ABRvS, 13-11-2013, nr. 201301709/1/V4
ECLI:NL:RVS:2013:2079
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-11-2013
- Zaaknummer
201301709/1/V4
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:2079, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑11‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2014/18
Uitspraak 13‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
201301709/1/V4.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 januari 2013 in zaak nr. 12/8126 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat het hogerberoepschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 5 april 2011 in zaak nr. 201009274/1/V1), is artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ook van toepassing op de termijn voor het instellen van hoger beroep. Gelet op dat artikellid geldt in dit geval een termijn voor het instellen van hoger beroep van één week.
2.2. De aangevallen uitspraak is op 29 januari 2013 verzonden. De termijn voor het instellen van hoger beroep is derhalve geëindigd op 5 februari 2013. Het hogerberoepschrift van de staatssecretaris is eerst op 20 februari 2013 bij de Raad van State binnengekomen.
2.3. De staatssecretaris heeft tardief hoger beroep ingesteld. Echter, de rechtbank heeft aan de aangevallen uitspraak een rechtsmiddelenclausule toegevoegd, waarin een termijn voor het instellen van hoger beroep van vier weken is vermeld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 5 april 2011) volgt dat, nu de staatssecretaris het hoger beroep binnen die termijn van vier weken heeft ingesteld, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Het betoog van de vreemdeling dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, faalt om die reden.
3. Alvorens tot een beoordeling van de grief over te gaan, overweegt de Afdeling met betrekking tot de omvang van het geschil als volgt.
3.1. De rechtbank heeft in 2.4.3. van de aangevallen uitspraak overwogen dat de omstandigheid dat voorafgaand aan het eerste gehoor geen medisch onderzoek van de vreemdeling heeft plaatsgevonden, tot vernietiging van het besluit van 8 maart 2012 leidt, maar dat de vreemdeling door het niet plaatsvinden van dit onderzoek niet zodanig is geschaad dat de gevolgen van dat besluit om die reden moeten komen te vervallen. Nu partijen die overweging in hoger beroep niet bestrijden, moeten de gegrondverklaring van het inleidend beroep en de vernietiging van het besluit van 8 maart 2012 thans als vaststaand worden aangenomen en staat in hoger beroep nog slechts ter discussie of de rechtbank de rechtsgevolgen van dat besluit in stand had behoren te laten.
4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris in dat verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op artikel 23, tweede lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn), op de staatssecretaris de verplichting rust een asielaanvraag zo spoedig mogelijk - in beginsel binnen zes maanden - behoorlijk en volledig te behandelen en dat hij daarin in dit geval niet is geslaagd. De staatssecretaris betoogt onder meer dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat uit artikel 23, tweede lid, van de Procedurerichtlijn niet volgt dat bij een asielaanvraag een maximale beslistermijn van zes maanden geldt, maar dat volgens dit artikellid, gelezen in samenhang met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en punt 11 van de preambule van de Procedurerichtlijn, een asielaanvraag slechts zo spoedig mogelijk moet worden afgerond en dat een asielzoeker moet worden geïnformeerd als deze afronding niet binnen zes maanden kan plaatsvinden. Voorts voert de staatssecretaris aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2012 in zaken nrs. 200905789/1/V3 en 201108715/1/V3, dat de Procedurerichtlijn geen termijn stelt waarbinnen een asielzoeker een formele aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel moet kunnen indienen. Bovendien biedt de Nederlandse regelgeving asielzoekers voldoende procedurele waarborgen, bedoeld in punt 13 van de preambule van de Procedurerichtlijn, om opname in de nationale asielprocedure af te dwingen, aldus de staatssecretaris.
4.1. Volgens artikel 23, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten ervoor dat een asielprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond. De lidstaten zorgen ervoor dat, indien er binnen zes maanden geen besluit kan worden genomen, de asielzoeker in kennis wordt gesteld van het uitstel.
4.2. Volgens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn, in het bijzonder de transponeringstabel (Kamerstukken II 2006/07, 30 976, nr. 3, p. 16), is artikel 23, tweede lid, van de Procedurerichtlijn geïmplementeerd in artikel 42 van de Vw 2000.
4.3. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd binnen zes maanden na ontvangst beslist.
4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen, worden aangemerkt als een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn.
Zoals de Afdeling eveneens in die uitspraak heeft overwogen, dient een dergelijke wens tevens te worden opgevat als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dat die aanvraag nog niet is ingediend op de wijze als voorgeschreven in artikel 37, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.108, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 3.42 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, brengt dus niet met zich dat geen sprake is van een aanvraag, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
4.5. Niet in geschil is dat de vreemdeling reeds op 11 december 2010 een asielwens heeft geuit. Gelet op de in 4.4. weergegeven jurisprudentie moet hij worden geacht aldus een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te hebben gedaan. Dit brengt met zich dat artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 van toepassing is, zodat de staatssecretaris gehouden was binnen zes maanden op deze aanvraag te beslissen. Nu de staatssecretaris eerst op 8 maart 2012 een besluit heeft genomen, heeft hij deze termijn overschreden.
In de Procedurerichtlijn is niet vastgelegd welke gevolgen verbonden dienen te zijn aan het, in strijd met artikel 23, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, niet zo spoedig mogelijk afronden van een asielprocedure. Het Nederlandse recht verbindt aan het overschrijden van de in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde termijn niet het gevolg dat het nadien alsnog genomen besluit op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel moet worden vernietigd, maar biedt de mogelijkheid om, ingeval van overschrijding van die termijn, krachtens artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb beroep in te stellen tegen niet tijdig beslissen. De Procedurerichtlijn staat aan een aldus vormgegeven nationaalrechtelijke systematiek niet in de weg. De vreemdeling heeft echter nagelaten van vorenbedoelde mogelijkheid gebruik te maken.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, doch, gelet op het hiervóór in 3.1. overwogene, alleen in zoverre de rechtbank heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 maart 2012 in stand te laten. Over het beroep van de vreemdeling tegen dat besluit overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Gelet op het voorgaande dient te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 maart 2012 geheel in stand blijven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 januari 2013 in zaak nr. 12/8126, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 8 maart 2012, kenmerk 1012-13-1259, in stand blijven;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
660.