CRvB, 15-02-2018, nr. 15/1115 WIA
ECLI:NL:CRVB:2018:434
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-02-2018
- Zaaknummer
15/1115 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:434, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑02‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/130
JB 2018/67
Uitspraak 15‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Nieuwe beslissing op bezwaar komt niet geheel tegemoet. Hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. De aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML, die overeenkomstig het advies van de deskundige is aangepast, dient te worden onderschreven. Drie functies nog steeds passend. Omdat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, duurzaamheid van de beperkingen niet aan orde. Proceskosten. Geen professioneel gemachtigde. Wel reis- en verblijfkosten.
15. 1115 WIA, 17/7171 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 januari 2015, 14/2004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 februari 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische informatie ingediend. Namens het Uwv heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016.
Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Op 20 juli 2017 heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, een schriftelijk verslag van haar onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige een op 18 oktober 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft haar zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend evenals op het besluit van 18 oktober 2017.
Het Uwv heeft desgevraagd gereageerd op de zienswijze van appellante.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De Raad heeft het onderzoek daarom gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is op 1 november 2010 arbeidsongeschikt geworden voor haar werkzaamheden als facilitair medewerkster in verband met acute, ernstige hartproblematiek. Appellante heeft verder pijnklachten in het hals-, kaak- en keelgebied, vermoeidheidsklachten, verminderd concentratievermogen, migraineaanvallen en zij is snel overprikkeld. Na een verzekeringsgeneeskundige beoordeling heeft het Uwv vastgesteld dat appellante, die op 23 augustus 2012 een open hartoperatie heeft ondergaan, per
29 oktober 2012 geen benutbare mogelijkheden heeft in verband met een intensieve hartrevalidatietraject. Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft het Uwv daarom met ingang van
29 oktober 2012 aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2013 de WGA-uitkering met ingang van 29 april 2014 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt.
Bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is er, mede gelet op het tijdens de beroepsprocedure uitgebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2014, geen grond om te concluderen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Uitgaande van de in de in beroep gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2014 neergelegde beperkingen, zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht passend geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
9 januari 2014 afdoende gemotiveerd waarom de in de functies voorkomende signaleringen geen overschrijdingen van appellantes belastbaarheid opleveren.
2.2.
Omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per de datum in geding, 29 april 2014, ook met de gewijzigde FML minder dan 35% bedraagt, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft verder beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en de betaling van griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de urenbeperking van 30 uur per week te gering is. Zij is van mening dat zij niet voldoende kan rusten als zij 6 uur per dag moet werken. Het Uwv is voorbijgegaan aan de duidelijke adviezen van behandelend artsen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In hoger beroep heeft appellant medische stukken ingebracht die de Raad aanleiding hebben gegeven tot inschakeling van de deskundige.
3.4.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 18 oktober 2017 (bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv, op basis van een in lijn met het advies van de deskundige aangepaste FML van 11 augustus 2017 en een nieuwe theoretische schatting, vastgesteld dat appellante vanaf 29 april 2014 doorlopend aanspraak maakt op een WIA-uitkering.
3.5.
Appellante heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat zij niet begrijpt hoe zij de functies die voor haar passend worden geacht zou kunnen vervullen, zowel wat betreft de belasting als het aantal uren. Appellante werpt de vraag op of zij niet, vanwege de geringe verwachting van verbetering van de belastbaarheid, voor een IVA-uitkering in aanmerking komt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv een nieuwe beslissing heeft genomen op het bezwaar van appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 april 2014 gewijzigd is vastgesteld, dient de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten, in zoverre te worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan appellante, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Het bestreden besluit 2 is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2017. Deze verzekeringsarts heeft, op basis van het oordeel van
de deskundige over de beperkingen van appellante, aanleiding gezien tot bijstelling van de FML. In de aangepaste FML van 11 augustus 2017 zijn beperkingen aangenomen op de door de deskundige aangegeven beoordelingspunten.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er is geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML, die overeenkomstig het advies van de deskundige is aangepast, dient dan ook te worden onderschreven.
4.5.
Het Uwv acht de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet langer passend vanwege een overschrijding op het item reiken. De functies wikkelaar (SBC-code 267050), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) worden, uitgaande van de aangepaste FML nog steeds passend geacht. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2014 is afdoende gemotiveerd dat de signaleringen in deze functies geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante opleveren. Op basis van deze functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 37,07%.
4.6.
Een beoordeling van de vraag of er sprake is van duurzaamheid van de beperkingen in verband met een mogelijk recht op een IVA-uitkering, zoals door appellante is verzocht, is, reeds omdat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is, niet aan de orde.
4.7.
Gelet op overwegingen 4.3 tot en met 4.6 slaagt het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet.
4.8.1.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
4.8.2.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep, de verletkosten van haar partner in beroep en hoger beroep en de reiskosten van haar en haar partner in beroep en hoger beroep.
4.8.3.
Omdat bij de aangevallen uitspraak een vergoeding is toegekend voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en appellante in hoger beroep niet is bijgestaan door een professioneel gemachtigde, is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
4.8.4.
In artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is bepaald dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op verletkosten van een partij. De verletkosten van de partner van appellante komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
4.8.5.
In artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb is bepaald dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op reis- en verblijfkosten van een partij. De reiskosten van de partner van appellante komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting van de Raad en het bezoek aan de deskundige komen wel voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 92,04.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 26 februari 2014 in stand zijn gelaten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2017 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 92,04;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2018..
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) P. Boer