ABRvS, 27-04-2005, nr. 200407125/1
ECLI:NL:RVS:2005:AT4739
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-04-2005
- Zaaknummer
200407125/1
- LJN
AT4739
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AT4739, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑04‑2005; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en heeft het de aanvraag om reguliere bouwvergunning voor het bouwen van drie garages op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geweigerd.
Partij(en)
200407125/1.
Datum uitspraak: 27 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 augustus 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en heeft het de aanvraag om reguliere bouwvergunning voor het bouwen van drie garages op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geweigerd.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2004, verzonden op 6 augustus 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2005, waar appellante vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.C.M. Hemels en G. Lukken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Op het perceel, waarop de woning van appellante staat, rust ingevolge het daarvoor geldende bestemmingplan "Meerestein-Hoogdorp (1e en 2e fase)" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "bijzondere doeleinden". Op de daarnaast gelegen gronden, waar de bouw van de garages is voorzien waarvoor de bouwvergunning is aangevraagd, rust de bestemming "tuin of erf".
2.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "bijzondere doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor bebouwing ten dienste van het onderwijs, kerkelijke, sociaal-culturele en/of maatschappelijke instellingen of organen en overheidsinstellingen (belastingkantoor).
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, zijn de op de plankaart voor "tuin of erf" aangewezen gronden bestemd voor tuin en erf en andere bouwwerken met dien verstande dat de totale oppervlakte van de bijgebouwen en aan- en/of uitbouwen op één bouwperceel niet meer mag bedragen dan 2/5 van de oppervlakte van de tuin of het erf, gelegen achter de van de weg afgekeerde bebouwingsgrens (achtergevelrooilijn) tot een maximum van 50 m2.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, mag de oppervlakte van de bijgebouwen, zijnde garage, schuur- en bergruimten, niet meer bedragen dan 40 m2, te weten 25 m2 garage en 15 m2 schuur- en bergruimten.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Parapluvoorschriften 1997, gelezen in samenhang met de daarbijbehorende bijlage 1 zijn deze voorschriften van toepassing op de desbetreffende artikelen van het onherroepelijk geworden bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 5 (waarvan de titel luidt "Aan- en bijgebouwen bij eengezinshuizen"), aanhef, van de Parapluvoorschriften 1997 moeten de in dat artikel vermelde regels, voor zover van toepassing, in acht genomen worden voor de in de plannen voor (onder andere) "tuin en/of erf" aangewezen gronden.
Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat op gronden met de in de aanhef van dit artikel genoemde bestemmingen bij eengezinswoningen (buiten het op de plankaart aangegeven bouwblok) maximaal 60 m2 aan bijgebouwen, aanbouwen en bouwwerken mag worden gebouwd.
2.3.
Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 5 van de Parapluvoorschriften 1997 van niet toepassing is op de onderhavige situatie. Appellante meent, samengevat weergegeven, dat uitsluitend relevant is of de gronden waar de aanvraag betrekking op heeft, de bestemming "tuin of erf" hebben, hetgeen in dit geval zo is. Appellante stelt dat, volgens vaste jurisprudentie, de titel van een artikel in een bestemmingplan geen deel uitmaakt van de tekst van het bestemmingsplan. Voorts stelt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de woning van appellante voldoet aan de definitie van "eengezinshuis" in artikel 1 van de Parapluvoorschriften 1997, zodat de bouwaanvraag daarmee voldoet aan artikel 5 van de Parapluvoorschriften 1997.
2.3.1.
Dit betoog faalt. Appellante stelt weliswaar terecht dat de bouwaanvraag betrekking heeft op gronden met de bestemming "tuin of erf", maar appellante kan niet gevolgd worden in haar betoog dat artikel 5 van de Parapluvoorschriften 1997 daarom van toepassing is op de onderhavige situatie. Evenmin juist is haar betoog dat in dit geval de aanhef van het artikel geen deel uitmaakt van het bestemmingsplanvoorschrift. Aanhef en tekst van dit voorschrift moeten in samenhang gelezen worden. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat artikel 5 van de Parapluvoorschriften 1997 in dit geval niet van toepassing is, omdat dit artikel ziet op gronden met de bestemming "tuin en/of erf" bij eengezinswoningen en het bouwplan van appellante ziet op het bouwen op gronden met de bestemming "tuin of erf" bij voor bijzondere doeleinden bestemde bebouwing. Het feit dat op gronden met de bestemming "bijzondere doeleinden" een woning staat die voldoet aan de definitie van "eengezinshuis" in artikel 1 van de Parapluvoorschriften 1997, doet niet af aan de vigerende bestemming van de gronden. Het college heeft dit bij de beslissing op bezwaar onderkend en hersteld. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat, nu de Parapluvoorschriften 1997 niet van toepassing zijn op de onderhavige situatie, artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan onverkort van toepassing is. Nu dit artikel slechts een garage van maximaal 25 m2 toelaat, is het door appellante ingediende bouwplan, dat 60 m2 aan bijgebouwen/garages omvat, in strijd met het bestemmingsplan.
2.4.
Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat, gezien de onduidelijkheid van de tekst van het bestemmingplan en de Parapluvoorschriften 1997, het in de rede ligt dat het college vrijstelling had verleend op grond van artikel 19 van de WRO.
2.4.1.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan, als de bouwaanvraag een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw binnen de bebouwde kom betreft, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4.2.
Het college heeft op grond van het op zijn verzoek uitgebrachte stedenbouwkundig advies van 4 september 2003, waarvan de inhoud door appellante niet is bestreden, besloten geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot verlening van vrijstelling. De rechtbank heeft, gelet daarop, terecht en op goede gronden geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling geen gebruik te maken. Dat appellante en haar architect de Parapluvoorschriften onjuist hebben uitgelegd leidt niet tot een ander oordeel.
2.5.
Ten slotte betoogt appellante dat het feit dat het primaire besluit niet juist is gemotiveerd, moet leiden tot een veroordeling van het college tot vergoeding van de door appellante in het kader van de bezwaarschriftenprocedure gemaakte kosten.
2.5.1.
Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat het recht op een vergoeding van de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar alleen, indien het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het primaire besluit. In dit geval heeft het bezwaar geleid tot een verbetering van de motivering, maar niet tot herroeping van dat besluit. Immers, de beslissing tot weigering van de vrijstelling en de bouwvergunning is bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd. Er bestaat daarom geen recht op vergoeding van de gemaakte kosten op de voet van de genoemde bepaling.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005
218-488.