daarna heb ik het [slachtoffer] voor de derde keer gevraagd en ze gaf opnieuw hetzelfde antwoord.
14. Een geschrift, zijnde een schriftelijke reactie van [betrokkene 8], huisarts, op de lijst van vragen aan hem door de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond gesteld, als bijlage A1 gevoegd bij het proces-verbaal nr 15/11/94-6-5-2 van de politie Rotterdam-Rijnmond. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Direct na het voorval tot heden ben ik van mening dat een kind van bijna 6 jaar zich weliswaar kan vergissen, maar naar mijn idee niet na het afdraaien van de dopsluiting een flesje azijnzuur 80% naar haar mond kan brengen in verband met de onmiddellijke sterke prikkeling van de slijmvliezen van met name de ogen.
Verklaring van de moeder: azijnzuur in het linkeroog terechtgekomen ten gevolge van braken.
Opmerking: Bij onderzoek was duidelijk dat [slachtoffer] azijnzuur ingeslikt had.
Typisch vond ik dat als zij zou hebben gebraakt, wat ik wel denk, het braaksel in haar oog was gekomen. Ik denk dat wanneer een kind braakt, het de neiging heeft voorover te komen, waardoor braaksel in de ogen minder waarschijnlijk is. Daarbij komt dat gezien de verwonding van het oog het een redelijke hoeveelheid azijnzuur moet zijn geweest.”
6. Voorts heeft het hof in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
“De in de tenlastelegging onder 1 genoemde en bewezenverklaarde doodsoorzaak, te weten dat bij het slachtoffer door de verdachte een of meer handelingen zijn verricht die het ademen van het slachtoffer (tijdelijk) onmogelijk hebben gemaakt, leidt het hof af uit de bewijsmiddelen (1 t/m 8), in onderling verband en samenhang beschouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het strafdossier zijn geen serieuze aanwijzingen en/of geloofwaardige suggesties naar voren gekomen, die zelfs maar een begin van aannemelijkheid zouden kunnen inhouden ten faveure van de stelling, dat de dood op een andere wijze, zoals de door de raadsman genoemde dood door middel van verstikking in beddengoed cq. pyjama, dan wel dood door toedoen van derde(n), is veroorzaakt, laat staan dat er serieuze aanwijzingen zijn gebleken en/of geloofwaardige suggesties zijn gedaan of gebleken, die de in de tenlastelegging onder 1 genoemde doodsoorzaak op losse schroeven zouden zetten. De aard van de handelingen die de verdachte moet hebben gepleegd om het slachtoffer te doen stikken, impliceert bovendien dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit, te weten dat de verdachte het slachtoffer azijnzuur heeft doen drinken/innemen, leidt het hof af uit de bewijsmiddelen (1 t/m 3 en 9 t/m 14), in onderling verband en samenhang beschouwd.
Ook ten aanzien van dit feit zijn uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het strafdossier geen serieuze aanwijzingen en/of geloofwaardige suggesties naar voren gekomen, die zelfs maar een begin van aannemelijkheid zouden kunnen inhouden ten faveure van de stelling, dat het slachtoffer zelfstandig het flesje azijnzuur heeft gepakt en daaruit heeft gedronken.”
7. Ten aanzien van feit 1, de doodslag op [slachtoffer], beroept de aanvrager zich op nieuwe gegevens, te ontlenen aan een rapport van drs. F.R.W. van de Goot, forensisch patholoog en arts, verbonden aan The Maastricht Forensic Institute, dat op verzoek van de aanvrager is uitgebracht op 2 januari 2014. Bij het rapport is een c.v. gevoegd, waaruit van de expertise van de rapporteur op dit terrein kan blijken. Naar mijn mening voldoet de rapportage, mede gelet op de inhoud van dat c.v. op dit punt aan de (formele) eisen die de Hoge Raad in het kader van de herzieningsprocedure stelt aan een dergelijk rapport (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, NJ 2016/305, m. nt. J.M. Reijntjes). De Hoge Raad stelt op dit punt de volgende eisen:
“4.3.4. Met het oog op die beoordeling door de Hoge Raad brengt het voorgaande meer in het bijzonder mee dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport - zo mogelijk en voor zover toepasselijk en relevant in het voorliggende geval - informatie bevat over de volgende onderwerpen:
(i) met betrekking tot de kennis en ervaring van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
-de door de deskundige gevolgde opleidingen, met vermelding van de specifieke vakgebieden waarin de deskundige is opgeleid;
-de functies waarin de deskundige werkervaring heeft opgedaan;
-een lijst van eventuele publicaties van de hand van de deskundige;
-de eventuele opname van de deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, en/of andere registraties of referenties waaruit kan worden afgeleid dat de vakkennis of ervaring van de deskundige voldoet aan de voor het desbetreffende vakgebied geldende maatstaven;
(…)
8. De rapportage van drs. Van de Goot houdt voorts omtrent de aan hem voorgelegde vraagstelling en zijn beantwoording van die vraag het volgende in:
“Vraag 1:
Is de oorzaak van de dood verenigbaar met een scenario waarbij sprake is van verstikking met positionele oorzaken.
Antwoord vraag 1:
Het is van wezenlijk belang te bedenken dat het reviseren van onderzoekstechnieken van vele jaren geleden met moderne technieken en naar de moderne stand der wetenschap alleen als additief aan voorgaande rapportage kan worden gezien.
Uitgaande van de macroscopische bevindingen
Er zijn her en der enkele bevindingen van belang:
1. Stipvormige bloedingen bindvliezen ogen, schedelhuid, hartoppervlak en zwezerik
2. Vage, rode huidverkleuring aan de binnenzijde van de onderlip.
3. Bloeduitstorting aan de onderzijde van beide hoofdknikkerspieren.
4. Bloeding in de rechter bovenkwab van de long.
Het eerste punt, de stipvormige bloeduitstortinkjes worden in de literatuur beschreven als een fenomeen dat kan optreden bij algeheel zuurstofgebrek al dan niet in combinatie met bloedstuwing van het hoofdhals gebied. Men dient zich er evenwel van bewust te zijn dat het hier om een volstrekt aspecifieke bevinding handelt. Ofschoon verstikking een van de mogelijkheden behelst kan het ook optreden bij legio andere oorzaken. Daarbij is het niet verstandig om de term verstikking bewust te noemen aangezien daarmee deze term een meerwaarde verkrijgt boven al die andere, nog niet genoemde oorzaken.
Op grond van deze bevinding is alleen te stellen dat op enig moment de functionele bloedvoorziening naar de hersenen dermate verstoord was dat er disregulatie van de bloedvatdiameter is opgetreden met puntbloedingen tot gevolg. Indien sprake zou zijn van evidente bloedstuwing van het hoofd is de bevinding van een vage rode verkleuring van de binnenzijde van de onderlip wat mager.
De bloeduitstorting van de beide schuine halsspieren is een oud fenomeen waarvan de waarde intussen obsoleet is geraakt. Voorheen werd gesuggereerd dat bij extreme benauwdheid de hulpademhalingsspieren dermate hard zouden gaan werken dat er scheuren in zouden kunnen optreden. Een dergelijke fenomeen is nooit bewezen en het is veel aannemelijker dat indien er bij verstikkingsdoden significant meer van dit soort bloedingen worden aangetroffen, dit eveneens iets heeft te maken met disregulatie van de hersenen en niet zozeer van het optreden van benauwdheid.
Al met al zijn de aanwijzingen voor verstikking in de zin van ademwegbelemmering zeer mager.
Verder was er de bevinding van een bloeduitstorting in een der longen. Longbloedingen bij kinderen zijn een zeer zeldzaam fenomeen. Het optreden van bloedingen in de longen ten gevolge van verstikking is intussen een obsolete gedachte. Bij sommige vormen van smoren (o.a. bij bedeleven onder aarde etc.) worden vaak zeer bloedrijke longen gemeld echter een solaire bloeding in een kinderlong e.c.i. is zeer vreemd. Wat in de tijd van het initiële onderzoek nog niet bestond waren immunohistochemische kleuringen. In de loop van de tijd zijn er vele honderden testen ontwikkeld om een immens legioen aan ziekten in kaart te kunnen brengen. Een van die technieken (letseldatering) is toegepast op de longbloeding waarbij feitelijk geen tekenen werden gevonden voor een bij leven opgelopen bloeduitstorting. Indien zou blijken dat sprake geweest is van reanimatiehandelingen met samendrukken van de borst zou het optreden van deze bevindingen (bloeduitstorting zonder vitale kenmerken) goed te verklaren zijn.
Rest de andere kant van de diagnose verstikking. Verstikking is een diagnose die alleen kan worden gesteld in combinatie met het uitsluiten van alle andere redelijke opties. Met name ziekelijke afwijkingen die voorheen niet werden onderkent zijn immens toegenomen. De sectie is uitgevoerd naar maatstaven van 1994. Volgens de huidige norm zijn die maatstaven volstrekt onvoldoende. Alleen al op die grond zou de term verstikking niet zonder meer gebruikt mogen worden.
Bij aanvullend onderzoek van het hart en de longen echter komen met nieuwe technieken toch ziekelijke afwijkingen naar voren die niet genegeerd kunnen worden. In het hart is een forse toename van een bepaald type ontstekingscel (T-lymfocyten). Op verschillende plaatsten lagen deze ook in groepjes bij elkaar met schade aan de hartspier. Ook in de longen was opvallende activiteit van ontstekingscellen. Het een en ander is zeer suspect voor een virale infectie met betrekking van de longen en het hart. Een dergelijke infectie kan zonder meer longfunctieverlies en of hartfunctieverlies bewerkstelligen en ten grondslag liggen aan de veronderstelde ''verstikking".
Conclusie
Gegeven de bevindingen kan positionele verstikking niet als enige mogelijkheid worden aangewezen. De bevindingen zijn, naar moderne maatstaven onvoldoende om verstikking door ademwegbelemmering te suggereren. Uit aanvullend onderzoek met moderne technieken komen ziekelijke afwijkingen naar voren die zonder meer een rol kunnen spelen bij longfunctieverlies, hartfunctieverlies en zodanig voor overlijden. De bloeding in de long heeft geen kenmerken dat dit bij leven zou zijn opgelopen. Indien reanimatiehandelingen hebben plaatsgevonden is het beduidend waarschijnlijker dat deze bloeding pas na de dood is ontstaan. Het geeft geen steun aan de veronderstelde verstikking.”
9. Vooropgesteld moet worden dat de vraag die aan drs. Van de Goot is voorgelegd niet helemaal strookt met zijn antwoord daarop, of, omgekeerd, dat zijn antwoord de gestelde vraag slechts ten dele overlapt. De voorgelegde vraag luidde – ik vertaal die gemakshalve even - of er redenen zijn om aan te nemen dat niet een van buitenaf inwerkende (menselijke) oorzaak heeft geleid tot verstikking van het slachtoffer maar dat er - integendeel - sprake zou kunnen zijn van een ‘positionele’ oorzaak van verstikking, dat is, naar ik begrijp, een verstikking die wordt veroorzaakt door de positie waarin het slachtoffer uit zichzelf in terecht gekomen is, bijvoorbeeld door het verstrengeld raken in het beddengoed of de pyjama. Blijkens de bewijsoverweging van het hof, hierboven geciteerd onder 6. is een dergelijk scenario op de terechtzitting van het hof aan de orde geweest maar is die gang van zaken als niet aannemelijk geworden door het hof verworpen. Het antwoord van drs. Van de Goot komt er op neer dat een positionele verstikking niet als enige mogelijkheid in aanmerking komt, maar dat is niet alles: zijn bevindingen houden onvoldoende in om verstikking door adembelemmering te suggereren. Als dat klopt, dan is uiteraard behalve een positionele verstikking ook een verstikking door toedoen van de aanvrager uitgesloten. Het antwoord op de vraag zou dus, om het zo te stellen, ook het scenario dat ligt besloten in de bewezenverklaring uitsluiten. Zo gelezen kan de rapportage inderdaad een novum opleveren, zij het niet precies het novum waarnaar in eerste instantie is gevraagd.
10. Gelet op de conclusies van drs. Van de Goot heb ik, door tussenkomst van het Openbaar Ministerie, het NFI gevraagd om een ‘review’ van het deskundigenoordeel van Dr. Visser, destijds – doch inmiddels gepensioneerd - eveneens verbonden aan het NFI, dat blijkens de bewijsconstructie van het hof een belangrijke rol heeft gespeeld bij zijn beslissing tot bewezenverklaring van dit feit (1, de doodslag op [slachtoffer]). Op 13 juni 2016 heb ik die review, in de vorm van een aanvullende rapportage, opgemaakt door Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en forensisch patholoog, verbonden aan het NFI ontvangen. De conclusie in het rapport is – zeer kort weergegeven – dat de destijds door Dr. Visser gerapporteerde bevindingen omtrent de vermoedelijke doodsoorzaak van het slachtoffer na hernieuwde beschouwing eerder worden bevestigd dan ontkracht. De advocaat van de aanvrager is in de gelegenheid gesteld om op die aanvullende rapportage te reageren en heeft dit ook gedaan. Op 12 september 2016 heb ik een schrijven ontvangen van de advocaat, met daarin vervat een reactie van (inmiddels) Dr. F.R.W. van de Goot. Daarin geeft hij aan bij zijn oorspronkelijke rapportage te blijven. Tevens spreekt hij zijn bereidheid uit om, mocht daaraan behoefte bestaan, in overleg met de deskundigen van het NFI een gezamenlijk rapport op te stellen.
11. Volgens de aanvrager zou, als de inhoud van het rapport van drs. van de Goot ten tijde van de berechting bekend zou zijn geweest, hij naar zijn stellige overtuiging niet veroordeeld, maar vrijgesproken zijn. Op welke (specifieke) onderdelen van het rapport van deze deskundige de aanvrager zich meer in het bijzonder beroept blijft daarbij op de achtergrond. Bij bestudering van het rapport, in samenhang met de bewijsconstructie die het hof in zijn arrest heeft gehanteerd, valt op dat de door drs. Van de Goot genoemde bevindingen deels langs die bewijsconstructie heengaan. Voor het bewijs heeft het hof, van de bevindingen van Dr. Visser, slechts de onder A. en C. genoemde onderdelen van zijn Pro Justitiarapportage gebruikt, te weten:
“A. Stipvormige bloedingen in de bindvliezen van beide ogen, schedelhuid, hartoppervlak en zwezerik.
C. Bloeduitstorting aan de onderzijde van beide hoofdknikkerspieren.”
Voor zover in het rapport van drs. Van de Goot ook aandacht wordt besteed aan de – door hem als 2. en 4. genummerde - andere twee onderdelen uit het deskundigenrapport van Dr. Visser raakt dat de bewijsconstructie van het hof dus niet en leveren zijn bevindingen niet een ‘ernstig vermoeden’ op dat die bewijsconstructie ondeugdelijk zou zijn.
12. Over de door drs. Van de Goot genoemde punten 1. en 3., die corresponderen met de wel voor het bewijs gebezigde bevindingen van Dr. Visser, in het arrest weergegeven als A. en C. valt het volgende op te merken.
13. De (sub)conclusie onder 1. in het rapport van drs. Van de Goot heeft betrekking op de door Dr. Visser geconstateerde stipvormige bloedingen in diverse organen. Volgens drs. Van de Goot betreft het optreden van stipvormige bloedingen zoals geconstateerd door Dr. Visser een “volstrekt a-specifieke” bevinding. Enig verband met een mogelijke verstikking is er echter wel, aldus (ook) drs. Van de Goot. Hij stelt dit aldus: “Ofschoon verstikking een van de mogelijkheden behelst kan het ook optreden bij legio andere oorzaken.”Aan dit naar voren gebrachte gegeven kan dus, in ieder geval op zichzelf bezien, niet een ernstig vermoeden worden ontleend dat de bewezenverklaring onjuist is.
Het positieve verband van de geconstateerde stipbloedingen met verstikking wordt daarnaast nog benadrukt in de ‘review’ die is opgemaakt door de deskundige van het NFI. Daarin is het volgende gesteld:
“De bevindingen sub A1, namelijk de stipvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de oogleden, in het oogwit en onderhuids aan de kin en het behaarde hoofd achterwaarts, worden gezien als begeleidende verschijnselen van bovengenoemd doorgemaakt samendrukkend geweld op de hals.Het mechanisme van ontstaan van deze stipvormige bloeduitstortingen in het kader van doorgemaakt (samen) drukkend geweld op de hals/drukverhogende momenten en op de mond, is tweeledig en wel als volgt:
1e Bij samendrukken van de hals wordt druk uitgeoefend op de oppervlakkig verlopende halsaders zijwaarts in de hals, waardoor de bloedafvoer vanuit het hoofd naar het hart belemmerd raakt terwijl de dieper gelegen halsslagaders en de wervelslagaders doorgaans niet afgesloten worden, waardoor de bloedtoevoer naar het hoofd gehandhaafd blijft. Hierdoor ontstaat een disbalans in bloedtoevoer naar het hoofd en bloedafvoer vanuit het hoofd, met als gevolg dat de druk in het aderlijk vaatsysteem toeneemt. Hierdoor komen de kleine bloedvaatjes (haarvaatjes) in het verlengde van het aderlijk systeem onder toegenomen druk, ruptureren, waardoor bloed zich verplaatst vanuit deze vaten en terechtkomt In de (losmazige) weefsels eromheen, hetgeen zich uit In puntvormige bloeduitstortingen.2e Bij drukverhogende momenten, zoals adempogingen tijdens het (dicht)drukken van de mond neemt de druk in de borstkas en daarmee ook in de haarvaten toe, hetgeen tevens kan leiden tot ruptuur van de haarvaten en vorming van stipvormige bloeduitstortingen.-Opmerking: Indien puntvormige bloeduitstortingen gelokaliseerd zijn in lijkvlekken, dient men erop bedacht te zijn dat ze in dat geval niet meer dan een postmortaal verschijnsel kunnen zijn. In het onderhavige geval is dat niet aan de orde omdat de lijkvlekken niet voorwaarts aan het lichaam waren gepositioneerd. (Bron: Knight’s Forensic Pathology, third edition, pagina 353-356).Voorts zijn bij sectie bevindingen sub B3 vastgesteld, namelijk stipvormige bloeduitstortingen op het hartoppervlak, het oppervlak van de zwezerik en aan het oppervlak van de (zeer waarschijnlijk) linkerslaapspier en in het bindvlies van het schedeldak. Deze stipvormige bloeduitstortingen zijn aspecifiek en kunnen velerlei oorzaken hebben. Ze worden vaker gezien als postmortaal verschijnsel (in lijkvlekken), bij baby’s worden ze met regelmaat bij wiegendood gezien (met betrekking tot hartoppervlak + zwezerik). Ze worden doorgaans niet gezien als verschijnsel van doorgemaakt samendrukkend geweld op de hals.”
14. Uit dit weergegeven citaat maak ik op dat volgens de deskundige van het NFI in ieder geval de onder de bewijsmiddelen opgenomen bevindingen met betrekking tot de stipvormige bloedingen in de bindvliezen van de ogen wel degelijk als een positieve aanwijzing voor de doodsoorzaak van verstikking adembelemmering gezien kunnen worden. Daarmee wordt onderstreept dat op dit punt aan de rapportage van drs. Van de Goot niet een ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457 lid 1 sub c Sv ontleend kan worden.
15. De (sub)conclusie over punt 3. in het rapport van drs. Van de Goot betreft de onder C. voor het bewijs gebezigde bevindingen van Dr. Visser, te weten de bloeduitstorting aan de onderzijde van beide hoofdknikkerspieren.
Drs. Van de Goot stelt daaromtrent het volgende:
“De bloeduitstorting van de beide schuine halsspieren is een oud fenomeen waarvan de waarde intussen obsoleet is geraakt. Voorheen werd gesuggereerd dat bij extreme benauwdheid de hulpademhalingsspieren dermate hard zouden gaan werken dat er scheuren in zouden kunnen optreden. Een dergelijke fenomeen is nooit bewezen en het is veel aannemelijker dat indien er bij verstikkingsdoden significant meer van dit soort bloedingen worden aangetroffen, dit eveneens iets heeft te maken met disregulatie van de hersenen en niet zozeer van het optreden van benauwdheid.”
16. Het hier door drs. Van de Goot gestelde “obsoleet geraakt” zijn van de bevindingen van Dr. Visser schiet naar mijn mening als motivering tekort, als zijn opmerking wordt geplaatst tegen de achtergrond van de – materiële – eisen die in herziening worden gesteld aan ‘gegevens’ die worden ingebracht door (nieuwe) deskundigen. De Hoge Raad stelt in het eerder al aangehaalde arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736 bepaaldelijk eisen aan de wetenschappelijke fundering en verantwoording van dergelijke nova. Ik citeer als eisen van de Hoge Raad het vervolg van de overweging onder 4.3.4:
“(iii) met betrekking tot de onderbouwing van de 'nieuwheid' van het inzicht van de deskundige:
- de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden.”
17. Het tekortschietende aspect betreft met name de geciteerde eis van de Hoge Raad onder a): een gefundeerde wetenschappelijke onderbouwing van het gestelde ‘obsoleet’ zijn van de conclusie die Dr. Visser ontbreekt. Reeds daarom zou de stelling van drs. Van de Goot, over de door Dr. Visser aangetroffen bloeduitstortingen in de hoofdknikkersspieren niet als gegeven in de zin van art. 457 lid 1 sub c Sv in aanmerking kunnen te komen.
18. Maar, in vervolg daarop, voor het buiten verdere beschouwing laten van de stelling van drs. Van de Goot zijn nog wel meer redenen aanwezig. De eerste daarvan komt in zicht, als gekeken wordt naar de uitleg die Dr. Visser in zijn aan de bewijsconstructie van het hof ten grondslag liggende rapportage op het punt van deze door hem aangetroffen bloeduitstortingen geeft. Die luidt namelijk als volgt (p. 7 Pro Justitiarapport):
“De bevinding, sub C., is recent en kan zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld aan de hals, maar past ook bij een bloeding na excessieve contractie (samentrekken) van de hulpademhalingsspieren, zoals bij een periode van ademnood.”
Uit deze passage blijkt dat Dr. Visser niet alleen de door drs. Van de Goot ‘obsoleet’ genoemde grond voor het ontstaan van de bloeduitstorting op de hulpademhalingspieren in aanmerking heeft genomen, maar dat dit ook, nevengeschikt dus, kan wijzen op van buiten daarop uitgeoefend mechanisch geweld. Terugkerend naar de bewijsconstructie van het hof is ook dat aspect zonder meer redengevend voor de bewezenverklaring, die immers inhoudt dat door van buiten af op het slachtoffer inwerkende oorzaken de ademhaling is belemmerd. Het ‘obsolete’ karakter van de door Dr. Visser als tweede genoemde mogelijkheid neemt dat redengevende karakter geenszins weg. Voorts kan gewezen worden op de bevindingen van het NFI in de door mij gevraagde ‘review’ van het rapport van Dr. Visser. Daarin wordt naar aanleiding van een hernieuwde bestudering van de uit- en inwendige letsels van het slachtoffer het volgende gesteld:
“Bij sectie werden er uitwendig (sub A3) en inwendig (sub B1) letsels aan en in de hals vastgesteld welke recent voor het overlijden en bij leven waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals (strangulatie), zoals bij manuele verwurging of ligatuurverwurging kan ontstaan. Gezien het ontbreken van een snoerspoor aan de hals/nek, is het ontstaan van deze letsels waarschijnlijker onder de hypothese dat ze door manuele verwurging waren ontstaan dan door ligatuurverwurging.”
De conclusie van de hernieuwde rapportage door het NFI is dus, dat juist de door Dr. Visser als eerste genoemde mogelijke oorzaak voor de bloeduitstorting op de hulpademhalingsspieren, te weten een daarop van buitenaf uitgeoefend mechanisch geweld, bevestigd wordt. Ook om inhoudelijke redenen kan de stelling van drs. Van de Goot dus evenmin als een nieuw gegeven worden aangemerkt.
19. Voor de volledigheid, maar in wezen gelet op de bewijsconstructie van het hof ten overvloede, noem ik nog de andere bevindingen van drs. Van de Goot, naar aanleiding van de door hem als 2. en 4. genoemde punten. De bevinding onder 1. betreft de vage, rode huidverkleuring aan de binnenzijde van de onderlip. Dit punt wordt door drs. Van de Goot wel genoemd, maar ten aanzien daarvan is geen uitwerking in zijn rapport aanwezig. Opgemerkt kan echter worden dat de hernieuwde rapportage van het NFI omtrent onder meer dat letsel wel een duidelijke conclusie bevat. Op p. 5 van die rapportage wordt het volgende vermeld:
“Bij sectie zijn letsels aan de mond (onderlip en linkermondhoek/overgang gelaat) vastgesteld (sub A2), welke recent voor het overlijden bij leven waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch geweld, zoals stomp botsend geweid (slaan, al of niet met een (kantig) voorwerp, vallen, tegen iets aanstoten), (af) drukken van de mond kan ontstaan, Indien ze door (af) drukken van de mond, zoals dat door smoren, waren ontstaan, kan dat geleid hebben tot belemmering van de luchtwegen en belemmering van de zuurstofvoorziening naar vitale organen en daarmee een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood.Opgemerkt wordt dat in het sectierapport van dr. R. Visser, het letsel aan de linkermondhoek/overgang gelaat als een litteken wordt geïnterpreteerd, doch bij herbeoordeling van de sectiefoto door ondergetekende blijkt dit geen litteken te zijn maar een vitaal en recent voor het overlijden ontstaan letsel te zijn. De mogelijkheid van doorgemaakt geweld op de mond door (af) drukken van de mond en daarmee een bijdrage aan het intreden van de dood is destijds (wellicht daarom) ook niet genoemd door dr. R. Visser.”
Voorts wordt in het rapport van drs. Van de Goot nog een opmerking gemaakt over punt 4., te weten de aangetroffen bloeding in de linkerkwab van de long. Volgens drs. Van de Goot betreft longbloedingen bij kinderen een zeer zeldzaam fenomeen en, zo vervolgt hij:
“Het optreden van bloedingen in de longen ten gevolge van verstikking is intussen een obsolete gedachte. Bij sommige vormen van smoren (o.a. bij bedeleven onder aarde etc.) worden vaak zeer bloedrijke longen gemeld echter een solaire bloeding in een kinderlong e.c.i. is zeer vreemd. Wat in de tijd van het initiële onderzoek nog niet bestond waren immunohistochemische kleuringen. In de loop van de tijd zijn er vele honderden testen ontwikkeld om een immens legioen aan ziekten in kaart te kunnen brengen. Een van die technieken (letseldatering) is toegepast op de longbloeding waarbij feitelijk geen tekenen werden gevonden voor een bij leven opgelopen bloeduitstorting. Indien zou blijken dat sprake geweest is van reanimatiehandelingen met samendrukken van de borst zou het optreden van deze bevindingen (bloeduitstorting zonder vitale kenmerken) goed te verklaren zijn.”
20. Mutatis mutandis geldt ook hier voor het door drs. Van de Goot gestelde “obsoleet” zijn van de door Dr. Visser genoemde constatering, dat deze stellingname qua wetenschappelijke onderbouwing tekortschiet. Maar ook los daarvan geldt dat het gerechtshof aan de genoemde bloeding geen bewijsrechtelijke status heeft toegekend, terwijl het NFI, in zijn review van het rapport van Dr. Visser, volhardt bij de constatering van Dr. Visser dat deze bloeding bij leven lijkt te zijn opgelopen. In antwoord op de rapportage van drs. Van de Goot schrijft Dr. Soerdjbalie-Maikoe het volgende (op p. 7):
“Volgens dr. van de Goot heeft de longbloeding geen kenmerken dat het bij leven was opgelopen. Volgens ondergetekende was er evidente bloeduitstorting zichtbaar in de rechterlong, zowel macroscopisch als microscopisch. Het is dus een bij leven opgelopen bloeduitstorting in de long met de betekenis zoals beschreven In de interpretatie hierboven. “
21. Dan wordt in het deskundigenrapport van drs. Van de Goot, naast de hierboven genoemde punten, een mogelijke alternatieve oorzaak voor het overlijden van het slachtoffer aangedragen. Dat heeft rechtstreeks te maken met de bewijsconstructie van het gerechtshof, aangezien dat in zijn arrest in een nadere bewijsoverweging als volgt heeft geredeneerd:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het strafdossier zijn geen serieuze aanwijzingen en/of geloofwaardige suggesties naar voren gekomen, die zelfs maar een begin van aannemelijkheid zouden kunnen inhouden ten faveure van de stelling, dat de dood op een andere wijze, zoals de door de raadsman genoemde dood door middel van verstikking in beddengoed cq. pyjama, danwel dood door toedoen van derde(n), is veroorzaakt, laat staan dat er serieuze aanwijzingen zijn gebleken en/of geloofwaardige suggesties zijn gedaan of gebleken, die de in de tenlastelegging onder 1 genoemde doodsoorzaak op losse schroeven zouden zetten.”
22. Op het punt van een mogelijke andere doodsoorzaak stelt drs. Van de Goot het volgende:
“Rest de andere kant van de diagnose verstikking. Verstikking is een diagnose die alleen kan worden gesteld in combinatie met het uitsluiten van alle andere redelijke opties. Met name ziekelijke afwijkingen die voorheen niet werden onderkent zijn immens toegenomen. De sectie is uitgevoerd naar maatstaven van 1994. Volgens de huidige norm zijn die maatstaven volstrekt onvoldoende. Alleen al op die grond zou de term verstikking niet zondermeer gebruikt mogen worden.
Bij aanvullend onderzoek van het hart en de longen echter komen met nieuwe technieken toch ziekelijke afwijkingen naar voren die niet genegeerd kunnen worden. In het hart is een forse toename van een bepaald type ontstekingscel (T-lymfocyten). Op verschillende plaatsten lagen deze ook in groepjes bij elkaar met schade aan de hartspier. Ook in de longen was opvallende activiteit van ontstekingcellen. Het een en ander is zeer suspect voor een virale infectie met betrekking van de longen en het hart. Een dergelijke infectie kan zondermeer longfunctieverlies en of hartfunctieverlies bewerkstelligen en ten grondslag liggen aan de veronderstelde ''verstikking".”
23. Het betreft hier bevindingen van drs. Van de Goot, die in zijn rapportage worden onderbouwd met resultaten van een microscopisch onderzoek van aan hem, door het NFI dat de oorspronkelijke rapportage had verricht, ter beschikking gestelde coupes van organen, waaronder hart en longen, van het slachtoffer.
24. Vooraleerst moet opgemerkt worden dat de door drs. Van de Goot gesignaleerde aanwezigheid van ontstekingscellen niet een ten tijde van de berechting door het hof onbekend fenomeen genoemd kan worden. In het Pro Justitia van Dr. Visser is op p. 5-6 het volgende beschreven:
“Microscopisch Onderzoek
19. Hersenen: (…)
Long: een in principe normale samenstelling van het longweefsel.(…)Het longweefsel was normaal celrijk en sporadisch werd er een enkele segmentkernige ontstekingscel waargenomen. (…)
Hartspier: de hartspier toonde een normale opbouw en plaatselijk werd er enige toename gezien van de z.g. extra cellulaire matrix; ter plaatse werden enkele rondkernige ontstekingscellen aangetroffen.”
25. Waar dus door Dr. Visser reeds ontstekingscellen in hart- en longweefstel werden aangetroffen - welke constatering naar aan te nemen valt door hem in ogenschouw is genomen bij zijn conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak van het slachtoffer - rijst de vraag hoe zwaarwegend de conclusies van drs. Van de Goot op dit punt zijn. Een novum in de traditionele, dus onder oude wetgeving voor herziening nog geldende zin van een nieuw feitelijk gegeven dat ten tijde van de berechting onbekend was kan dit naar mijn mening niet genoemd worden. Wel zou dit als novum “nieuwe stijl”, te weten een nieuw “gegeven”, zoals thans genoemd in art. 457 lid 1 sub c Sv kunnen gelden. Als een zodanig gegeven kan ook gelden een nieuw deskundig en wetenschappelijk verantwoord nieuw inzicht met betrekking tot het ten tijde van de berechting reeds aanwezige (bewijs)materiaal. Dan gaat het om de afweging van de kracht van de nieuwe argumenten, afgezet tegen het oorspronkelijke deskundigenoordeel.2.Om daar wat meer zicht op te krijgen heb ik als gezegd een ‘review’ van het oorspronkelijke deskundigenoordeel gevraagd aan het NFI.
26. In de hernieuwde rapportage van het NFI blijft de deskundige echter bij het oorspronkelijk reeds ingenomen standpunt. Ik citeer uit de rapportage van Dr. Soerdjbalie-Maikoe de volgende conclusie:
“Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], oud 6 jaren, kan het intreden van de dood goed worden verklaard door algehele weefselschade door zuurstoftekort in de vitale organen, ten gevolge van bij leven doorgemaakt samendrukkend geweld op de hals. Bij leven opgelopen uitwendig mechanisch geweld met daardoor belemmering van de ademhalingsfunctie met daardoor optreden van (algeheel) zuurstofgebrek kan aan het Intreden van de dood hebben bijgedragen. Bij leven opgelopen uitwendig inwerkend geweld op de bovenste luchtwegen zoals (af) drukken van de mond kan aan belemmering van de zuurstofvoorziening van vitale organen een bijdrage hebben geleverd. Een andere doodsoorzaak (van ziekelijke of toxicologische aard) is op grond van de sectiebevindingen, niet gebleken.”
27. Met name het laatst genoemde punt, te weten dat een andere doodsoorzaak op grond van de sectiebevindingen niet is gebleken staat recht tegenover de door drs. Van de Goot aangedragen mogelijkheid van een long- of hartfunctieverlies door een ontsteking van die organen. In de rapportage van Dr. Soerdjbalie-Maikoe wordt ten aanzien van het door drs. Van de Goot aangedragen punt voorts nog vermeld:
“Uit aanvullend onderzoek van dr. van de Goot zou een hartspierziekte (ontsteking van de hartspier) zijn gebleken. Volgens ondergetekende was er geen hartspierontsteking In het onderhavige geval. Volgens de leerboeken, de recente literatuur en zoals gedragen wordt door de werkgroep cardiovasculairepathologie in Nederland, is er pas dan sprake van een hartspierontsteking als er zowel toename te zien is van het aantal ontstekingscellen (lymfocyten) in en rondom de hartspiercellen(cardiomyocyten) als ook evident zichtbaar verval van de hartspiercellen (cardiomyocytolysis). Deze obligate combinatie van lichtmicroscopische afwijkingen is ook bij herbeoordeling van de microscopiepreparaten niet aanwezig. Hierdoor wordt de door dr. van de Goot gesuggereerde hartspierontsteking door ondergetekende en door A. Maes die de coupes heeft mede beoordeeld, niet onderschreven.”
28. In aanmerking genomen i) het feit dat de waarnemingen van drs. Van de Goot op het punt van de aanwezigheid van ontstekingscellen in de genoemde organen ook reeds door Dr. Visser in zijn Pro Justitia rapportage waren vermeld, zonder dat dit hem tot een andere conclusie omtrent de waarschijnlijke doodsoorzaak heeft genoopt en ii) het feit dat in de hernieuwde rapportage gemotiveerd wordt bestreden dat sprake was van een ziekelijke aandoening van die organen, ben ik van oordeel dat van een nieuw gegeven op het punt van de doodsoorzaak van het slachtoffer in de aanvraag niet is gebleken.
29. Ten overvloede merk ik nog op ten aanzien van dit feit dat, waar een andere doodsoorzaak dan verstikking wat mij betreft geenszins waarschijnlijker geacht kan worden, de wel bewezen geachte doodsoorzaak in nog ruimere mate dan ten tijde van de berechting wordt ondersteund door de bevindingen van het NFI in het kader van de verrichte ‘review’ van het oorspronkelijke, deels (en mede) aan de bewezenverklaring door het hof ten grondslag gelegde rapportage van Dr. Visser.
30. De slotsom is dat de aanvraag, voor zover betrekking hebbende op feit 1 dient te worden afgewezen.
31. Ten aanzien van feit 2, de poging tot doodslag die zich enige tijd voorafgaand aan de (voltooide) doodslag van feit 1 heeft voorgedaan stelt de aanvraag ten eerste dat de in de aanvraag voorgestelde andere uitkomst ten aanzien van dat laatste feit ook gevolgen zou moeten hebben voor feit 2, aangezien in de visie van de rechter (van destijds) tussen beide feiten een duidelijk verband zou hebben bestaan. Daarover kan ik kort zijn: uit het arrest van het hof blijkt niet van een zodanig verband. Zo is van ‘schakelbewijs’ in de bewijsconstructie die het hof heeft gehanteerd geen sprake. Overigens is dit – op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest gebaseerde – uitgangspunt wat mij betreft hoe dan ook niet relevant, aangezien ik tot afwijzing van de aanvraag ten aanzien van feit 1 heb geconcludeerd.
32. Voorts doet de aanvraag een beroep op een tweetal, volgens de aanvrager nieuwe, gegevens in de vorm van twee als productie bij de aanvraag overgelegde verklaringen van personen, te weten een oom en de moeder van het slachtoffer. Uit die verklaringen zou, in samenhang met het materiaal dat zich in het dossier bevindt, moeten blijken dat het gerechtshof ten onrechte geloof heeft gehecht aan de verklaring van het slachtoffer, dat haar stiefvader haar de azijnessence heeft doen opdrinken. Ten aanzien van beide verklaringen kan echter zonder meer gezegd worden dat deze in geen enkele opzicht gegevens bevatten die ten tijde van de berechting aan de rechter onbekend waren.
33. Met betrekking tot het bewijs van dit feit 2 heeft het hof ook een aanvullende bewijsoverweging in het arrest opgenomen waarop het herzieningsverzoek betrekking heeft. Voor de duidelijkheid neem ik die passage hier nogmaals over:
“Het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit, te weten dat de verdachte het slachtoffer azijnzuur heeft doen drinken/innemen, leidt het hof af uit de bewijsmiddelen (1 t/m 3 en 9 t/m 14), in onderling verband en samenhang beschouwd.
Ook ten aanzien van dit feit zijn uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het strafdossier geen serieuze aanwijzingen en/of geloofwaardige suggesties naar voren gekomen, die zelfs maar een begin van aannemelijkheid zouden kunnen inhouden ten faveure van de stelling, dat het slachtoffer zelfstandig het flesje azijnzuur heeft gepakt en daaruit heeft gedronken.”
34. Welnu, als eerste is bij de aanvraag gevoegd een verklaring van de oom, wiens eerdere verklaring tegenover de rechter-commissaris ook voor het bewijs is gebruikt door het hof. Blijkens de thans overgelegde verklaring blijft hij bij die (belastende) verklaring maar voegt hij daar thans aan toe dat het slachtoffer haar (stief)vader wel vaker de schuld gaf van dingen. In de aanvraag zelf wordt echter al aangeduid dat dit gegeven, te weten dat het meisje [slachtoffer] haar vader wel vaker de schuld zou geven, en dat zij – ik volg de gedachtengang van de aanvrager even – dus zelfstandig het flesje azijnzuur zou hebben gepakt en opgedronken, in diverse toonaarden en aan de hand van diverse verklaringen, onder meer van de moeder van het slachtoffer, onder de aandacht van het hof is gebracht. Het hof heeft, met dat gegeven aldus bekend zijnde, dat reeds in zijn afwegingen als hierboven weergegeven betrokken. Een novum als bedoeld in art. 457 lid 1 sub c Sv levert dat geenszins op.
Hetzelfde geen novum - moet worden gezegd van de tweede overgelegde verklaring, te weten die van de moeder van het meisje, inhoudende dat [slachtoffer] in mei 1994 aan haar en haar zussen zou hebben verteld dat zij het azijnzuur uit zichzelf zou hebben opgedronken. Ook hier blijkt uit de aanvraag zelf al dat dit geen nieuw feit betreft, aangezien daarin ter adstructie wordt verwezen naar enkele verklaringen uit het dossier, van de moeder en van een van de zussen, waarin in de kern genomen hetzelfde is betoogd. Als gezegd heeft het hof deze gegevens en het daarin besloten liggende “alternatieve scenario” reeds in zijn afwegingen betrokken en daarom kan van een novum niet worden gesproken.
35. De aanvraag voor zover betrekking hebbend op feit 2 is naar mijn oordeel eveneens ongegrond.
36. Nu ten aanzien van beide feiten de aanvraag ongegrond is moet deze worden afgewezen.
37. Deze conclusie strekt tot afwijzing van de aanvraag tot herziening.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑11‑2016
Vgl. de uitgebreide conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt ECLI:NL:PHR:2015:2769, par. voorafgaand aan HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736.