ABRvS, 20-06-2013, nr. 201210774/1/V3
ECLI:NL:RVS:2013:80
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-06-2013
- Zaaknummer
201210774/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:80, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑06‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2013/380
Uitspraak 20‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
201210774/1/V3.
Datum uitspraak: 20 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 oktober 2012 in zaak nr. 12/30967 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2013, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Lelystad, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot en drs. H. Heinink, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen als eerste en derde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat, samengevat weergegeven, nu de vreemdeling met het indienen van de asielaanvraag op 1 oktober 2012 rechtmatig verblijf heeft verkregen, het terugkeerbesluit alsmede het daarvan deel uitmakende inreisverbod vanaf dat moment hun betekenis hebben verloren. De vreemdeling heeft in zoverre dan ook geen belang bij intrekking van het besluit van 28 september 2012, aldus de rechtbank.
3.1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het door de asielaanvraag ontstane rechtmatig verblijf het inreisverbod niet betekenisloos maakt en hij gelet hierop wel belang heeft bij het beroep daartegen.
3.2. In artikel 3, punt zes, van de Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt het inreisverbod als volgt gedefinieerd: "een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder t, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "inreisverbod" verstaan: het inreisverbod, bedoeld in artikel 3, punt zes, van de Terugkeerrichtlijn. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen een vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het zesde lid kan, in afwijking van artikel 8, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2009/2010, 32 420, nr. 3, blz. 19) is het volgende opgenomen over bovengenoemde uitzonderingen:
"[…]. Deze uitzondering [lees: onderdeel a] strekt ter implementatie van artikel 11, vijfde lid, van de richtlijn in samenhang met artikel 7 van de richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 van de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326 12). Daarin is bepaald dat asielzoekers in een lidstaat mogen verblijven louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Onderdeel b dient om veilig te stellen dat, zolang het vanwege gezondheidsredenen van de aanvrager of een van diens gezinsleden niet verantwoord is om te reizen, en de vreemdeling nog feitelijk in Nederland verblijft, artikel 64 prevaleert en de vreemdeling dus wel rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder j, kan hebben. Met onderdeel c wordt veilig gesteld dat, indien de omstandigheden van het geval aanleiding geven tot het treffen van een gerechtelijke voorziening, de werking van het inreisverbod, voor zover deze volgt uit artikel 66a, wordt opgeschort zonder dat daartoe een separate beslissing noodzakelijk is. Daarmee wordt voorkomen dat de vreemdeling in de ongewenst geachte situatie geraakt dat op hem de rechtsplicht rust Nederland te verlaten, terwijl hij niet kan worden uitgezet."
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 12 april 2012 in zaak nr. 201102602/1/V2), brengt de omstandigheid dat een vreemdeling bij de afwijzing van een asielaanvraag reeds een terugkeerbesluit heeft ontvangen, dat hem daarbij een vertrektermijn is gegund en dat hij Nederland niet binnen die termijn uit eigen beweging heeft verlaten, niet met zich dat de staatssecretaris bij de afwijzing van een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel niet opnieuw een terugkeerbesluit, met een daarbij behorende vertrektermijn, hoeft uit te vaardigen.
Daartoe heeft de Afdeling redengevend geacht dat uit de Terugkeerrichtlijn, in het bijzonder artikel 3, punt vier, volgt dat met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet alleen een terugkeerverplichting binnen een daartoe, overeenkomstig artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn, gestelde termijn wordt opgelegd, doch hiermee in de eerste plaats, vóórdat tot het opleggen van die terugkeerverplichting kan worden overgegaan, wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard.
3.4. Anders dan een terugkeerbesluit, behelst een inreisverbod niet de vaststelling dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of illegaal wordt verklaard. Met een inreisverbod wordt de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie verboden. De duur ervan vangt eerst aan op het moment dat een vreemdeling het grondgebied van de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. Niet valt in te zien waarom indien vóór dat moment door een ingediende asielaanvraag rechtmatig verblijf ontstaat, het inreisverbod zijn betekenis zou verliezen. Uit voormelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 volgt dat de wetgever dit ook nadrukkelijk niet heeft beoogd. Derhalve heeft het ontstaan van rechtmatig verblijf hangende een asielaanvraag, ongeacht of dit een eerste of opvolgende aanvraag betreft (vergelijk rechtsoverweging 2.8.2 van de uitspraak van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3, of verblijf als bedoeld in de onderdelen b en c van voormeld artikel, tot gevolg dat de werking van een eerder uitgevaardigd inreisverbod tijdelijk wordt opgeschort. Zodra bij afwijzing van de asielaanvraag een nieuw terugkeerbesluit - waarin opnieuw is vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt verklaard - wordt genomen, herleeft het eerder uitgevaardigde inreisverbod. Inwilliging van de asielaanvraag of uitvaardiging van een nieuw inreisverbod met een van het eerdere inreisverbod afwijkende duur, moet geacht worden de intrekking van het tijdelijk opgeschorte inreisverbod in te houden. Uitvaardiging van een nieuw inreisverbod met dezelfde duur als het eerdere inreisverbod is, gelet op de herleving van dit eerdere inreisverbod, niet gericht op rechtsgevolg.
In dit geval is de werking van het in het besluit van 28 september 2012 vervatte inreisverbod door de door de vreemdeling ingediende asielaanvraag tijdelijk opgeschort. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling belang bij de beoordeling van het beroep tegen dit inreisverbod. Immers, indien de door de vreemdeling ingediende asielaanvraag wordt afgewezen en daarmee tevens een nieuw terugkeerbesluit wordt genomen, herleeft het in het besluit van 28 september 2012 vervatte inreisverbod.
Grief twee slaagt reeds hierom.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het beroep tegen het inreisverbod. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het in het besluit van 28 september 2012 vervatte inreisverbod toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat uit de beschikbare stukken niet blijkt dat hem tijdens een gehoor is uitgelegd dat individuele omstandigheden mogelijk tot een kortere duur van het inreisverbod zouden kunnen leiden en dat het aan hem is om zodanige omstandigheden naar voren te brengen, zodat het gehoor voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod niet met de vereiste waarborgen was omgeven. Voorts heeft de vreemdeling ter zitting bij de Afdeling subsidiair betoogd dat hij het gehoor over het inreisverbod wegens zijn ernstige psychische problemen niet heeft kunnen begrijpen.
5.1. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 1 maart 2013 in zaak nr. 201206234/1/V3. Uit die uitspraak volgt dat - nu uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van het op 28 september 2012 gehouden gehoor bij Terugkeerbesluit en Inreisverbod, blijkt dat in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur van het uit te vaardigen inreisverbod en dat het aan hem is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen - de vreemdeling voldoende in de gelegenheid is gesteld vorenbedoelde individuele omstandigheden aan te voeren en het gehoor derhalve met de vereiste waarborgen is omkleed. Het subsidiaire betoog van de vreemdeling kan evenmin slagen, reeds omdat hij de gestelde psychische problemen die het horen zouden hebben belemmerd, niet aannemelijk heeft gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft in beroep tevens aangevoerd dat hem op grond van artikel 4:9 van de Awb de keuze had moeten worden geboden om zijn zienswijze schriftelijk of mondeling te geven. Hiertoe betoogt hij dat hij niet verondersteld kan worden bekend te zijn met het bestaan van deze keuzemogelijkheid, zodat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om hem daarover te informeren. Bij het nemen van een terugkeerbesluit en inreisverbod is geen sprake van zodanige spoed dat van het bieden van die keuzemogelijkheid kan worden afgezien, aldus de vreemdeling.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2012 in zaak nr. 201203243/1/V3, leidt de omstandigheid dat de betrokken vreemdeling zijn zienswijze niet schriftelijk kenbaar heeft kunnen maken op zichzelf niet tot het oordeel dat die vreemdeling, in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, en
artikel 4:9 van de Awb, niet in de gelegenheid is gesteld individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens hem aanleiding zou bestaan om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren, indien hij daartoe mondeling voldoende in staat is gesteld.
Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, de vreemdeling voldoende in staat is gesteld vorenbedoelde individuele omstandigheden tijdens het gehoor bij het inreisverbod mondeling naar voren te brengen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 oktober 2012 in zaak nr. 12/30967, voor zover deze betrekking heeft op het beroep tegen het inreisverbod;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2013
565-696