HR, 01-09-2009, nr. 08/03098 Hs
ECLI:NL:HR:2009:BJ6549
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-09-2009
- Zaaknummer
08/03098 Hs
- LJN
BJ6549
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ6549, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑09‑2009; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef.
1 september 2009
Strafkamer
nr. 08/03098 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 15 maart 2005, parketnummers 05/074362-04, 05/094020-04, 05/094025-04, 05/094073-01 (TUL), 05/094093-02 (TUL) en 05/094008-03 (TUL), ingediend door mr. R.D.A. Boom, advocaat te Utrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager in de zaak met parketnummer 05/074362-04 ter zake van "diefstal", in de zaak met parketnummer 05/094020-04 ter zake van 1. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 2. "diefstal door twee of meer verenigde personen", alsmede in de zaak met parketnummer 05/094025-04 ter zake van 1., 2., 3., 4., 5., 6., 7., 8. en 9. telkens "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De Hoge Raad vat het in de aanvrage aangevoerde aldus op dat volgens de aanvrager zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
In de aanvrage wordt melding gemaakt van een brief van 6 juni 2007 van het Arrondissementsparket te Arnhem gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager ter zake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van een aantal vermogensdelicten gepleegd in Zaltbommel in de periode van 24 oktober 2003 tot en met 20 januari 2004.
5.2. De Rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank.
5.3. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, blijkt dat een geuridentificatieproef is uitgevoerd op 22 januari 2004 omstreeks 14.15 uur in het kader van het opsporingsonderzoek naar de poging tot diefstal in vereniging met braak op 20 januari 2004 in een personenauto te Zaltbommel (het in de zaak met parketnummer 05/094020-04 onder 1 bewezenverklaarde feit). De aanvrager had toen reeds in die zaak een bekennende verklaring afgelegd (proces-verbaal van de geurproef, doorgenummerde pagina's 48-51 en proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde pagina's 66-68), terwijl de aanvrager telkens door twee getuigen bij een spiegelconfrontatie is herkend.
Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, blijkt niet dat in enige andere zaak een geuridentificatieproef is uitgevoerd. De processen-verbaal van de in die zaken door de aanvrager afgelegde bekennende verklaringen houden ook niet in dat het resultaat van de hiervoor genoemde geuridentificatieproef - dat in de bewijsvoering met betrekking tot die feiten redelijkerwijs geen rol kan hebben gespeeld - aan de aanvrager is voorgehouden.
Dit betekent dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich in deze zaak niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van de tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken.
5.4. De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 1 september 2009.