Rb. Noord-Holland, 30-03-2018, nr. 6551892 AO VERZ 17-178
ECLI:NL:RBNHO:2018:2732
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
30-03-2018
- Zaaknummer
6551892 AO VERZ 17-178
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2018:2732, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 30‑03‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2018-0458
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0458
Uitspraak 30‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Werknemer wordt op 2 november op staande voet ontslagen i.v.m. werkweigering op 3 november. Billijke vergoeding van 1 maandsalaris + transitievergoeding toegekend i.v.m. onterecht gegeven ontslag op staande voet. Beroep op overbruggingsregeling ex artikel 7:673d BW te laat en niet van toepassing.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
Zaaknr.: 6551892 \ AO VERZ 17-178
Uitspraakdatum: 30 maart 2018
Beschikking in de zaak van:
[werkneemster] ,
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [werkneemster]
gemachtigde: mr. C.C. te Pas
tegen
de besloten vennootschap FR Algemene Diensten B.V.,
gevestigd te Zwanenburg
verwerende partij
verder te noemen: FR Algemene Diensten
gemachtigde: mr. M.H. Koudstaal
1. Het procesverloop
1.1.
[werkneemster] heeft een verzoek gedaan, primair, om voor recht te verklaren dat geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, met daarbij het verzoek om FR Algemene Diensten te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding en de transitievergoeding. Voor zover toch sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, verzoekt [werkneemster] subsidiair om voor recht te verklaren dat de dringende reden niet ernstig verwijtbaar is, met daarbij het verzoek om FR Algemene Diensten te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding. FR Algemene Diensten heeft een verweerschrift ingediend en een tegenverzoek gedaan tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht tot 30 oktober 2017.
1.2.
Op 2 maart 2018 heeft een zitting plaatsgevonden. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten verder naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [werkneemster] bij brief van 23 februari 2018 nog stukken toegezonden. Aan het einde van de zitting heeft de kantonrechter de uitspraak op 30 maart 2018 bepaald.
1.3.
Op 29 maart 2018 heeft de kantonrechter een aangetekende brief, gedateerd op 23 maart 2018, ontvangen van [betrokkene 1] , namens FR Algemene Diensten. Deze brief luidt, voor zover relevant:
‘Langs deze weg wil ik u informeren dat op 21 maart 2018 het besluit is genomen de besloten vennootschap FR Algemene Diensten BV te ontbinden, in de volksmond een turbo ontbinding bij gebrek aan enig activa, bate of vooruitzicht daarop. Vanwege het daarmee ontvallen van een processueel belang verzoeken wij u de op dit moment onder bovenvermeld dossier nummer lopende procedure te schorsen of als niet-ontvankelijk te verklaren. Indien vereist mag u deze brief als akte tot schorsing en/of een verzoek tot niet-ontvankelijk beschouwen.’
2. De brief van 23 maart 2018, ontvangen op 29 maart 2018
2.1.
Voor zover de brief van 23 maart 2018 (hierna: de brief) is bedoeld als een verzoek tot niet-ontvankelijk verklaring van [werkneemster] , is dit een aanvulling op het verweer. In zoverre zal de brief buiten beschouwing worden gelaten, omdat het niet is toegestaan het verweer aan te vullen na de mondelinge behandeling waarbij de datum voor de uitspraak is bepaald.
2.2.
Voor zover de brief is bedoeld als een verzoek tot schorsing van de procedure, overweegt de kantonrechter als volgt. Vooropgesteld zij dat de enkele mededeling van [betrokkene 1] dat FR Algemene Diensten is beëindigd, niet voldoende is. Maar als er wel van zou worden uitgegaan dat FR Algemene Diensten is beëindigd, geldt dat in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet is geregeld of en zo ja, hoe een verzoekschriftprocedure kan worden geschorst. Er zijn echter ook geen aanwijzingen dat de wetgever, door de regeling van art. 225 e.v. Rv alleen in de dagvaardingsprocedure op te nemen, daarbuiten de mogelijkheid van schorsing van het geding heeft willen uitsluiten. Voor zover de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in de artikelen 261 e.v. Rv, zich daartegen niet verzetten, zou daarom voor de beoordeling van het schorsingsverzoek aansluiting gezocht kunnen worden bij de artikelen 225 e.v. Rv (zie ook: HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1389). Uit art. 225 lid 4 Rv volgt dan dat schorsing niet meer kan plaatsvinden nadat de dag is bepaald waarop de beschikking zal worden uitgesproken. Reeds op die grond zal het schorsingsverzoek worden afgewezen. Daarbij merkt de kantonrechter ten overvloede nog op dat uit het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX9762) volgt dat de beëindiging van een rechtspersoon niet in de weg staat aan de voortzetting van een procedure die is aangevangen voor het tijdstip van de beëindiging van de rechtspersoon, aangezien art. 2:23c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorziet in de mogelijkheid om de vereffening te heropenen, onder meer ingeval nog een schuldeiser opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. Hieruit volgt dat, ook als het schorsingsverzoek eerder zou zijn gedaan, het zou zijn afgewezen. [werkneemster] is niet op het verzoek van FR Algemene Diensten gehoord, maar gelet op het vorenstaande is [werkneemster] daardoor niet in haar belangen geschaad.
2.3.
De conclusie is dat, voor zover de brief is bedoeld als een verzoek tot schorsing van de procedure, dit verzoek wordt afgewezen.
3. De feiten
3.1.
[werkneemster] , geboren [datum] 1969, is op 1 juni 2006 in dienst getreden bij FR Algemene Diensten. De laatste functie die [werkneemster] vervulde, is die van controller, met een salaris van € 3.150,00 bruto per maand.
3.2.
Op 15 februari 2017 is [werkneemster] arbeidsongeschikt geraakt.
3.3.
FR Algemene Diensten heeft op 10 augustus 2017 een ontslagaanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV). Het UWV heeft bij beslissing van 29 augustus 2017 de gevraagde toestemming verleend in verband met bedrijfseconomische redenen.
3.4.
Bij brief van 30 augustus 2017 heeft FR Algemene Diensten de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] vervolgens opgezegd tegen 1 december 2017.
3.5.
In het verslag met betrekking tot de periodieke evaluatie van 23 oktober 2017 heeft de bedrijfsarts onder meer het volgende geschreven:
‘[werkneemster] maakt een terugval door. Deze wordt bevestigd door haar behandelaars. Ze heeft zich ook moeten laten behandelen door haar huisarts. (…) Ik raad aan om als werkgever en werknemer na te gaan hoe het ontstane gebrek aan vertrouwen kan worden hersteld. In deze situatie acht ik het niet in het belang van de gezondheid van [werkneemster] om haar te laten werken in het eigen werk. (..)’
3.6.
Op 30 oktober 2017 om 12:19 uur heeft mr. Te Pas in een e-mail aan mr. Koudstaal het volgende geschreven:
‘(…) [werkneemster] is gevraagd om te reageren op het voorstel om te willen werken aan het herstel in vertrouwen tussen werkgever en werknemer. Hoewel het niet reageren hierop per direct aan een sanctie verbonden is en dit vergaand lijkt, geef ik hierbij namens [werkneemster] aan dat zij ingaat op het voorstel en hiertoe bereid is.
Ze wacht dan ook een afspraak met de werkgever af, eventueel in het bijzijn van een mediator, zodat vanaf dan duidelijk wordt wat de verwachtingen over en weer ook zullen zijn, tevens ten aanzien van het verrichten van arbeid. (…)’
3.7.
Bij e-mail van 30 oktober 2017 om 14:17 uur heeft mr. Koudstaal in reactie op de hierboven, onder 3.6. genoemde e-mail, aan mr. Te Pas het volgende geschreven:
‘(…) Aanstaande vrijdag zou cliënt schikken om 10.00 uur op zijn kantoor. (…)’
3.8.
Op 1 november 2017 om 11:37 uur heeft mr. Te Pas in een e-mail aan mr. Koudstaal het volgende geschreven:
‘(…) Zoals vanochtend telefonisch besproken, is [werkneemster] aanstaande vrijdag om 10 uur verhinderd. Liever zou zij, zoals tevens besproken, de afspraak op een neutraal terrein hebben. Dit kan zijn bij u op kantoor, maar ook op een andere plek.
Indien mogelijk zou zij de afspraak graag verzetten naar een andere dag volgende week. Op vrijdag zou zij anders pas na 15 uur, de mogelijkheid hebben. (…)’
3.9.
Bij e-mail van 2 november 2017 om 15:37 uur heeft mr. Koudstaal in reactie op de hierboven, onder 3.8. genoemde e-mail, aan mr. Te Pas het volgende geschreven:
‘(…) U bericht ik vanavond. Morgen kan de bespreking niet plaatsvinden. (…)’
3.10.
Bij e-mail van 2 november 2017 om 15:58 uur heeft mr. Koudstaal aan mr. Te Pas het volgende geschreven:
‘(…) Het feit dat uw cliente morgenochtend niet wil komen voor de bespreking bij werkgever in verband met haar cursus wordt als werkweigering aangemerkt.
(…)
Uw cliënte is in de gelegenheid te verschijnen morgenochtend. Daarvan wil ze geen gebruik maken. (…)’
3.11.
Bij e-mail van 2 november 2017 om 16:54 uur is [werkneemster] op staande voet is ontslagen. Als reden geeft mr. Koudstaal namens FR Algemene Diensten op, dat [werkneemster] op 3 november 2017 in verband met een cursus niet voor overleg wil verschijnen voor een onderhoud ten kantore van FR Algemene Diensten (of op een neutrale locatie). Dit wordt door FR Algemene Diensten aangemerkt als werkweigering.
4. Het verzoek
4.1.
[werkneemster] heeft primair een verzoek gedaan om voor recht te verklaren dat geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, met daarbij het verzoek om FR Algemene Diensten te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ter hoogte van minimaal € 6.300,00 bruto op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW en de transitievergoeding ter hoogte van € 13.891,50 bruto op grond van artikel 7:673 BW. Voor zover toch sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, verzoekt [werkneemster] subsidiair om voor recht te verklaren dat de dringende reden niet ernstig verwijtbaar is, met daarbij het verzoek om FR Algemene Diensten te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding. Daarbij verzoekt [werkneemster] om FR Algemene Diensten te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, de wettelijke rente, de kosten van de procedure en de nakosten.
5. Het verweer en het tegenverzoek
5.1.
FR Algemene Diensten verweert zich tegen het verzoek. Zij voert aan – kort weergegeven – dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is verleend, zodat het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding dient te worden afgewezen.
5.2.
Voor zover het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, verzoekt FR Algemene Diensten – bij wijze van tegenverzoek – de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te ontbinden met ingang van 30 oktober 2017, op gronden aan [werkneemster] te wijten, althans op grond van ernstig verstoorde verhoudingen die niet aan FR Algemene Diensten te wijten zijn, met veroordeling van [werkneemster] tot betaling van de kosten van de procedure.
5.3.
[werkneemster] heeft daartegen verweer gevoerd en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen.
6. De beoordeling
in de zaak van het verzoek
6.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [werkneemster] een billijke vergoeding en de transitievergoeding moet worden toegekend.
6.2.
[werkneemster] heeft het onderliggende verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zodat het verzoek zowel voor de billijke vergoeding (welk verzoek binnen twee maanden moet worden ingediend) als voor de transitievergoeding (welk verzoek binnen drie maanden moet worden ingediend) tijdig is ingediend.
6.3.
Ter beantwoording ligt allereerst de vraag voor of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is. Volgens artikel 7:677 lid 1 BW moet een ontslag op staande voet onverwijld worden gegeven, onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden voor dat ontslag.
6.4.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW worden op grond van het bepaalde in artikel 7:678 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
6.5.
De kantonrechter stelt voorop dat voor de beoordeling van de vraag of het door FR Algemene Diensten aan [werkneemster] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, de aan [werkneemster] opgegeven reden zoals vermeld in de e-mail van 2 november 2017, hierboven genoemd onder 3.11., maatgevend is, en dat het geschil wordt afgebakend door het daarin genoemde verwijt. Uit deze e-mail volgt dat [werkneemster] door FR Algemene Diensten op staande voet is ontslagen wegens werkweigering. De in het verweerschrift en ter zitting aangevoerde redenen die volgens FR Algemene Diensten mede ten grondslag zouden hebben gelegen aan het ontslag op staande voet van [werkneemster] , worden niet meegenomen in de beoordeling door de kantonrechter, nu deze redenen niet staan vermeld in de e-mail van 2 november 2017 en bovendien ook deels pas na het ontslag van [werkneemster] zouden zijn geconstateerd, zodat die redenen sowieso niet hebben bijgedragen aan het besluit om [werkneemster] op staande voet te ontslaan.
6.6.
Vast staat dat [werkneemster] door FR Algemene Diensten op 2 november 2017 op staande voet is ontslagen wegens werkweigering op 3 november 2017. De gemachtigde van FR Algemene Diensten heeft ter zitting verklaard dat tussen de e-mail van 2 november 2017 om 15:37 uur en de e-mail van diezelfde dag om 15:58 uur telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen haar en de gemachtigde van [werkneemster] , waarbij door de gemachtigde van [werkneemster] is medegedeeld dat [werkneemster] op vrijdagochtend in verband met een cursus niet bij de bespreking aanwezig kon en zou zijn. Voor FR Algemene Diensten stond na deze mondelinge mededeling vast dat sprake was van werkweigering door [werkneemster] op 3 november 2017. De gemachtigde van [werkneemster] betwist dat sprake is geweest van dergelijk telefonisch contact. De kantonrechter oordeelt dat, ongeacht of wel of geen mondelinge mededeling op 2 november 2017 is gedaan door of namens [werkneemster] dat zij niet zou verschijnen bij de bespreking op 3 november 2017, in ieder geval op 2 november 2017 geen sprake kan zijn van werkweigering op 3 november 2017. Immers stond op 2 november 2017 (nog) niet vast dat [werkneemster] op 3 november 2017 niet zou verschijnen. Uit de overgelegde e-mailberichten volgt ook niet onomstotelijk dat [werkneemster] niet zou komen, zodat niet kan worden uitgesloten dat zij toch zou besluiten de cursus te missen en naar het gesprek te komen. De kantonrechter oordeelt dat het onder de gegeven omstandigheden op de weg van FR Algemene Diensten had gelegen om, nu volgens haar sprake zou zijn van werkweigering door [werkneemster] indien zij niet zou verschijnen bij de bespreking op 3 november 2017, [werkneemster] op voldoende duidelijke wijze te waarschuwen voor de mogelijke gevolgen van een werkweigering en om vervolgens af te wachten of [werkneemster] op 3 november 2017 zou verschijnen. In plaats daarvan heeft FR Algemene Diensten [werkneemster] op 2 november 2017, nog voordat er überhaupt vast kon worden gesteld of [werkneemster] al dan niet zou verschijnen op 3 november 2017, op staande voet ontslagen wegens werkweigering. De kantonrechter oordeelt aldus dat geen sprake is van werkweigering zijdens [werkneemster] , zodat de reden, genoemd in de e-mail van 2 november 2017 om 16:54 uur, geen dringende reden voor een ontslag op staande voet vormt. Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat het ook nog maar de vraag is of in het onderhavige geval überhaupt sprake kan zijn van werkweigering. Vaststaat immers niet dat [werkneemster] op 3 november 2017 arbeidsgeschikt was, zodat mogelijk niet eens van haar verwacht kon worden dat zij zich beschikbaar hield voor de bespreking op 3 november 2017.
6.7.
Dit leidt ertoe dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, zodat FR Algemene Diensten de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW.
6.8.
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op de wetsgeschiedenis is (ook) in het kader van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW voor toekenning van een billijke vergoeding ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist, maar is in een geval als bedoeld in dat artikel reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid, als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd (zie: Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Een ontslag op staande voet dat niet rechtsgeldig wordt geacht, is dus als zodanig al ernstig verwijtbaar, omdat dan is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, moet het verzoek van [werkneemster] om toekenning van een billijke vergoeding dan ook worden toegewezen.
6.9.
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. De billijke vergoeding moet – naar haar aard – in relatie staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het verder aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (zie: HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1187 (New Hairstyle)). Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De billijke vergoeding heeft echter geen specifiek punitief karakter en bij het begroten daarvan kan dus geen rol spelen welk bedrag voor de werkgever een ‘bestraffend’ effect heeft.
6.10.
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de billijke vergoeding vast te stellen op een bedrag van € 3.150,00 bruto. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat tussen partijen reeds vast stond dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn, namelijk per 1 december 2017, rechtsgeldig zou komen te eindigen. Verder neemt de kantonrechter in aanmerking dat [werkneemster] ter zitting heeft verklaard dat zij inmiddels, hoewel tegen een lager maandsalaris, een nieuwe baan heeft. Ten slotte houdt de kantonrechter er rekening mee dat FR Algemene Diensten het salaris van [werkneemster] tot en met november 2017 heeft betaald. Gelet op voornoemde omstandigheden, alsmede de hoogte van het loon, is de kantonrechter van oordeel dat [werkneemster] in voldoende mate wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen zijdens FR Algemene Diensten – dat wordt gevormd door het onregelmatig opzeggen van de arbeidsovereenkomst omdat niet vaststond dat sprake was van een dringende reden – door haar een billijke vergoeding ter hoogte van € 3.150,00 bruto toe te kennen. De door [werkneemster] verzochte wettelijke rente, waartegen geen verweer is gevoerd, is pas toewijsbaar vanaf veertien dagen na de uitspraak, omdat het hier gaat om een constitutieve beslissing.
6.11.
[werkneemster] heeft ook verzocht om FR Algemene Diensten te veroordelen een transitievergoeding te betalen van € 13.891,50 bruto. Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien – kort gezegd – de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. Aan deze beide voorwaarden is in het onderhavige geval voldaan. FR Algemene Diensten voert echter aan dat [werkneemster] geen recht heeft op de transitievergoeding omdat [werkneemster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens haar. Op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW is de transitievergoeding niet verschuldigd, indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. De kantonrechter heeft hiervoor echter al geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven, omdat daarvoor geen dringende reden aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkneemster] , valt bij gebrek aan een dringende reden en de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden niet in te zien dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkneemster] . De kantonrechter oordeelt dat FR Algemene Diensten op grond van artikel 7:673 BW de transitievergoeding verschuldigd is aan [werkneemster] .
6.12.
FR Algemene Diensten heeft ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen transitievergoeding aangevoerd dat haar een beroep op de overbruggingsregeling transitievergoeding kleine MKB’er van artikel 7:673d BW toekomt (hierna: de overbruggingsregeling), omdat zij een klein bedrijf (met minder dan 25 werknemers) is en omdat zij te kampen heeft met een slechte financiële situatie, zodat voor het vaststellen van de hoogte van de transitievergoeding slechts de dienstjaren van [werkneemster] na 1 mei 2013 meetellen. Vast staat echter dat FR Algemene Diensten, gelet op artikel 7:686a lid 4 sub b BW, te laat een beroep op deze overbruggingsregeling heeft gedaan, aangezien zij dit pas in het verweerschrift van 2 maart 2018 heeft gedaan en de arbeidsovereenkomst op 2 november 2017 is beëindigd. FR Algemene Diensten heeft in dat kader aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de termijn van artikel 7:686a lid 4 sub b BW strikt in acht zou worden genomen, waardoor zij de volledige transitievergoeding aan [werkneemster] verschuldigd zou zijn, omdat het een kleine ondernemer als deze niet valt aan te rekenen dat hij niet op de hoogte was van de recent ingevoerde overbruggingsregeling van artikel 7:673d BW en de daaraan gekoppelde vervaltermijn.
6.13.
De kantonrechter stelt voorop dat de termijn van drie maanden waarbinnen een beroep op de overbruggingsregeling gedaan moet worden, een vervaltermijn is en dat deze termijn van openbare orde is, zodat de kantonrechter daarop ambtshalve acht dient te slaan (zie ook: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11208). Een dergelijke vervaltermijn geldt evenzeer voor een werknemer die aanspraak maakt op een transitievergoeding, terwijl het een werknemer (feitelijk) misschien nog wel minder dan een kleine ondernemer valt aan te rekenen dat hij niet op de hoogte is van de vervaltermijnen in de wet. Zowel een werknemer als een (kleine) ondernemer worden geacht de wet te kennen of anders juridische bijstand in te schakelen. Doen zij dit niet of worden zij niet juist geïnformeerd op dit punt, dan komt het voor hun eigen rekening dat een dergelijke termijn is verstreken, zodat zij geen aanspraak meer kunnen maken op een transitievergoeding respectievelijk geen beroep meer kunnen doen op de overbruggingsregeling.
6.14.
Geheel ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat, ook als FR Algemene Diensten tijdig een beroep op de overbruggingsregeling had gedaan, dit beroep zou worden afgewezen, aangezien hierop alleen een beroep kan worden gedaan als de arbeidsovereenkomst is beëindigd wegens – kort gezegd – omstandigheden die het gevolg zijn van een slechte financiële situatie van de werkgever, terwijl de ontslaggrond in de onderhavige zaak een ontslag op staande voet wegens een dringende reden was. Alleen al om die reden komt FR Algemene Diensten een beroep op de overbruggingsregeling niet toe.
6.15.
Ten slotte voert FR Algemene Diensten aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat zij de volledige transitievergoeding verschuldigd zou zijn, omdat dit haar faillissement tot gevolg zal hebben. Nog los van het feit dat FR Algemene Diensten deze stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, volgt uit artikel 7:673c lid 1 BW dat de werkgever de transitievergoeding slechts dan niet langer verschuldigd is, als hij in staat van faillissement is verklaard, aan hem surseance van betaling is verleend of op hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is. Hiervan is niet gebleken. Uit het tweede lid van artikel 7:673c BW volgt wel dat indien de betaling van de transitievergoeding leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever, de transitievergoeding onder bepaalde voorwaarden in termijnen kan worden betaald. FR Algemene Diensten heeft daartoe echter geen verzoek gedaan en heeft overigens ook onvoldoende onderbouwd waarom zij daarvoor in aanmerking zou moeten komen.
6.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat FR Algemene Diensten zal worden veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding ex artikel 7:673 lid 2 BW. [werkneemster] heeft de hoogte van de transitievergoeding berekend op € 13.891,50 bruto. FR Algemene Diensten heeft dat bedrag cijfermatig niet weersproken, zodat dat bedrag toewijsbaar is. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 2 december 2017.
6.17.
[werkneemster] heeft daarnaast een verzoek gedaan om FR Algemene Diensten te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. De buitengerechtelijke werkzaamheden hebben volgens [werkneemster] bestaan uit het enige tijd trachten in der minne betaling van de vergoeding te realiseren. FR Algemene Diensten heeft dit niet weersproken. De kantonrechter zal het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen volgens het wettelijke tarief dat hoort bij de hoofdsom waartoe FR Algemene Diensten zal worden veroordeeld.
6.18.
De proceskosten komen voor rekening van FR Algemene Diensten, omdat zij ongelijk krijgt. Daarbij wordt FR Algemene Diensten ook veroordeeld tot betaling van € 100,00 aan nakosten, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werkneemster] worden gemaakt, te vermeerderen met de explootkosten indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden.
in de zaak van het tegenverzoek
6.19.
FR Algemene Diensten heeft de kantonrechter bij wijze van tegenverzoek gevraagd om de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te ontbinden. De kantonrechter oordeelt dat, naast het feit dat er geen wettelijke grondslag bestaat waarop een arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht kan worden ontbonden, [werkneemster] niet om vernietiging van het ontslag op staande voet heeft verzocht, maar om toekenning van een transitie- en een billijke vergoeding. Gelet daarop staat vast dat, hoewel de kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, de arbeidsovereenkomst is geëindigd op de datum van het ontslag op staande voet, te weten op 2 november 2017. Dat betekent dat FR Algemene Diensten geen belang heeft bij een (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
6.20.
De proceskosten komen voor rekening van FR Algemene Diensten, omdat zij ongelijk krijgt.
6.21.
Nu de overige stellingen van partijen niet tot een ander oordeel kunnen leiden, behoeven deze geen verdere behandeling.
7. De beslissing
De kantonrechter:
ten aanzien van het schorsingsverzoek in de brief van 23 maart 2018
7.1.
wijst het schorsingsverzoek af;
in de zaak van het verzoek
7.2.
verklaart voor recht dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet;
7.3.
veroordeelt FR Algemene Diensten om aan [werkneemster] een billijke vergoeding te betalen van € 3.150,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 april 2018;
7.4.
veroordeelt FR Algemene Diensten om aan [werkneemster] de transitievergoeding te betalen van € 13.891,50 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
7.5.
veroordeelt FR Algemene Diensten tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 945,42;
7.6.
veroordeelt FR Algemene Diensten tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [werkneemster] tot en met vandaag vaststelt op € 1.070,00, te weten:
griffierecht € 470,00
salaris gemachtigde € 600,00,
en veroordeelt FR Algemene Diensten tot betaling van € 100,00 aan nakosten voor zover daadwerkelijk nakosten door [werkneemster] worden gemaakt, te vermeerderen met de explootkosten indien betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden;
7.7.
wijst het meer of anders verzochte af;
7.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
het tegenverzoek
7.9.
wijst de verzochte ontbinding af;
7.10.
veroordeelt FR Algemene Diensten tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [werkneemster] tot en met vandaag vaststelt op nihil;
7.11.
wijst het meer of anders gevorderde af;
7.12.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. J.A.M. Jansen, kantonrechter, en op 30 maart 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter