Het proces-verbaal verhoor, bijlage 15 bij het rapport, p. 628 van de doornummering
Rb. Limburg, 11-12-2013, nr. 03/700586-09
ECLI:NL:RBLIM:2013:12131
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
11-12-2013
- Zaaknummer
03/700586-09
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2013:12131, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 11‑12‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 11‑12‑2013
Inhoudsindicatie
ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de methode van de kasopstelling.
Partij(en)
RECHTBANK Limburg
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/700586-09 (ontnemingsvordering)
Datum uitspraak : 11 december 2013
Tegenspraak
Uitspraak van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte],
hierna te noemen: [naam verdachte].
Raadsman is mr. M.M.F. Starmans, advocaat te Heerlen.
1. Het onderzoek van de zaak
Deze uitspraak is gewezen naar aanleiding van de behandeling op de terechtzitting van 30 oktober 2013.
De rechtbank heeft op 30 oktober 2013 gehoord: de officier van justitie en [naam verdachte], bijgestaan door zijn raadsman.
De behandeling van de ontnemingsvordering is aangebracht nadat [naam verdachte] op 1 november 2010 door de rechtbank onder meer is veroordeeld wegens opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod (hennepteelt).
2. De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie houdt in de ontneming van het voordeel dat [naam verdachte] heeft verkregen door middel van het feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en andere strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [naam verdachte] zijn begaan.
De officier van justitie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel bij het aanbrengen van de vordering geschat op € 86.978,22. Op de terechtzitting van 30 oktober 2013 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat moet worden op € 88.958,22. De officier van justitie heeft dit bedrag berekend op basis van een kasopstelling.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat er hooguit sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 26.994,22. Volgens de raadsman moet het beginsaldo van de kasopstelling niet op nihil worden gesteld, maar op een veel hoger bedrag. Verder heeft de officier van justitie er volgens de raadsman ten onrechte geen rekening mee gehouden dat [naam verdachte] zakelijk en privé vermengde en zakelijke posten privé heeft betaald.
De raadsman heeft voorts verweer gevoerd wegens schending van de redelijke termijn en aangegeven dat [naam verdachte] over onvoldoende draagkracht beschikt om te kunnen voldoen aan een hem op te leggen betalingsverplichting aan de Staat.
3. De formele uitgangspunten voor de beoordeling
Bij voormeld vonnis van 1 november 2010 is [naam verdachte] onder meer veroordeeld wegens het in de periode van 25 juli 2009 tot en met 20 oktober 2009 opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod (hennepteelt).
De vordering dateert van 26 september 2012. Ter terechtzitting van 18 oktober 2010 heeft de officier van justitie conform artikel 311, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering kenbaar gemaakt dat hij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken tegen verdachte. De officier van justitie heeft de vordering derhalve aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [naam verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en/of andere strafbare feiten.
4. De schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.1
Uitgangspunten voor de berekening, de motivering van de schatting en het bewijs
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat [naam verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit hennepteelt in het jaar 2009. Voor de hennepteelt is [naam verdachte] onherroepelijk veroordeeld. In beginsel kan daarmee, zoals gebruikelijk, op basis van een transactieberekening wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat volgens de methode van het rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerijen bij binnenteelt onder kunstlicht van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (het BOOM) .
Uit het strafrechtelijk financieel onderzoek naar de inkomsten en uitgaven van [naam verdachte] door de politie komt echter naar voren dat [naam verdachte] niet alleen wederrechtelijk verkregen voordeel uit het bewezenverklaarde telen van hennep heeft genoten, maar ook dat er sprake is geweest van andere strafbare feiten. Dit volgt -kort samengevat- uit de omstandigheid dat er gedurende de periode van 1 januari 2005 tot 20 oktober 2009 door [naam verdachte] veel meer contant is uitgegeven dan hij verantwoorden kan uit zijn legale contante inkomsten.
De officier van justitie heeft zijn vordering daarom gebaseerd op de kasopstelling, opgemaakt door verbalisant P.A.E. Soons van het Bureau Financiële Recherche van de politie in diens Rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel J.F. [naam verdachte] (hierna: het rapport). In het rapport wordt een kasopstelling weergegeven die is opgemaakt aan de hand van schriftelijke bescheiden die bij [naam verdachte] in beslag zijn genomen, gegevens van de belastingdienst, alsmede de verklaringen van [naam verdachte] omtrent inkomsten en lasten. In aanvulling op het rapport is er voorts een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt d.d. 21 februari 2013.
De rechtbank gaat bij haar berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel moet worden geschat, net als de officier van justitie, uit van de methode van de kasopstelling op basis van het rapport en het aanvullend proces-verbaal. Het rapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekeningen berusten. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013, gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2013:BV9087, zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken of weergeven en volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van het rapport.
4.2
De berekening op basis van de kasopstelling
Beginsaldo
Niet gebleken is dat [naam verdachte] begin 2005 als privépersoon een groot legaal bedrag contant ter beschikking had. Daarom wordt aangenomen dat het beginsaldo nihil was.
Door de raadsman is aangevoerd dat een bedrag van € 42.215,- als beginsaldo moet worden gehanteerd, zijnde het bedrag dat door de accountant van [naam verdachte] wordt genoemd aan liquide middelen per 31 december 2004 van het klussenbedrijf van [naam verdachte].
De rechtbank verwerpt dit verweer. Niet aannemelijk is geworden dat [naam verdachte] privé zoveel contant geld had. In dit verband is van belang dat de jaarrekening door de accountant is samengesteld op basis van door [naam verdachte] verstrekte gegevens. De jaarrekening is slechts voorzien van een samenstellingsverklaring, waarmee is aangegeven dat de door [naam verdachte] verstrekte gegevens niet nader door de accountant zijn gecontroleerd. Indien dit bedrag al daadwerkelijk contant beschikbaar zou zijn geweest voor het bedrijf, dan brengt dat niet automatisch mee dat het betrokken moet worden bij de onderhavige kasopstelling. De enkele stelling dat [naam verdachte] zakelijk en privé vermengde, is daarvoor onvoldoende.
In het rapport is bovendien duidelijk alleen rekening gehouden met contante privé inkomsten en uitgaven, niet met zakelijke. De vele bonnen die bij [naam verdachte] in beslag zijn genomen hebben namelijk betrekking op (bijvoorbeeld) de aankoop van (kinder)kleding, bioscoopbezoek, speelgoed en sieraden. Gelet op de bewijslastverdeling in ontnemingszaken had het op de weg van [naam verdachte] gelegen zijn stelling dat er privé meer kasgeld beschikbaar was, afkomstig uit zijn bedrijf, nader te onderbouwen. Bovendien, mocht [naam verdachte] begin 2005 daadwerkelijk privé over zoveel contant geld hebben beschikt, dan is door hem niet adequaat uitgelegd waarom hij desondanks op 14, 22 en 28 februari 2005 telkens € 250,- heeft opgenomen van zijn bankrekening bij een geldautomaat.
Legale contante inkomsten
Het rapport gaat uit van de verklaring van [naam verdachte] bij de politie dat hij maandelijks € 2.000,- contant uit de werkzaamheden in zijn bedrijf onttrok als privé-inkomsten.1.Deze inkomsten worden in het rapport aangemerkt als legale contante inkomsten. Over de onderzoeksperiode van 57 maanden betreft het een bedrag van € 114.000,-. De rechtbank neemt dit bedrag over, nu er geen aanleiding is te concluderen dat [naam verdachte] in het geheel geen of een ander (specifiek) bedrag aan inkomsten genoot uit zijn klussenbedrijf.
Daarnaast kan worden vastgesteld dat [naam verdachte] over legale contante inkomsten beschikte voor een bedrag van € 2.870,-2., in de vorm van contante opnames van zijn bankrekening.
De legale contante inkomsten van [naam verdachte] bedroegen derhalve gedurende de gehele onderzoeksperiode: € 116.870,-.
Contante uitgaven
[naam verdachte] heeft privé vele contante uitgaven gedaan in de onderzochte periode. Deze bestonden uit stortingen per kas op zijn bankrekening en uit uitgaven voor privédoeleinden die blijken uit de vele bonnen die bij hem in beslag zijn genomen.
[naam verdachte] heeft in totaal € 162.810,- per kas gestort op zijn bankrekening.3.Aan contante privé-uitgaven heeft [naam verdachte] een bedrag van € 43.018,22 besteed. Uit de bonnen blijkt duidelijk dat er sprake is van privé-uitgaven. Het betreft onder andere de aankoop van (kinder)kleding, bioscoopbezoek, speelgoed en juwelen.4.
In totaal heeft [naam verdachte] privé derhalve € 205.828,22 contant uitgegeven (€ 162.810,- + € 43.018,22).
Ten aanzien van het bedrag aan contante uitgaven heeft de raadsman gewezen op betalingen van [naam verdachte] aan de belastingdienst (omzetbelasting). Deze betalingen moeten volgens de raadsman in mindering worden gebracht op het bedrag aan contante uitgaven, omdat [naam verdachte] deze bedrijfsverplichtingen privé heeft betaald. De rechtbank verwerpt dit verweer. De betalingen zijn immers giraal verricht vanaf de bankrekening van [naam verdachte] en alleen al daarom niet relevant bij een eenvoudige kasopstelling zoals in casu is gehanteerd.
Onverantwoorde contante uitgaven
[naam verdachte] heeft gelet op het voorgaande aanzienlijk meer contante privé-uitgaven gedaan, dan hij aan legale contante inkomsten had. Het verschil tussen de contante inkomsten die [naam verdachte] legaal beschikbaar had en de contante uitgaven bedraagt: € 116.870,- min € 205.828,22 = ─ € 88.958,22 (negatief). Dit leidt tot de conclusie dat [naam verdachte] € 88.958,22 aan contant geld heeft besteed dat niet op legale wijze is verkregen. Derhalve heeft dit bedrag te gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten, waaronder de feiten waarvoor [naam verdachte] is veroordeeld.
De raadsman heeft nog naar voren gebracht dat er mogelijk sprake is van schending van het beginsel dat geen voordeel kan worden ontnomen wegens feiten waarvan iemand is vrijgesproken, gelet op de Geerings-jurisprudentie. In casu zou dit mogelijk aan de orde zijn volgens de raadsman, omdat verdachte in de strafzaak is vrijgesproken van witwassen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In beginsel is in ontnemingszaken niet vereist dat specifiek wordt aangeduid welke andere strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel hebben opgeleverd, als duidelijk is dat een veroordeelde over onverklaard vermogen, in casu contant geld, beschikt (heeft). De ontnemingsvordering is bovendien ook niet gebaseerd op het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen, maar op een kasopstelling. De vrijspraak van het witwassen van specifieke goederen, zoals blijkt uit het vonnis, is dan ook niet relevant.
De rechtbank zal het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, derhalve vaststellen op € 88.958,22.
5.2
De op te leggen betalingsverplichting
De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM van twee jaar geschonden is waarbinnen een ontnemingszaak moet zijn behandeld. Als startpunt voor deze termijn moet volgens de raadsman 28 januari 2010 worden genomen, de datum van de start van het strafrechtelijk financieel onderzoek naar [naam verdachte]. Nu de inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering ter terechtzitting plaatsvond op 30 oktober 2013, is de redelijke termijn overschreden. Dit zou moeten leiden tot oplegging van een lagere betalingsverplichting aan [naam verdachte], aldus de raadsman.
De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris op 28 januari 2010 een machtiging heeft afgegeven voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Dit brengt voor de rechtbank echter niet mee dat deze datum het vertrekpunt vormt voor de beoordeling van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen bijzondere aanleiding af te wijken van het algemene uitgangspunt dat de datum van de aankondiging van een ontnemingsvordering door de officier van justitie ter terechtzitting in de strafzaak het uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijke termijn.
De rechtbank ziet geen aanleiding de tijd die verstreken is tussen de datum van de behandeling van de strafzaak op 18 oktober 2010 en het aanbrengen van de ontnemingsvordering als onredelijk te beoordelen. Het ontnemingsrapport is weliswaar eerst afgerond op 21 augustus 2012, hetgeen niet voortvarend genoemd kan worden, maar men is daarmee binnen de wettelijke termijn van twee jaar gebleven. Gelet op de bewerkelijkheid van het opstellen van de onderhavige kasopstelling en de vrijheid die aan het openbaar ministerie geboden moet worden de capaciteit van de politie in te zetten al naar gelang de prioriteiten die het openbaar ministerie en/of de politie stellen, zal de rechtbank geen consequenties verbinden aan de termijn die verstreken is tussen 18 oktober 2010 en 21 augustus 2012.
Na het aanbrengen van de ontnemingsvordering is de ontnemingszaak naar het oordeel van de rechtbank evenmin onredelijk traag behandeld. De vordering is immers aangebracht op de zitting van 26 oktober 2012 en derhalve vrij snel na gereedkoming van het ontnemingsrapport. Vervolgens heeft een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden volgens gebruikelijke termijnen en aansluitend is een datum bepaald voor de inhoudelijke behandeling. Ook die termijn acht de rechtbank niet onevenredig lang. Evenmin zijn er bijzondere omstandigheden aan te wijzen die meebrengen dat de totale duur van de ontnemingszaak vanaf de aankondiging van de vordering tot de uitspraak van heden als onredelijk moet worden aangemerkt. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat er geen reden is de betalingsverplichting aan de Staat te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Tot slot verwerpt de rechtbank het draagkrachtverweer van de raadsman. De raadsman en [naam verdachte] hebben onvoldoende argumenten aangevoerd die tot de conclusie zouden moeten leiden dat aanstonds duidelijk is dat [naam verdachte] noch heden, noch in de toekomst enige draagkracht heeft of zal hebben.
De rechtbank zal dan ook aan [naam verdachte] de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van genoemd bedrag ad € 88.958,22 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. De toegepaste wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
5. De beslissing
De rechtbank:
- stelt het geschatte voordeel dat [naam verdachte] wederrechtelijk heeft verkregen vast op een bedrag van € 88.958,22 (zegge: achtentachtigduizend negenhonderdachtenvijftig euro en tweeëntwintig eurocent);
- legt [naam verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 88.958,22 (zegge: achtentachtigduizend negenhonderdachtenvijftig euro en tweeëntwintig eurocent).
Deze uitspraak is gegeven door mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe, voorzitter, mr. J.H. Klifman en mr. M.E. Kramer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2013.
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/700586-09 (ontneming)
Proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 11 december 2013 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte],
hierna te noemen: [naam verdachte].
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
[naam verdachte] is in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt de beslissing uit en geeft [naam verdachte] kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. M.M.F. Starmans, advocaat te Heerlen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑12‑2013
Bijlage 10 bij Het rapport: p. 512 van de doornummering: geldopnames 3 x € 250,-- ; p. 522 van de doornummering: geldopnames 2 x € 1000,-; pv van bevindingen van 21 februari 2013, geldopname € 120,- d.d. 8 april 2009
Bijlage 9 bij het rapport, overzicht op dossierpagina 421 t/m 423; dit overzicht bevat fouten:een kasstorting ad € 1.000,- d.d. 30-10-2006 betreft blijkens de transactiebon op p. 452 een kasopname;een kasstorting ad € 2.500,- d.d. 18-02-2009 betreft blijkens de transactiebon op p. 488 een kasstorting ad € 1.500;een kasstorting ad € 1.000,- d.d. 22-04-2009 betreft blijkens de transactiebon op p. 492 een kasstorting ad € 1.800,-;een kasstorting ad € 1.000,- d.d. 13-08-2008 betreft blijkens de transactiebon op p. 501 een kasstorting ad € 1.800,-.Derhalve bedraagt na correctie het totaal aan kasstortingen op basis van het overzicht € 160.810,- i.p.v. € 161.210,-. In het overzicht zijn twee kasstortingen niet vermeld, die in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 februari 2013 staan vermeld: een kasstorting d.d. 10-07-2007 ad € 1.000,- en een kasstorting d.d. 28 april 2009 ad € 1.000,-. Daarmee komt het totaal aan kasstortingen op € 160.810,- + € 2.000,- = € 162.810,-.
Bijlage 9 bij het rapport, dossierpagina 181 e.v.