Kamerstukken II 1976 – 1977, 14 413, nr. 2.
HR, 23-03-2010, nr. 08/04445 J
ECLI:NL:PHR:2010:BL1711
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-03-2010
- Zaaknummer
08/04445 J
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BL1711
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL1711, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL1711
ECLI:NL:PHR:2010:BL1711, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL1711
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/161
Uitspraak 23‑03‑2010
23 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/04445 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 7 oktober 2008, nummer 24/001244-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op de onrechtmatigheid van het door de politie ingestelde onderzoek.
2.2.1. Ten laste van verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 10 november 2007 in de gemeente Hardenberg wapens van categorie III, te weten één pistool, (merk Rohm, type RG 300, kaliber 6mm, serienummer [001]) en één pistool (merk Rohm, type RG 600, kaliber 6 mm, serienummer [002]) en munitie van categorie II, te weten 300 stuks vuurwerkcrackers (merk ABA), voorhanden heeft gehad."
2.2.2. Het Hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting van het hof is door de raadsman een bewijsuitsluitingsverweer gevoerd, waarvan de inhoud in grote lijnen gelijk is aan de overwegingen waarop de advocaat-generaal de door haar gevorderde vrijspraak heeft gebaseerd.
Het hof gaat bij de beoordeling van dit verweer uit van de navolgende feiten.
Verdachte - destijds 17 jaar oud - reed op zaterdag 10 november 2007, omstreeks 11.50 uur, als passagier van een personenauto met drie overige inzittenden van destijds 20, 22 en 23 jaar oud over de Duitslandweg te Hardenberg, komend uit de richting van de Duitse grens. Door middel van een stopteken van een niet als zodanig herkenbaar politievoertuig werd gevorderd dat de auto tot stilstand werd gebracht. De bestuurder voldeed daaraan. Toen een verbalisant één van de passagiers van de auto vervolgens aansprak, zag hij dat bij deze passagier een witte plastic tas zonder opdruk lag. Bij onderzoek van het voertuig werden in deze en andere witte plastic tassen onder meer vuurwerkpistolen en munitie aangetroffen.
Artikel 51, eerste lid, van de Wet wapens en munitie bepaalt onder meer dat - daartoe aangewezen - ambtenaren bevoegd zijn vervoermiddelen te onderzoeken indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit, waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd. In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat bedoelde bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe jegens deze aanleiding bestaat.
Bij de beoordeling van de vraag of verbalisanten op rechtmatige wijze gebruik hebben gemaakt van de hun ingevolge genoemde bepaling gegeven bevoegdheden, heeft het hof acht geslagen op het (aanvullende) proces-verbaal van bevindingen, op 17 april 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier Regiopolitie IJsselland, team Hardenberg. Daaruit komt onder meer naar voren dat bij voornoemd team reeds jarenlang bekend is dat jongeren veelvuldig groepsgewijs en - met name - op de zaterdagochtenden in de maanden november en december naar Duitsland reizen om aldaar vuurwerk te kopen voor de naderende jaarwisseling. Alsdan worden ook gaspistolen aangeschaft, bestemd voor het afschieten van zogenaamde vuurwerkcrackers. Het voorhanden hebben daarvan is in Nederland verboden op grond van de
Wet wapens en munitie. In Duitsland zijn dergelijke wapens evenwel vrij verkrijgbaar. Voorts is bij het team Hardenberg ambtshalve bekend dat deze goederen worden verpakt in witte plastic tassen zonder opdruk. Het team Hardenberg controleert daarom speciaal in de maanden november en december, op zaterdagen tot omstreeks 13.00 uur (de sluitingstijd van de Duitse winkels) op uit Duitsland komende Nederlandse auto's, waarvan de inzittenden tot de 'doelgroep' lijken te behoren. Verbalisant omschrijft deze "doelgroep" nog nader als: "jonge jongens die veelal gezamenlijk naar Duitsland reizen (...), daarbij gebruikmakend van passend autovervoer".
Het hof is van oordeel dat voor verbalisanten - gelet op hetgeen de ervaring over een ruime periode hun op dit vlak heeft geleerd - redelijkerwijs aanleiding bestond om de auto, waarin verdachte zich bevond, te onderzoeken, zoals bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de Wet wapens en munitie. Immers, verdachte bevond zich op een zaterdagochtend in november met drie andere jongeren in een auto, die uit de richting van de Duitse grens kwam. Bovendien werd, nadat de auto tot stilstand was gekomen, door een verbalisant in de auto een witte plastic tas waargenomen, waarin - zoals bij het team ambtshalve bekend was - in Duitsland aangeschaft vuurwerk (dat in Nederland verboden is op grond van de Wet wapens en munitie) placht te worden verpakt. Alles afwegende acht het hof het optreden van verbalisanten rechtmatig. Dit brengt mee dat de als gevolg van dit optreden gevonden wapens en de bekennende verklaring van verdachte, welke hij overigens heeft bevestigd ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting van het hof, kunnen worden gebezigd voor het bewijs."
2.3. Art. 51 Wet wapens en munitie (hierna: WWM) luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van:
a. een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;
b. een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27;
c. aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe jegens deze aanleiding bestaat. De officier van justitie kan gelasten dat deze bevoegdheid tegenover elk vervoermiddel kan worden uitgeoefend.
(...)
4. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen van de bestuurders van voertuigen en van de schippers van vaartuigen daartoe vorderen dat deze de vervoermiddelen tot stilstand brengen, deze vervoermiddelen naar een door hen aangewezen plaats overbrengen en overeenkomstig hun aanwijzingen terzake medewerking verlenen."
2.4. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van onder meer art. 51 WWM, houdt ten aanzien van dit artikel zoals dat thans luidt, voor zover van belang, het volgende in:
"In de huidige situatie heeft een opsporingsambtenaar de bevoegdheid tot het onderzoeken van vervoermiddelen op de aanwezigheid van verboden wapens enkel indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd (artikel 51 WWM). Deze bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe 'jegens deze aanleiding bestaat'. Het begrip 'aanleiding' is in de nota naar aanleiding van het eindverslag bij de Wet wapens en munitie als volgt uitgelegd:
'Het gaat te ver om te eisen dat er een concrete verdenking is dat de betrokken burger zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. De burger zou dan overheidsoptreden jegens hem zich slechts hoeven te laten welgevallen indien hij overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering als verdachte kan worden aangemerkt. Het is echter nodig om in bepaalde omstandigheden een bevoegdheid jegens een groep van personen te kunnen uitoefenen, zonder dat al een bepaalde persoon als verdachte aanwijsbaar is. In het wetsontwerp is deze groep niet gekenmerkt door een bepaalde functie. (...) Voor de controlebevoegdheid (...) is vereist dat er een bijzondere aanleiding bestaat om de controlebevoegdheid uit te oefenen. Er moet dus een concreet aanwijsbare aanleiding zijn om te veronderstellen dat de wet wordt of dreigt te worden overtreden. Zulk een aanleiding kan bij voorbeeld zijn een zojuist gepleegde gewapende overval of een serieus te nemen aanwijzing dat deze zal worden gepleegd. Het moge duidelijk zijn dat de bevoegdheid (...) niet kan worden gebruikt met het doel om vast te stellen dat de wet goed wordt nageleefd. Er moet steeds een concrete aanwijzing zijn van wapengebruik of de dreiging daartoe, die de aanleiding vormt tot gebruikmaking van de bevoegdheid.'
De gevallen waarin opsporingsambtenaren onderzoek kunnen verrichten aan vervoermiddelen op illegaal wapenbezit zijn in de bestaande wet tot uitzonderlijke situaties beperkt, te weten een directe relatie met een misdrijf waarbij wapens worden gebruikt. De aanleiding kan derhalve niet liggen in bijvoorbeeld concrete aanwijzingen dat sprake is van overtreding van de Wet wapens en munitie door het dragen of voorhanden hebben van een wapen. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd dat wel mogelijk te maken. Een effectiever optreden vereist dat niet moet behoeven te worden gewacht totdat wapens zijn gebruikt of dreigen te worden gebruikt.
5.2.2. Aard van de verdenking
De directe relatie met een misdrijf waarbij wapens zijn of dreigen te worden gebruikt komt met het onderhavige wetsvoorstel te vervallen. Maar de noodzaak van een concrete aanleiding, en daarmee het strafvorderlijke karakter, blijft. Er wordt dus geen algemene controlebevoegdheid geschapen, zoals de bepaling van artikel 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht."
(Kamerstukken II, 1999-2000, 26 865, nr. 5, p. 7 en 8)
2.5. Vooropgesteld moet worden dat op grond van art. 51, eerste lid, WWM de bij of krachtens art. 141 Sv aangewezen ambtenaren bevoegd zijn vervoermiddelen te onderzoeken indien daartoe "redelijkerwijs aanleiding bestaat" op de in het eerste lid onder a, b, en/of c genoemde gronden. Zij kunnen daartoe op basis van art. 51, vierde lid, WWM vorderen dat de bestuurders van voertuigen ten aanzien waarvan bedoelde aanleiding tot het doen van onderzoek bestaat, deze voertuigen tot stilstand brengen. Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis is voor het aanwenden van deze bevoegdheid vereist dat een concreet aanwijsbare aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de WWM wordt overtreden of dreigt te worden overtreden.
2.6. In het licht van hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de jarenlange ervaring van de regiopolitie IJsselland, team Hardenberg, ten aanzien van jongeren die in de maanden november en december op zaterdagochtend gezamenlijk in passend autovervoer op en neer naar Duitsland reizen en die daar gekocht materiaal, dat in Nederland op grond van de WWM verboden is, met zich voeren, en gelet op 's Hofs vaststelling dat de verdachte met zijn reisgezelschap paste in dit beeld, geeft het oordeel van het Hof dat redelijkerwijs aanleiding bestond om de auto waarin de verdachte zich bevond tot stilstand te brengen en te onderzoeken, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
2.7. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen jeugddetentie, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 23 maart 2010.
Conclusie 23‑03‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 7 oktober 2008 de verdachte ter zake van ‘handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,’ en ‘handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie’ veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van twintig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door tien dagen jeugddetentie.
2.
Namens de verdachte is cassatie ingesteld. Mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
Het middel komt op tegen 's hofs oordeel dat het dwangmiddel van artikel 51 van de Wet wapens en munitie rechtmatig is toegepast en dat het daaruit voortvloeiende bewijs rechtmatig is verkregen. Ten overstaan van het hof was een tot bewijsuitsluiting (en vrijspraak) strekkend verweer gevoerd.
4.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen:
‘Het hof gaat bij de beoordeling van dit verweer uit van de navolgende feiten.
Verdachte — destijds 17 jaar oud — reed op zaterdag, 10 november 2007, omstreeks 11.50 uur, als passagier van een personenauto met drie overige inzittenden van destijds 20,22 en 23 jaar oud over de Duitslandweg te Hardenberg, komend uit de richting van de Duitse grens. Door middel van een stopteken van een niet als zodanig herkenbaar politievoertuig werd gevorderd dat de auto tot stilstand werd gebracht. De bestuurder voldeed daaraan. Toen een verbalisant één van de passagiers van de auto vervolgens aansprak, zag hij dat bij deze passagier een witte plastic tas zonder opdruk lag. Bij onderzoek van het voertuig werden in deze en andere witte plastic tassen onder meer vuurwerkpistolen en munitie aangetroffen.
Artikel 51, eerste lid, van de Wet wapens en munitie bepaalt onder meer dat — daartoe aangewezen — ambtenaren bevoegd zijn vervoermiddelen te onderzoeken indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit, waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd. In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat bedoelde bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe jegens deze aanleiding bestaat.
Bij de beoordeling van de vraag of verbalisanten op rechtmatige wijze gebruik hebben gemaakt van de hun ingevolge genoemde bepaling gegeven bevoegdheden, heeft het hof acht geslagen op het (aanvullende) proces-verbaal van bevindingen, op 17 april 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier Regiopolitie IJsselland, team Hardenberg. Daaruit komt onder meer naar voren dat bij voornoemd team reeds jarenlang bekend is dat jongeren veelvuldig groepsgewijs en — met name — op de zaterdagochtenden in de maanden november en december naar Duitsland reizen om aldaar vuurwerk te kopen voor de naderende jaarwisseling. Alsdan worden ook gaspistolen aangeschaft, bestemd voor het afschieten van zogenaamde vuurwerkcrackers. Het voorhanden hebben daarvan is in Nederland verboden op grond van de Wet wapens en munitie. In Duitsland zijn dergelijke wapens evenwel vrij verkrijgbaar. Voorts is bij het team Hardenberg ambtshalve bekend dat deze goederen worden verpakt in witte plastic tassen zonder opdruk. Het team Hardenberg controleert daarom speciaal in de maanden november en december, op zaterdagen tot omstreeks 13.00 uur (de sluitingstijd van de Duitse winkels) op uit Duitsland komende Nederlandse auto's, waarvan de inzittenden tot de ‘doelgroep’ lijken te behoren. Verbalisant omschrijft deze ‘doelgroep’ nog nader als: ‘jonge jongens die veelal gezamenlijk naar Duitsland reizen (…), daarbij gebruikmakend van passend autovervoer’.
Het hof is van oordeel dat voor verbalisanten — gelet op hetgeen de ervaring over een ruime periode hun op dit vlak heeft geleerd — redelijkerwijs aanleiding bestond om de auto, waarin verdachte zich bevond, te onderzoeken, zoals bedoeld in artikel 51, tweede lid, van de Wet wapens en munitie. Immers, verdachte bevond zich op een zaterdagochtend in november met drie andere jongeren in een auto, die uit de richting van de Duitse grens kwam. Bovendien werd, nadat de auto tot stilstand was gekomen, door een verbalisant in de auto een witte plastic tas waargenomen, waarin — zoals bij het team ambtshalve bekend was — in Duitsland aangeschaft vuurwerk (dat in Nederland verboden is op grond van de Wet wapens en munitie) placht te worden verpakt. Alles afwegende acht het hof het optreden van verbalisanten rechtmatig. Dit brengt mee dat de als gevolg van dit optreden gevonden wapens en de bekennende verklaring van verdachte, welke hij overigens heeft bevestigd ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting van het hof, kunnen worden gebezigd voor het bewijs.’
5.
Het toepasselijke artikel 51 WWM luidt voor zover relevant:
- ‘1.
De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van:
- a.
een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;
- b.
een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27;
- c.
aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe jegens deze aanleiding bestaat. (…).
(…)
- 4.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen van de bestuurders van voertuigen en van de schippers van vaartuigen daartoe vorderen dat deze de vervoermiddelen tot stilstand brengen, deze vervoermiddelen naar een door hen aangewezen plaats overbrengen en overeenkomstig hun aanwijzingen terzake medewerking verlenen.’
6.
Het middel stelt het toepassingsbereik van deze bepaling aan de orde. Het bestrijdt 's hofs oordeel dat er redelijkerwijs aanleiding was voor het onderzoek van het voertuig waarin de verdachte als passagier zat. In het middel wordt globaal verwezen naar de wetsgeschiedenis, en ik kan onderschrijven dat het in dit verband nuttig is om daarvan kennis te nemen.
7.1.
In het oorspronkelijk regeringsontwerp van de Wet wapens en munitie (oud) luidde artikel 511.:
‘De in artikel 45, onder 1o, bedoelde ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken indien er redelijkerwijs aanleiding bestaat deze op aanwezigheid van wapens en munitie te controleren. Zij kunnen daartoe van de bestuurders van voertuigen en de schippers van vaartuigen vorderen dat deze de vervoermiddelen tot stilstand brengen en deze vervoermiddelen naar een door hen aangewezen plaats overbrengen.’
7.2.
Deze ontwerpbepaling is als volgt toegelicht:
‘Wil men tot opsporing van een strafbaar feit kunnen overgaan, dan is een verdenking, dat wil zeggen een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, echter noodzakelijk. Veel bijzondere wetten bevatten daarnaast zogenaamde controlebevoegdheden, die mogen worden uitgeoefend zonder dat sprake is van verdenking van het begaan hebben van een strafbaar feit. Aantal en omvang van deze bevoegdheden zijn de laatste jaren sterk toegenomen, hoewel sommige daarvan (bij voorbeeld in de douanewetgeving) reeds oud zijn.
Op zich zelf genomen baart deze ontwikkeling wel enige zorg. Hierover is de afgelopen jaren trouwens herhaaldelijk in de Staten-Generaal gesproken. De eerste ondergetekende is van mening dat controlebevoegdheden, zowel in aantal als in omvang, zo beperkt mogelijk dienen te zijn. Dat wil vooral zeggen dat zij noodzakelijk moeten zijn voor het toezicht op de naleving van de betrokken wet en bovendien dat het belang dat met de naleving van die wet is gemoeid opweegt tegen de inbreuken op de vrijheid en privacy van de burgers, die het gevolg van de toepassing van de controlebevoegdheden kunnen zijn. In verschillende gevallen heeft de eerste ondergetekende zich in de afgelopen jaren verzet tegen het scheppen van bevoegdheden om, zonder dat er sprake is van enige verdenking, particuliere gebouwen binnen te dringen, voertuigen aan te houden, boeken en bescheiden in te zien e.d.
Verboden wapenbezit is echter een maatschappelijk kwaad van een dergelijke omvang dat in dit geval betrekkelijk vérgaande controlebevoegdheden gerechtvaardigd zijn. Desondanks zijn de in § 11 gegeven toezichthoudende bevoegdheden waar mogelijk geclausuleerd. Van de meeste bevoegdheden wordt gezegd dat daarvan slechts gebruik mag worden gemaakt wanneer dit naar het redelijk oordeel van de toezichthoudende ambtenaren nodig is. Wanneer een toezichthoudende ambtenaar zonder enige aanleiding van een controlebevoegdheid gebruik zou maken, zou aangenomen kunnen worden dat hij redelijkerwijs niet tot het oordeel had kunnen komen dat het gebruik maken van die bevoegdheid noodzakelijk is, zodat hij niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening handelde.2. (…)
De bevoegdheid vervoermiddelen staande te houden komt eveneens slechts aan de algemene opsporingsambtenaren toe. Deze bevoegdheid vindt men in vele wetten en werd tot dusverre in de wapenwetgeving node gemist. De wet eist dat er aanleiding tot controle moet zijn. Dat betekent dat vervoermiddelen niet zonder meer mogen worden aangehouden. Aanleiding is echter iets anders dan verdenking. Indien een gewapende overval is gepleegd en de daders zijn gevlucht in een auto van een bepaald type en kleur, dan kan dit voldoende aanleiding zijn om auto's die aan die omschrijving voldoen te onderzoeken, zonder dat men kan zeggen dat de bestuurders van dergelijke auto's verdacht zijn.
De bevoegde autoriteiten kunnen voorts van oordeel zijn dat er aanleiding bestaat om in een bepaald gebied en op een bepaald moment een algemene controle-actie op de aanwezigheid van wapens in vervoermiddelen te houden. De aanleiding heeft dan betrekking op de collectiviteit. Het is niet nodig dat elke afzonderlijke bestuurder aanleiding geeft om hem aan controle te onderwerpen. Dit is een verschil met verdenking die wel geïndividualiseerd moet zijn.’3.
Op vragen is omtrent artikel 47 van het wetsvoorstel als volgt geantwoord:
‘Mede naar aanleiding van de over dit artikel gemaakte opmerkingen hebben wij onderzocht of het mogelijk zou zijn de erin geregelde bevoegdheid nader te clausuleren. Dat heeft ons ertoe gebracht in de nota van wijzigingen het oorspronkelijk criterium ‘voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak met betrekking tot deze wet nodig is’ te vervangen door de zwaardere eis, dat er redelijkerwijs aanleiding moet zijn die bevoegdheid uit te oefenen. Deze eis, die ook te vinden is in artikel 51, houdt zoals ook in de toelichting op dat artikel al is uiteengezet niet in dat er een concrete verdenking moet zijn. Wel wordt verlangd dat zich omstandigheden voordoen, die voor het doen openmaken van tassen etc. een bijzondere rechtvaardiging opleveren. In de toelichting bij artikel 51 is als voorbeeld van een aanleiding tot het doen stilhouden en onderzoeken van vervoermiddelen genoemd een gewapende overval. Ook het doen openmaken van bagage zou hierdoor gerechtvaardigd kunnen worden. Een andere aanleiding zou kunnen bestaan in aanwijzingen dat op een bepaalde plaats een gewapende actie te verwachten is. Het inspecteren van de bagage van allen, die zich in de richting van die plaats begeven, vormt mogelijkerwijs een redelijk middel om zo'n actie te voorkomen.’4.
7.3.
De nota naar aanleiding van het eindverslag bevat de volgende toelichting:
‘De bepaling van het oude artikel 47, die in de tweede nota van verbeteringen van wijzigingen is opgenomen in artikel 50, verklaart toezichthoudende ambtenaren bevoegd te vorderen dat reisbagage en andere goederen ter controle worden geopend. Deze bevoegdheid is beperkt tot de situatie dat ‘daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat’. Het is goed over de achtergrond van deze bepaling duidelijkheid te verschaffen. Het is onomstreden dat enige clausulering gewenst is. Zou deze afwezig zijn, dan zou iedere burger die op straat loopt of anderszins zich in het openbaar begeeft, moeten tolereren dat hij wordt staande gehouden en moeten toestaan dat van overheidswege zijn goederen worden ingezien. Dit past niet in de gewone verhouding tussen overheid en burger. Voor zulk een bevoegdheid is nodig dat er iets bijzonders aan de hand is. Het gaat te ver om te eisen dat er een concrete verdenking is dat de betrokken burger zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. De burger zou dan overheidsoptreden jegens hem zich slechtste hoeven laten welgevallen indien hij overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering als verdachte kan worden aangemerkt. Het is echter nodig om in bepaalde omstandigheden een bevoegdheid jegens een groep van personen te kunnen uitoefenen, zonder dat al een bepaalde persoon als verdachte aanwijsbaar is. In het wetsontwerp is deze groep niet gekenmerkt door een bepaalde functie. Een vergelijking kan worden getrokken met artikel 85 van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen, ingevolge welk artikel personen die goederen vervoeren, moeten toestaan dat deze van overheidswege worden onderzocht. Voor de controle-bevoegdheid van het oude artikel 47 (nieuw artikel 50) van het wetsontwerp, is vereist dat er een bijzondere aanleiding bestaat om de controle-bevoegdheid uit te oefenen. Er moet dus een concreet aanwijsbare aanleiding zijn om te veronderstellen dat de wet wordt of dreigt te worden overtreden. Zulk een aanleiding kan bij voorbeeld zijn een zojuist gepleegde gewapende overval of een serieus te nemen aanwijzing dat deze zal worden gepleegd. De tekst van het artikel hebben wij in bijgaande tweede nota van verbeteringen en van wijzigingen gepreciseerd. Aan het slot van paragraaf 1 gingen wij hierop reeds in. Het moge duidelijk zijn dat de bevoegdheid van het oude artikel 47 (nieuw artikel 50) niet kan worden gebruikt met het doel om vast te stellen dat de wet goed wordt nageleefd. Er moet steeds een concrete aanwijzing zijn van wapengebruik of de dreiging daartoe, die de aanleiding vormt tot gebruikmaking van de bevoegdheid.
De bevoegdheid van het oude artikel 47 (nieuw artikel 50) is niet toegespitst op individuele personen, zoals in het Wetboek van Strafvordering, of op bepaalde groepen, zoals in bijzondere wetten die zich richten op een bepaalde beroepsgroep, maar op bepaalde situaties. In het onderhavige wetsontwerp is het de situatie dat er een concrete aanwijzing is van wapengebruik of de dreiging daartoe. De aanvullende eis dat er ‘redelijkerwijs’ aanleiding moet zijn, betekent dat niet elke aanwijzing de bevoegdheid doet ontstaan, doch slechts zodanige aanwijzingen dat het belang van toepassing van de bevoegdheid zwaarder weegt dan het belang dat de burger zich vrijelijk en ongemoeid kan bewegen.5. (…)
De bepaling van artikel 51 opent de bevoegdheid tot het onderzoek van vervoermiddelen indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat. Ook hier geldt hetzelfde als voor artikel 47 (nieuw artikel 50). Zie ook het gestelde hierboven aan het slot van paragraaf 1. Artikel 51 dient te worden onderscheiden van de toezichthoudende bevoegdheid van artikel 33 van de Wegenverkeerswet, ingevolge welke motorrijtuigen, ook zonder dat daartoe aanleiding bestaat, kunnen worden gecontroleerd, in dat geval op de aanwezigheid van de vereiste papieren. Het onderzoek op de aanwezigheid van wapens is nu slechts mogelijk naar aanleiding van daadwerkelijk wapengebruik of de dreiging daartoe.’6.
7.4.
In deze nota naar aanleiding van het eindverslag werd aangekondigd dat het ontwerp van artikel 51 aanvulling behoefde. Deze aanvulling heeft vorm gekregen in het derde nader gewijzigd voorstel van wet7.. Na wijziging luidde het ontwerp van artikel 51 als volgt:
- ‘1.
De in artikel 45, onder 1o, bedoelde ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken, indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe jegens deze aanleiding bestaat. De officier van justitie kan gelasten dat deze bevoegdheid tegenover elk vervoermiddel kan worden uitgeoefend.
- 3.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen van de bestuurders van voertuigen en van de schippers van vaartuigen daartoe vorderen dat deze de vervoermiddelen tot stilstand brengen, deze vervoermiddelen naar een door hen aangewezen plaats overbrengen en overeenkomstig hun aanwijzingen terzake medewerking verlenen.’
7.5.
Deze tekst is in werking getreden op 1 september 1989 en is behoudens de omschrijving van de bevoegde ambtenaren (‘De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren zijn bevoegd …’)8. ongewijzigd gebleven tot 15 september 2002. Met ingang van die datum kreeg artikel 51 zijn huidige vorm, waarin (voor zover relevant) een derde grondslag voor onderzoek is ingevoegd, te weten die in het eerste lid onder b.9.
7.6.
Het wetsvoorstel dat strekte tot de vigerende bepaling is als volgt toegelicht:
‘In de huidige situatie heeft een opsporingsambtenaar de bevoegdheid tot het onderzoeken van vervoermiddelen op de aanwezigheid van verboden wapens enkel indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd (artikel 51 WWM). Deze bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe ‘jegens deze aanleiding bestaat’. Het ‘begrip aanleiding’ is in de nota naar aanleiding van het eindverslag bij de Wet wapens en munitie als volgt uitgelegd: ‘(…)’10. De gevallen waarin opsporingsambtenaren onderzoek kunnen verrichten aan vervoermiddelen op illegaal wapenbezit zijn in de bestaande wet tot uitzonderlijke situaties beperkt, te weten een directe relatie met een misdrijf waarbij wapens worden gebruikt. De aanleiding kan derhalve niet liggen in bijvoorbeeld concrete aanwijzingen dat sprake is van overtreding van de Wet wapens en munitie door het dragen of voorhanden hebben van een wapen. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd dat wel mogelijk te maken. Een effectiever optreden vereist dat niet moet behoeven te worden gewacht totdat wapens zijn gebruikt of dreigen te worden gebruikt.
5.2.2. Aard van de verdenking
De directe relatie met een misdrijf waarbij wapens zijn of dreigen te worden gebruikt komt met het onderhavige wetsvoorstel te vervallen. Maar de noodzaak van een concrete aanleiding, en daarmee het strafvorderlijke karakter, blijft. Er wordt dus geen algemene controlebevoegdheid geschapen, zoals de bepaling van artikel 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht. De aanleiding kan volgens dit voorstel naast een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit zal worden gepleegd, betrekking hebben op een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 van de Wet wapens en munitie dan wel aanwijzingen daartoe. Hiermee wordt een klemmende beperking van de huidige wet losgelaten. De bevoegdheid tot het onderzoek aan verpakkingen en reisbagage is in de bestaande wet eveneens beperkt tot gevallen waarbij sprake is van een directe relatie met een gepleegd of dreigend vuurwapendelict (artikel 50 WWM). Ook deze beperking wordt in de nieuwe tekst losgelaten. Net als in de huidige tekst moet het redelijk vermoeden betrekking hebben op bepaalde personen indien daartoe jegens hen aanleiding bestaat.
In artikel 52, tweede lid, is eveneens aansluiting gezocht bij het begrip ‘aanleiding’ in de artikelen 50 en 51. In de huidige wet is blijkens de wetsgeschiedenis fouillering slechts toegestaan van iemand, ‘tegen wie ernstige bezwaren bestaan in verband met het voorhanden hebben van wapens en munitie.’ Dit is blijkens de wetsgeschiedenis bedoeld als een beperkte verruiming van de bepaling in artikel 56 Wetboek van strafvordering. De bepaling in de Wet wapens en munitie is vooral is bedoeld om vuurwapengevaarlijke verdachten al voor de aanhouding te kunnen fouilleren. De volgende passage toont aan dat door de wetgever in de eerste plaats aan de veiligheid van de politieambtenaar is gedacht, een soort veiligheidsfouillering dus: ‘Gelet op het feit dat de aanwezigheid van wapenen bij verdachten voor opsporingsambtenaren bedreigender is dan andere verboden voorwerpen, achten wij de naar verhouding geringe uitbreiding van de opsporingsbevoegdheden op dit gebied gerechtvaardigd.’11.
(…)
Evenals in artikel 50 is aan de tekst toegevoegd dat de aanleiding kan zijn gelegen in een gepleegde of een dreigende overtreding van de artikelen 13, 26 of 27.’12.
8.1.
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 51 mag worden afgeleid dat dit artikel de daartoe bevoegde ambtenaren autoriseert tot controle op de naleving van de Wet wapens en munitie bij wijze van onderzoek van vervoermiddelen. Niet vereist is dat ten aanzien van een specifiek persoon uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit van schuld aan een strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt dan wel van schuld aan een overtreding van de Wet wapens en munitie. Noch wordt gevergd dat één van de gebruikers van een bepaald vervoermiddel, ongeacht wie, een dergelijke verdenking op zich heeft geladen. Artikel 51 kent opsporingsambtenaren dus een controlebevoegdheid toe. De uitoefening daarvan is niet gebonden aan het bestaan van een verdenking.
Evenwel is de controlebevoegdheid van artikel 51 niet ongeclausuleerd. Op zichzelf is deze constatering niet verrassend, aangezien elke bevoegdheidsuitoefening van opsporingsambtenaren wordt begrensd door beginselen van ongeschreven recht. Een controlebevoegdheid is doelgebonden en van zo'n bevoegdheid mag ook overigens geen misbruik worden gemaakt. Kan een controlebevoegdheid in de regel aselect worden toegepast, dat wil zeggen: ongericht en in beginsel tegen eenieder (of ieder voertuig), artikel 51 daarentegen voorziet in cumulatieve selectiecriteria. Het onderzoek mag niet zonder aanleiding plaatsvinden. De wet verlangt dat voor het onderzoek van een bepaald vervoermiddel redelijkerwijs aanleiding bestaat die kan worden gevonden in de in het eerste lid genoemde gronden.
8.2.
In de eerste plaats dient voor het onderzoek van het vervoermiddel redelijkerwijze aanleiding te bestaan. Die aanleiding dient te zijn vervat in concrete gegevens. Het enkele ‘Fingerspitzengefühl’, of van eigen bodem: hetgeen de politieman op zijn klompen aanvoelt, is daartoe onvoldoende indien dat gevoel niet kan worden belegd met objectieve omstandigheden die voor derden kenbaar zijn. Zijn oordeel dienaangaande leent zich aldus voor toetsing door de rechter.
Uiteraard moeten die concrete gegevens relevant zijn voor de daaruit door de bevoegde ambtenaar getrokken conclusie en in die zin aanleiding geven voor zijn onderzoek, maar aan de bewijskracht ervan worden geen nadere voorwaarden gesteld. Dat zij een redelijk vermoeden van schuld kunnen dragen, wordt zoals gezegd niet geëist.
In de tweede plaats moet die aanleiding betrekking hebben op een bepaald vervoermiddel. Uitsluitend de officier van justitie is krachtens de tweede volzin van het tweede lid bevoegd om te gelasten dat de bevoegdheid tot onderzoek mag worden uitgeoefend tegen elk vervoermiddel. In de objectieve gegevens die de betreffende opsporingsambtenaar brachten tot het onderzoek moet een indicatie besloten liggen die verband houdt met specifiek het betreffende vervoermiddel.
Ten slotte is de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 51 gebonden aan de (thans drie) grondslagen die de wet uitdrukkelijk vermeldt:
- a.
een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;
- b.
een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27;
- c.
aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd.
8.3.
Mede gelet op de aard van de misdrijven welke deze wetgeving beoogt te bestrijden, zal aan het gebruik van de toekomende tijd in de onder c verankerde grondslag (‘zal worden gepleegd’) m.i. geen doorslaggevende betekenis mogen worden toegekend. De enkele aanwijzingen dat een overtreding van artikel 13 reeds is gepleegd, bijvoorbeeld de ongelegitimeerde overdracht van een wapen van categorie I, vormen m.i. voldoende basis voor optreden binnen de grenzen van artikel 51, ofschoon die aanwijzingen naar de letter genomen niet lijken te worden gedekt door de onder b of c genoemde gronden. In de voorliggende casus speelt deze kwestie overigens niet, aangezien het voorhanden hebben van een verboden wapen wordt aangemerkt als een voortdurend delict, dat dus zowel reeds is gepleegd als ‘zal worden gepleegd’. Aanwijzingen daaromtrent vinden (in elk geval) vruchtbare bodem in de onder c genoemde grond.
8.4.
Toegesneden op het voorliggende geval: de objectieve gegevens die redelijkerwijs aanleiding vormen voor de uitoefening van de op artikel 51 zetelende bevoegdheid dienen niet alleen — in elk geval ten dele — betrekking te hebben op het onderzochte voertuig, daarin moeten tevens aanwijzingen zijn vervat voor het voorhanden hebben van een verboden wapen. De steller van het middel lijkt een en ander niet te miskennen. De vraag rijst of voorgaande beschouwingen, toegepast op het voorliggende geval, nopen tot de conclusie die in het middel wordt voorgestaan. Ik meen van niet, en wel om volgende redenen.
9.1.
Meer in algemene zin heeft het hof, in cassatie onbestreden en ook overigens niet onbegrijpelijk, de volgende vaststellingen gedaan:
- —
Bij de politie is reeds jarenlang bekend dat jongeren veelal groepsgewijs en met name op zaterdagochtenden in de maanden november en december naar Duitsland reizen om aldaar vuurwerk te kopen voor de naderende jaarwisseling.
- —
Bij die gelegenheid worden (soms? DA) gaspistolen aangeschaft, bestemd voor het afschieten van vuurwerkcrackers. Hoewel in Duitsland vrij verkrijgbaar is het voorhanden hebben daarvan in Nederland verboden bij of krachtens de Wet wapens en munitie.
- —
Deze goederen worden verpakt in witte plastic tassen zonder opdruk.
Ik acht het verstandig dat de politie zich onder de hier geschetste omstandigheden heeft voorgenomen om in de genoemde maanden, op zaterdagen tot omstreeks 13.00 uur (sluitingstijd van de Duitse winkels), tot controle over te gaan van uit Duitsland komende Nederlandse auto's van wie de inzittenden behoren tot de categorie ‘samen reizende jongemannen’.
9.2.
Beantwoording van de vraag of zulks ten aanzien van het betreffende voertuig op de voet van artikel 51 ook was toegestaan, hangt samen met de volgende meer concrete omstandigheden:
- —
De verdachte (17 jaar oud) bevond zich op een zaterdagochtend (11.50 uur) in november als passagier van een personenauto waarin nog drie andere jeugdige mannen waren gezeten.
- —
Het voertuig reed over de Duitslandweg te Hardenberg, komend uit de richting van de Duitse grens.
- —
Nadat de bestuurder had voldaan aan een stopteken13., constateerde de verbalisant dat bij een passagier een witte plastic tas zonder opdruk lag.
Deze concrete omstandigheden passen naadloos in de onder 9.1 geschetste omstandigheden die de politie meer in het algemeen bekend waren.
9.3.
In onder meer die hiervoor genoemde witte plastic tas zijn vervolgens de wapens (van categorie III) en de munitie (van categorie II) aangetroffen waarvan de bewezenverklaring melding maakt.
In aanmerking genomen dat een redelijk vermoeden van schuld niet wordt geëist, gaven de hier opgesomde, concrete en voor derden kenbare omstandigheden m.i. redelijkerwijs aanleiding om tot het gewraakte onderzoek over te gaan. Ook voorafgaande aan de constatering van de aanwezigheid in dat voertuig van een witte plastic tas zonder opdruk, was er m.i. voldoende aanleiding voor het stopteken dat de op het vierde lid gestoelde plicht tot medewerking in het leven riep.
9.4.
Het belastende bewijs is dus rechtmatig vergaard. Het middel faalt.
10.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2010
Kamerstukken II 1976 – 1977, 14 413, nr. 3, memorie van toelichting, p. 38.
Zie voorgaande voetnoot, p. 39.
Kamerstukken II 1979 – 1980, 14 413, nr. 5, memorie van antwoord, p. 28.
Kamerstukken II, 1984 – 1985, 14 413, nr. 9, p. 21.
Zie voorgaande voetnoot, p. 22 – 23.
Kamerstukken I, 1984 – 1985, 14 413, nr. 185.
Wet van 4 december 1997, Stb. 580, in werking getreden op 1 januari 1998.
Voorstel van wet van het lid Van de Camp tot wijziging van de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie in verband met de bestrijding van wapengeweld; Wet van 13 juli 2002, Stb. 420, in werking getreden op 15 september 2002.
Zie hiertoe de eerste alinea van de nota naar aanleiding van het eindverslag, zoals hierboven aangehaald onder 7.3.
Kamerstukken II, 1999 – 2000, 26 865, nr. 5, memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State, p. 7–8. Het laatste citaat dat in deze passage uit de gewijzigde memorie van toelichting is opgenomen, is afkomstig van de nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken II, 1984 – 1985, 14 413, nr. 9, p. 26.
Zie voorgaande voetnoot, p. 10.
Naar ik aanneem op de voet van het vierde lid van artikel 51.