Rb. Amsterdam, 19-03-2019, nr. 18/8489
ECLI:NL:RBAMS:2019:2593
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
19-03-2019
- Zaaknummer
18/8489
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2019:2593, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 19‑03‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
NJFS 2019/150
Uitspraak 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden door minderjarige gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om de afweging in dit geval in het voordeel van veroordeelde te laten uitvallen en te bepalen dat haar DNA niet mag worden opgenomen in de databank, omdat dit in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 09/8226-17
RK: 18/8489
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van haar raadsvrouw,
mr. T.E. Korff, Zeeburgerdijk 287, 1095 AD Amsterdam,
veroordeelde.
Het procesverloop
Het bezwaarschrift is op 17 december 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 19 maart 2019 veroordeelde, haar begeleidster, haar raadsvrouw en de officier van justitie, mr. A.C. Maan, in besloten raadkamer gehoord.
Inhoud van het verzoekschrift
Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft samengevat het volgende aangevoerd. De onderhavige feiten zijn geen feiten waarvoor afname DNA relevant is, omdat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA profiel van veroordeelde gelet op de misdrijven niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De opname van het DNA-profiel staat niet in verhouding tot de feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld. Uit een brief van 3 april 2018 van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer blijkt het voornemen tot wijzingen van de wet in die zin dat niet langer celmateriaal wordt afgenomen bij minderjarigen die zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijk taakstraf van minder 40 uren. Tot slot wijst de raadsvrouw op een beslissing van het VN-comité van 18 juli 2018 waarin is geoordeeld dat de gedwongen afname van DNA materiaal van de minderjarigen in kwestie, hoewel rechtmatig krachtens nationaal recht, een inmenging in hun persoonlijke levenssfeer is, die niet proportioneel te achten is in het licht van het gerechtvaardigd doel om ernstige misdrijven te voorkomen en te onderzoeken. De DNA-afname is in strijd met artikel 17 IVBPR. Veroordeelde is niet eerder met justitie in aanraking geweest en er is geen reële verwachting dat zij in de toekomst andere misdrijven zal begaan.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat het hier gaat om typische ontsporingsdelicten van een minderjarige, waarvoor een geheel voorwaardelijke taakstraf is opgelegd.
De beoordeling
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 1 november 2018 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel.
Op 5 december 2018 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 17 december 2018 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 9 oktober 2018 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van winkeldiefstal in vereniging, belediging en vernieling meermalen gepleegd (artikel 311, 266, 267 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een werkstraf voor de duur van 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat de artikelen 311 en 350 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader.
Ook de rechtbank heeft kennis genomen van de door de raadsvrouw genoemde ont-wikkelingen. Binnen voornoemd toetsingskader dient een individuele afweging te worden gemaakt, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de (minderjarige) leeftijd van de veroordeelde, het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht en de uitgangspunten van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Gelet op de omstandigheid dat het hier één veroordeling betreft, hoewel voor meerdere strafbare feiten, waarvoor slechts een geheel voorwaardelijke taakstraf is opgelegd, de jonge leeftijd van veroordeelde en haar geschetste problematiek, ziet de rechtbank aanleiding om de afweging in dit geval in het voordeel van veroordeelde te laten uitvallen en te bepalen dat haar DNA niet mag worden opgenomen in de databank, omdat dit in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.E. Leijten, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier.
en op 19 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze beslissing staat voor verdachte geen rechtsmiddel open.