CRvB, 03-04-2002, nr. 00/3315 AKW + 00/3316 AKW
ECLI:NL:CRVB:2002:AY8997
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-04-2002
- Zaaknummer
00/3315 AKW + 00/3316 AKW
- LJN
AY8997
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AY8997, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑04‑2002; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑04‑2002
Inhoudsindicatie
Griffierecht. Betaling per postwissel.
Partij(en)
00/3315 AKW
00/3316 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij besluit van 15 mei 1998 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard het door appellant bij brief van 18 november 1997 gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 27 oktober 1997, houdende de vaststelling dat appellant met ingang van het tweede kwartaal van 1995 tot en met het vierde kwartaal van 1997 geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft voor de kinderen [kind 1], [kind 2], [kind 3], [kind 4] en [kind 5,] geboren op respectievelijk 1 augustus 1991,
- 26.
april 1993, 12 oktober 1980, 13 februari 1983 en 20 december 1990.
Appellant heeft bij beroepschrift van 29 mei 1998 tegen besluit 1 beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij besluit van 26 augustus 1998 (hierna: besluit 2) beslist op het door appellant bij brief van 22 juli 1998 gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 9 juli 1998, houdende de vaststelling dat appellant over de periode vanaf het vierde kwartaal van 1994 tot en met het derde kwartaal van 1998 geen recht op kinderbijslag heeft voor de hiervoor vermelde kinderen, alsmede de kinderen [kind 6] en [kind 7], geboren op respectievelijk 19 november 1996 en 6 februari 1998. Besluit 2 houdt in de intrekking van besluit 1, de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 1998 en de vaststelling dat laatstgenoemd besluit in de plaats treedt van het besluit van 27 oktober 1997.
Appellant heeft bij beroepschrift van 14 september 1998 tegen besluit 2 beroep ingesteld.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 25 mei 2000 het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij beroepschrift van 16 juni 2000 op daarin aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 17 januari 2001 met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2001 met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Awb heeft de Raad het bij brief van 24 februari 2001 gedane verzet tegen de uitspraak van 17 januari 2001 gegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij brief van 18 september 2001 van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 februari 2002, waar partijen - gedaagde met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Op grond van artikel 8:55, zevende lid, van de Awb in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet vervalt, indien de Raad het verzet gegrond verklaart, de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in stand waarin het zich bevond.
Gelet hierop zal de Raad in de eerste plaats beoordelen of het hoger beroep van appellant al dan niet ontvankelijk is. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Bij aangetekende brief van 5 september 2000 heeft de griffier van de Raad - in aansluiting op de brief van 8 augustus 2000, waarbij appellant er op is gewezen dat hij een griffierecht van f 170,= (€ 77,14) is verschuldigd - appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en heeft hij hem meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Daarbij heeft de griffier appellant er op gewezen dat overschrijding van die termijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Vaststellende dat het griffierecht op 5 oktober 2000, derhalve na de gestelde termijn, op de rekening van de Raad is bijgeschreven, heeft de Raad bij de inmiddels vervallen uitspraak van 17 januari 2001 het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. In de verzetprocedure heeft appellant aangevoerd dat hij het verschuldigde griffierecht op 18 september 2000 per postwissel heeft verzonden. In zijn uitspraak van 13 juli 2001, waarbij het verzet gegrond is verklaard, heeft de Raad met betrekking tot evenbedoelde verzending het volgende overwogen:
"De enveloppe waarin de postwissel zich bevond is geadresseerd aan het Bureau de Poste en is op 29 september 2000 bij het Openbaar Ministerie te Utrecht ingekomen, waarna deze postwissel naar de Raad is doorgezonden terwijl het griffierecht eerst op 4 of 5 oktober 2000 op de rekening van de Raad is bijgeschreven".
Voorts beantwoordde de Raad ontkennend de vraag of in de uitspraak van 17 januari 2001 terecht is geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is en oordeelde hij het verzet gegrond. Daarbij overwoog de Raad als volgt:
"Bij een betaling van het griffierecht per postwissel acht de Raad bepalend de datum waarop de postwissel ter griffie van de Raad wordt ontvangen. Blijkens de inhoud van het dossier is niet genoegzaam bekend op welke datum de postwissel ter griffie van de Raad is ontvangen hetgeen meebrengt dat niet kan worden vastgesteld dat de postwissel niet tijdig is ontvangen."
Gelet op deze overwegingen en in aanmerking genomen dat een in de verzetprocedure uitgevoerd intern onderzoek niet meer opleverde dan de vaststelling dat het griffierecht op 4 of 5 oktober 2000 op de rekening van de Raad was bijgeschreven, acht de Raad een nader onderzoek ter vaststelling van de ontvangstdatum van de postwissel ter griffie van de Raad niet zinvol. Bij gebreke van de mogelijkheid tot vaststelling van niet tijdige ontvangst van die postwissel is de Raad dan ook van oordeel dat appellant het voordeel van de twijfel gegund dient te worden in die zin dat het er voor wordt gehouden dat de postwissel tijdig ter griffie van de Raad is ontvangen, hetgeen meebrengt dat appellant, nu van andere beletselen daartoe niet is gebleken, in zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak kan worden ontvangen.
De Raad stelt voorts vast dat het hoger beroep, hoewel zulks niet uitdrukkelijk is verwoord, gelet op de inhoud van besluit 2 en het dictum van de aangevallen uitspraak, moet worden geacht alleen de aangevallen uitspraak te betreffen, voor zover deze ziet op besluit 2.
Uit de gedingstukken, waaronder een brief van appellant van 16 april 1998, houdende de beantwoording van een aantal door gedaagde bij brief van 23 maart 1998 gestelde vragen, komt naar voren dat appellant de grootvader van de kinderen is, dat de kinderen sinds 1992 deel uitmaken van zijn huishouden vanwege een geestelijke ziekte van de vader, dat de kinderen contact met de ouders hebben omdat appellant, ouders en kinderen gezamen-lijk in één huis wonen en dat de ouders en de kinderen allemaal door hem worden onderhouden en verzorgd.
In besluit 2 heeft gedaagde overwogen dat er geen nauwe en exclusieve relatie tussen appellant en de kinderen is ontstaan zodat de kinderen niet als zijn pleegkinderen kunnen worden beschouwd. Volgens gedaagde hebben de ouders nog immer contact met de kinderen en zijn zij in staat en bevoegd belangrijke beslissingen voor de kinderen te nemen, terwijl de ouders met de kinderen en appellant op één adres wonen.
Naar aanleiding van het beroep van appellant heeft de rechtbank ten aanzien van besluit 2 het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 7 van de Algemene Kinderbijslag Wet (AKW) heeft een verzekerde recht op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind of een pleegkind, dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, of jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
Vaststaat dat de kinderen zijn geboren uit het huwelijk tussen eisers dochter en haar echtgenoot en met eiser in een huis wonen. De kinderen zijn derhalve niet eisers eigen kinderen en ook geen aangehuwde kinderen.
Volgens vaste jurisprudentie wordt een verzekerde geacht een kind als zijn eigen kind op te voeden indien hij met betrekking tot de opvoeding de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat opzicht een verhouding tussen hem en het kind bestaat als die van een ouder met zijn eigen kind. Bovendien moet als de natuurlijke ouder(s) nog in leven is (zijn), degene die zich als ouder presenteert aannemelijk maken dat het gezinsverband tussen die ouder(s) verbroken is en dat die opengevallen plaats door hem is ingenomen. In dat geval kan dat kind als pleegkind worden beschouwd.
Er is geen sprake van verbreking van het gezinsverband tussen eisers dochter, haar echtgenoot en hun kinderen. Weliswaar is door eiser gesteld dat hij de zorg heeft voor de kinderen omdat zijn schoonzoon daartoe niet in staat is, maar dat neemt niet weg dat in ieder geval de moeder van de kinderen wel de zorg voor hun heeft en beide ouders nog immer bevoegd zijn en in ieder geval de moeder in staat is belangrijke beslissingen te nemen over de opvoeding. De kinderen kunnen daarom niet als eisers pleegkinderen worden beschouwd.
Verweerder heeft derhalve zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor kinderbijslag.”
Gelet op zijn vaste jurisprudentie met betrekking tot het kunnen aannemen van een pleegouder-pleegkind relatie onderschrijft de Raad deze overwegingen geheel. Van opvoeden en onderhouden van de kinderen als eigen kinderen is in de gegeven omstandigheden immers geen sprake. Aangezien appellant in hoger beroep ter zake geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd, concludeert de Raad dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
SSw
III.
DéCISION
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
statue:
confirme la décision attaquée.
Par conséquent, décidée par M. le maître C.W.J. Schoor en présence de le maître
M.B.M. Vermeulen en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 3 avril 2002.