Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-03-2021, nr. 200.256.333
ECLI:NL:GHARL:2021:3040
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-03-2021
- Zaaknummer
200.256.333
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:3040, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1936, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Partijen aan de huwelijkse voorwaarden gebonden. Geen sprake van verjaring. Beroep op redelijkheid en billijkheid en op beroep ex artikel 6:258 lid 1 BW slagen niet.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.333
(zaaknummer rechtbank Gelderland, NL17.14856)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: voorheen mr. M. van Zijtveld, thans mr. K.L. Klokke,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. S.H.G. Swennen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het arrest van 20 augustus 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte uitlaten conform arrest van 20 augustus 2019, met producties 1 tot en met 3;
- de zuivering van het verstek;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep, met productie 1,
- het proces-verbaal van pleidooi van 8 maart 2021 en de stukken die ten behoeve hiervan zijn ingezonden, te weten:
- een rolbericht van 26 februari 2021 van mr. Klokke met productie 4 en 5, van het overleggen waarvan akte is verleend.
1.3
De man heeft de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1
In het arrest van 20 augustus 2019 heeft het hof de vordering in het incident toegewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van akte. Die akte heeft de man genomen.
2.2
De vrouw betoogt bij memorie van antwoord dat partijen voor hun huwelijk huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld en dat het de bedoeling was dat de waarde van de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] in geval van eventuele echtscheiding aan de kant van de vrouw blijft. Dat blijkt ook uit de gespreksnotitie van de notaris. Omdat de formulering die de rechtbank in het dictum heeft opgenomen tot problemen leidt, wijzigt/vermeerdert de vrouw haar eis. Het betreft inhoudelijk geen wijziging. Zij vordert dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel hem zijn vorderingen zal ontzeggen, haar verzoek tot wijziging van de eis zal toewijzen en verder het bestreden vonnis zal bekrachtigen en heeft bewijs van haar stellingen aangeboden. Voorts vordert zij bij wijze van wijziging/vermeerdering van eis dat het hof de man zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 76.400,04 wegens haar investering in de woning waarbij de man de vordering ten belope van € 20.000,- die hij op de vrouw heeft wegens overbedeling van de vrouw bij toedeling van de woning, zoals bepaald in het vonnis van de kantonrechter, mag compenseren.
2.3
De gewijzigde eis van de vrouw betreft een wijziging van het dictum van het vonnis van de rechtbank, zodat van de zijde van de vrouw sprake is van incidenteel hoger beroep. Het hof heeft de man ter zitting de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Hij heeft ter gelegenheid van het pleidooi daarvan gebruik gemaakt, verklaard dat hij tegen deze wijziging geen bezwaar maakt en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hoger beroep dient mede tot herstel van eigen verzuimen en ook mag de oorspronkelijk eiser in hoger beroep zijn eis wijzigen. Het hof acht de wijziging/vermeerdering van de eis van de vrouw toelaatbaar.
2.4
De som van het bedrag dat door de vrouw in de eenvoudige gemeenschap van partijen is geïnvesteerd, is niet in geschil. Dat bedrag betreft de overwaarde na verkoop van de [adres1] te [woonplaats1] en levering van de woning aan een derde op 1 november 2006 van € 152.800,08. De overwaarde is gebruikt om het overbruggingskrediet voor de gezamenlijke woning aan de [adres2] te [woonplaats1] grotendeels af te lossen en de rente daarover te voldoen. Voorts is niet in geschil dat de man recht heeft op betaling van € 20.000,- wegens overbedeling van de vrouw bij toedeling van de woning aan haar. Het geschil betreft het al dan niet door de man verschuldigd zijn van de helft van voormeld bedrag van € 152.800,08, aldus € 76.400,04 aan de vrouw, op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben bij huwelijkse voorwaarden afgesproken dat er tussen hen geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan (artikel 1), dat de goederen die een echtgenoot thans heeft en die welke hij in de toekomst verkrijgt aan de betrokken echtgenoot toebehoren en dat schulden voor rekening zijn van de echtgenoot die ze heeft aangegaan of deed ontstaan (artikel 2). Die regeling betekent dat de grond aan de [adres1] te [woonplaats1] en de daarop gebouwde woning eigendom van de vrouw alleen was en dat tijdens het huwelijk ook bleef. Dat omvat ook voormelde overwaarde na verkoop en levering van de [adres1] aan een derde, met welke overwaarde de schuld van partijen, te weten het overbruggingskrediet, werd afgelost en rente werd voldaan. Hetgeen de vrouw uit haar vermogen ten bate van het vermogen van de man (zijn aandeel in de eenvoudige gemeenschap van partijen, in casu de woning van partijen) heeft onttrokken moet ingevolge de huwelijkse voorwaarden (artikel 10) nominaal aan haar vergoed worden.
2.5
De man beroept zich op verjaring van de vordering van de vrouw (grief I) en indien het hof verjaring niet aanneemt beroept hij zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (grief II). De man meent dat tussen partijen op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden afgerekend als waren zij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Hij beroept zich daarbij op de partijbedoeling bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden (een afspraak tussen hen), op hun bedoeling en hun feitelijke gedragingen tijdens het huwelijk en op de aanwezigheid van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW (ook grief II). Bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen nooit bedoeld dat een eventuele vordering van de vrouw op de man de overwaarde van de gezamenlijke woning zou overstijgen (grief III). De vrouw weerspreekt dat. Zij voert gemotiveerd verweer.
verjaring
2.6
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben op 23 juni 2004 bij notariële akte huwelijkse voorwaarden gemaakt. Zij hebben daarin – voor zover in deze procedure van belang – iedere gemeenschap van goederen uitgesloten (en een regeling voor de kosten van de huishouding getroffen). De huwelijkse voorwaarden bevatten een regeling voor vergoedingsrechten. De wet kent in de artikelen 1:95 en 96 BW een regeling voor vergoedingsrechten op grond van vorderingen tussen echtgenoten, die zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De vordering uit hoofde van deze in de wet geregelde vergoedingsrechten valt niet onder één van de in de wet opgenomen uitzonderingen op de algemene bevrijdende verjaringstermijn van 20 jaar. Een wettelijke regeling voor vergoedingsrechten in het geval echtgenoten huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, ontbreekt. De Hoge Raad staat analoge toepassing van de vergoedingsregeling van de artikelen 1:95 en 96 BW voor (zie HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL (Kriek/Smit)). Dat de vordering eerst opeisbaar zou zijn bij ontbinding van het huwelijk of een daaraan gerelateerd tijdstip is niet juist. Dat zou alleen het geval zijn indien partijen dat zouden zijn overeengekomen en dat is niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over het tijdstip van nakoming, zodat de vordering van de vrouw eind 2006 (de periode van levering van de woning aan de [adres1] aan een derde en de daaropvolgende aflossing van de overbruggingslening) opeisbaar was. Wat hiervan zij, de verjaring is echter nog niet voltooid, omdat in dit geval de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:306 BW heeft te gelden. Dat betekent dat het beroep op verjaring van de man faalt en zijn primaire verweer zal daarom worden afgewezen.
2.7
Het hof zal het door de vrouw gevorderde vergoedingsrecht en de subsidiaire vordering van de man hierna bespreken.
redelijkheid en billijkheid en onvoorziene omstandigheden
2.8
De man stelt dat tussen partijen op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden afgerekend als waren zij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, omdat volgens hem bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden dat hun bedoeling was. Volgens de man volgt dat ook uit feitelijke gedragingen van partijen tijdens het huwelijk. Naar het oordeel van het hof vindt voormelde stelling van geen grondslag in het recht. Voor zover de gemeenschappelijke bedoeling van partijen al is geweest om hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie te regelen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, hetgeen de vrouw betwist, dan nog kan deze de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet vervangen.
2.9
Het hof is van oordeel dat het grote verschil in het vermogen waarmee de man en de vrouw het huwelijk hebben beëindigd een gevolg is van de keuze van partijen om de waarde van de woning aan de [adres1] in geval van scheiding aan de kant van de vrouw te laten. Uit de gespreksnotitie van de notaris blijkt dat partijen deze keuze doelbewust hebben gemaakt. Dat het vermogen van de vrouw aan het einde van het huwelijk groter is dan dat van de man brengt daarom in de gegeven omstandigheden ook niet zonder meer mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat partijen aan de huwelijkse voorwaarden gebonden zijn. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de vermogensvermeerdering van de zijde van de vrouw grotendeels al had plaatsgevonden voordat partijen hun huwelijk zijn aangegaan. Het beroep van de man op de bepaling van artikel 6:248 lid 2 BW kan niet slagen.
2.10
Ingevolge artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
2.11
Het beroep van de man op artikel 6:258 lid 1 BW slaagt naar het oordeel van het hof evenmin. Partijen hebben, zoals hiervoor is overwogen, welbewust gekozen voor de huwelijkse voorwaarden en daarmee aanvaard dat er aan het einde van het huwelijk een (groot) verschil tussen beider vermogens kan bestaan. Dat zich in de taakverdeling of de bestedingen van partijen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, zoals de man stelt, is tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet nader onderbouwd. De enkele omstandigheid die de man aanvoert, te weten dat hij het voornemen had om een onderneming te starten, dat dit voor hem de belangrijkste reden was voor het aangaan van de huwelijksvoorwaarden en dat hij uiteindelijk toch geen onderneming is gestart, is niet van dien aard dat ongewijzigde instandhouding van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het subsidiaire verweer van de man zal dan ook worden afgewezen.
2.12
De man vordert primair en subsidiair dat het hof zal bepalen dat de man van de vrouw vanwege de overwaarde van de [adres2] te [woonplaats1] een bedrag van € 20.000,- te vorderen heeft en zal bepalen dat de vrouw dit bedrag aan de man dient te voldoen. Tussen partijen staat vast dat de man recht heeft op € 20.000,- van de overwaarde van de [adres2] te [woonplaats1] . Hierover heeft de kantonrechter echter in een afzonderlijke procedure al beslist. Die beslissing valt niet binnen de grenzen van de rechtsstrijd in dit hoger beroep. Dit bedrag dient wel overeenkomstig de vordering van de vrouw te worden verrekend, zij het dat dit in mindering komt op het bedrag van € 76.400,04 en niet zoals de rechtbank in het dictum van haar vonnis heeft opgenomen op het bedrag van € 56.400,04.
bewijsaanbod
2.13
De man heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan, dat het hof zal passeren, omdat dit onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welk(e) van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen (HR 9 juli 2004, ECLI:HR:2004:AO7817). Dat heeft de man nagelaten.
3. De slotsom
3.1
De grieven van de man falen. De grief van de vrouw slaagt, omdat het dictum van het bestreden vonnis, rov. 5.1., een evidente onjuistheid bevat. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens rov. 5.1.
3.2
Aangezien de partijen voormalige echtgenoten zijn, zullen de kosten van het hoger beroep tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
Het hof, recht doende
in het principaal hoger beroep:
4.1
verwerpt het hoger beroep;
in het incidenteel hoger beroep:
4.2
vernietigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 november 2018 wat betreft het dictum onder 5.1 en, in zoverre opnieuw recht doende,
4.3
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 76.400,04 wegens haar investering in de woning aan de [adres2] te [woonplaats1] , onder aftrek van/verminderd met de vordering van € 20.000,- die de man op de vrouw heeft vanwege overbedeling van de vrouw bij toedeling van die woning aan haar;
4.4
verklaart dit arrest wat betreft de onder 4.3 gegeven veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
4.5
bekrachtigt het voornoemde vonnis voor het overige;
4.6
compenseert de kosten van het hoger beroep - inclusief die van het incident - tussen de partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, R.A. Eskes en H. van Loo en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.