ABRvS, 26-05-2010, nr. 200909541/1/H2
ECLI:NL:RVS:2010:BM5585
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-05-2010
- Magistraten
Mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
- Zaaknummer
200909541/1/H2
- LJN
BM5585
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BM5585, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑05‑2010
Uitspraak 26‑05‑2010
Mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 28 oktober 2009 in zaak nr. 08/8657 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het college geweigerd [appellant] een ontheffing te verlenen voor het hebben van een reeds aangelegde steiger in een watergang nabij [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.J.G. Hopman en S.H. Veldkamp, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Keur Hoogheemraadschap van Rijnland 2006 (hierna: de Keur), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werken aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 22 van de Keur kan het bestuursorgaan van de in deze Keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen in artikel 6 tot en met 15 ontheffing verlenen.
2.2.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om ontheffing van de Keur te verlenen hanteert het college beleidsregels die zijn neergelegd in de ‘Integrale inrichtingscriteria oppervlaktewateren en kunstwerken (versie 6.3)’ (hierna: de beleidsregels).
Blijkens de beleidsregels is de maximale breedte van de overkluizing bij een breedte van de watergang van tien meter één tiende deel van die breedte en is de maximale lengte ervan vijf meter.
2.3.
Het college heeft geweigerd aan [appellant] ontheffing te verlenen voor het hebben van een reeds bestaande steiger, omdat deze steiger niet voldoet aan de in de beleidsregels neergelegde maximale afmetingen.
2.4.
[appellant] betoogt dat hij de steiger te goeder trouw heeft aangelegd, omdat hij niet wist dat daarvoor een ontheffing van de Keur was vereist. Het college had hem pro-actief moeten informeren over de beperkingen die volgen uit de Keur bij het aanleggen van een steiger. Door dit na te laten heeft hij onnodig kosten gemaakt, aldus [appellant].
2.4.1.
Dat het Hoogheemraadschap [appellant] niet actief heeft geïnformeerd over het vereiste van een ontheffing voor het aanbrengen van een overkluizing, betekent niet dat daarmee de verplichting een ontheffing te vragen voor een overkluizing is komen te vervallen of dat het college gehouden zou zijn voor de reeds bestaande overkluizing zonder meer ontheffing te verlenen. Van de eigenaar van een deel van een watergang mag worden verlangd dat hij zich informeert of laat informeren over de ter plaatse geldende regelingen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] had kunnen en derhalve behoren te weten dat de aanleg van de steiger zonder ontheffing van de Keur verboden was, zodat het ontbreken van deze kennis niet kan leiden tot het oordeel dat het college in afwijking van de Keur en de beleidsregels ontheffing had moeten verlenen.
2.5.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat niet is gebleken dat het college niet in redelijkheid tot het door hem gevoerde beleid heeft kunnen komen. In dit verband voert hij aan dat niet vaststaat dat beschaduwing leidt tot een slechte waterkwaliteit. Daartoe verwijst hij naar onderzoek van de Universiteit van Wageningen, vakgroep waterzuivering, sectie hydrobiologie.
2.5.1.
Het college heeft in de beleidsregels aan de afmetingen van overkluizingen gestelde beperkingen ten grondslag gelegd dat voldoende aannemelijk is dat overkluizingen door verminderde lichtinval een negatieve invloed hebben op de waterkwaliteit. In de door [appellant] overgelegde stukken is slechts vermeld dat geringe reductie van de hoeveelheid licht die op de watergang valt door het plaatsen van bomen en/of planten een verminderde waterplantengroei tot gevolg kan hebben, waardoor de doorstroming wordt gewaarborgd. Overmatige beschaduwing heeft, blijkens diezelfde stukken, een negatieve invloed op de waterkwaliteit. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat, in afwijking van hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 18 februari 2009, in zaak nr. 200802501/1 ter zake heeft overwogen, het in de beleidsregels neergelegde beleid van het college, waarbij om redenen van waterkwaliteit beperkingen zijn gesteld aan de maximale afmetingen van overkluizingen, onredelijk is. Het betoog faalt.
2.6.
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat in de beleidsregels wordt uitgegaan van de breedte van het oppervlaktewater haaks op de waterlijn. Nu de steiger op een punt in de watergang is aangebracht waar deze een hoek van negentig graden maakt, is de breedte van het oppervlaktewater haaks op de waterlijn vanuit de waterlijn meer dan zestig meter, aldus [appellant].
2.6.1.
Uit de beleidsregels volgt dat de breedte van een watergang wordt gemeten haaks op de waterlijn. Een redelijke uitleg van deze beleidsregels betekent evenwel dat moet worden uitgegaan van de breedte van de watergang zoals die wordt begrepen in het normale spraakgebruik, zodat de breedte van de watergang door de hoek die deze maakt niet wijzigt. Bij die uitleg is mede van belang dat het doel van de beleidsregels is de waterkwaliteit te handhaven en in de beleidsregels is beoogd de oppervlakte van de overkluizing te relateren aan de oppervlakte van het desbetreffende water. De oppervlakte van het water neemt niet toe door de hoek in de watergang. Derhalve heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de breedte van de watergang tien meter bedraagt.
Het betoog slaagt niet.
2.6.2.
Gelet op de in de beleidsregels opgenomen maximale afmetingen, mag de steiger waarvoor ontheffing is gevraagd slechts één meter breed en vijf meter lang zijn. Nu de bestaande steiger deze afmetingen overschrijdt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht heeft geweigerd ontheffing te verlenen.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Poot ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010