Einde inhoudsopgave
Wet bronbelasting 2021
Artikel 2.1 Belastingplichtigen
Geldend
Geldend van 01-04-2022 tot 01-01-2025. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-01-2022
- Bronpublicatie:
17-03-2022, Stcrt. 2022, 8534 (uitgifte: 30-03-2022, regelingnummer: 2022-0000095581)
- Inwerkingtreding
01-04-2022, terugwerkend tot: 01-01-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-03-2022, Stcrt. 2022, 8534 (uitgifte: 30-03-2022, regelingnummer: 2022-0000095581)
- Vakgebied(en)
Bronbelasting (V)
1.
Belastingplichtig voor de belasting is een lichaam dat gerechtigd is tot voordelen als bedoeld in artikel 3.1 en dat:
- a.
naar de omstandigheden beoordeeld in een laagbelastende jurisdictie is gevestigd of volgens de fiscale of andere regelgeving van die jurisdictie aldaar is gevestigd;
- b.
niet in een laagbelastende jurisdictie is gevestigd, waarbij die voordelen worden toegerekend aan een vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie;
- c.
volgens de fiscale regelgeving van een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, in die staat is gevestigd en gerechtigd is tot die voordelen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties waarbij:
- 1°
een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan;
- 2°
een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen;
- d.
volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin de voordeelgerechtigde is gevestigd, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot die voordelen omdat die staat een lichaam waarin die voordeelgerechtigde een belang heeft als gerechtigde tot die voordelen beschouwt; of
- e.
volgens de fiscale regelgeving van de staat op grond van wiens recht de voordeelgerechtigde is opgericht, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot die voordelen omdat die voordeelgerechtigde volgens de fiscale regelgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en die voordeelgerechtigde niet volgens de fiscale regelgeving van een andere staat in laatstbedoelde staat is gevestigd.
2.
Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien aannemelijk wordt gemaakt dat de voordeelgerechtigde volgens de fiscale regelgeving van een andere staat, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, tevens in die staat is gevestigd en aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, en die voordeelgerechtigde niet volgens een door die staat met een andere staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht te zijn gevestigd in die andere staat.
3.
Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing indien aannemelijk wordt gemaakt dat het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin dat lichaam is gevestigd aldaar als de gerechtigde tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, wordt beschouwd, in welk geval dat lichaam wordt geacht de voordeelgerechtigde, bedoeld in het eerste lid, te zijn.
4.
Het eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing indien aannemelijk wordt gemaakt dat:
- a.
iedere achterliggende gerechtigde die al dan niet samen met een of meer andere lichamen die met die achterliggende gerechtigde een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen een kwalificerend belang heeft in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin die achterliggende gerechtigde is gevestigd aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, en niet een lichaam is waarop zonder tussenkomst van de voordeelgerechtigde het eerste lid, onderdelen a, b, c of d, van toepassing zou zijn; of
- b.
er geen achterliggende gerechtigde is die, al dan niet samen met een of meer andere lichamen die met die achterliggende gerechtigde een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen, een kwalificerend belang heeft in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
5.
Onder een belang als bedoeld in het vierde lid wordt mede verstaan een middellijk belang, mits op het lichaam of de lichamen via welke het middellijke belang wordt gehouden het eerste lid, onderdeel e, van toepassing zou zijn indien dit lichaam, onderscheidenlijk die lichamen, de voordeelgerechtigde zou, onderscheidenlijk zouden, zijn. Van achterliggende gerechtigdheid als bedoeld in het vierde lid is sprake voor zover de gerechtigdheid tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, rechtstreeks verband houdt met een participatie in de voordeelgerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
6.
Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de voordeelgerechtigde geacht niet gerechtigd te zijn tot de voordelen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de voordeelgerechtigde of de inhoudingsplichtige aannemelijk te maken dat:
- a.
de voordeelgerechtigde niet gerechtigd is tot de voordelen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan; of
- b.
sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
7.
Belastingplichtig voor de belasting is mede een lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dat gerechtigd is tot voordelen als bedoeld in artikel 3.1, voor zover een achterliggende gerechtigde die een kwalificerend belang heeft in dat lichaam is gevestigd in een staat die dat lichaam niet als een belastingplichtige voor een naar de winst geheven belasting beschouwt en die gerechtigde op grond van het eerste lid belastingplichtig zou zijn indien hij zonder tussenkomst van dat lichaam de voordeelgerechtigde zou zijn.