Einde inhoudsopgave
Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945
Artikel 7
Geldend
Geldend vanaf 01-01-1992
- Bronpublicatie:
09-10-1991, Stb. 1991, 620 (uitgifte: 05-12-1991, kamerstukken: Staten-Generaal Digitaal: 21154 Overheid.nl: 21154)
- Inwerkingtreding
01-01-1992
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
09-10-1991, Stb. 1991, 620 (uitgifte: 05-12-1991, kamerstukken: Staten-Generaal Digitaal: 21154Overheid.nl: 21154)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid ouderen / Bijzondere onderwerpen
1.
Recht op een uitkering heeft:
- a.
de vervolgde, die wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is door arbeid een inkomen te verwerven dat gelijk is aan de ingevolge artikel 8 vastgestelde grondslag;
- b.
de weduwe of weduwnaar, alsmede de minderjarige volle wees van de vervolgde van wie het overlijden redelijkerwijs aan de vervolging kan worden toegeschreven;
- c.
de weduwe, de weduwnaar, alsmede de minderjarige volle wees van de vervolgde, indien de vervolgde door andere oorzaken dan de vervolging is overleden, mits deze ten tijde van het overlijden in het genot was van een uitkering, uit welken hoofde of onder welke benaming ook, verband houdende met de onder a of in het tweede lid bedoelde ziekten of gebreken.
2.
Indien de ziekten of gebreken, bedoeld in het eerste lid, niet duidelijk door andere oorzaken dan de vervolging zijn ontstaan of verergerd, worden deze geacht hun oorzaken te hebben in de vervolging, dan wel in omstandigheden verband houdende met de vervolging. Daarbij wordt rekening gehouden met de inzichten en ervaringen van de medische wetenschap met betrekking tot de relatie tussen de vervolging en de geestelijke en lichamelijke gezondheidstoestand.
3.
Onder verergering bedoeld in het eerste lid, onder a en het tweede lid wordt verstaan een verergering die in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de ernst van de ziekten of gebreken op grond waarvan aanspraken aan deze wet kunnen worden ontleend.
4.
De in het eerste lid bedoelde uitkering aan de weduwe of weduwnaar van de vervolgde die na de inwerkingtreding van deze wet is overleden, wordt ten hoogste gedurende een tijdvak van twee jaren na de datum van overlijden verleend, indien de weduwe of weduwnaar op dat tijdstip nog niet de 40–jarige leeftijd heeft bereikt, tenzij zij of hij arbeidsongeschikt is, of een of meer minderjarige kinderen te haren of te zijnen laste heeft.
5.
Voor de toepassing van deze wet worden onder minderjarige kinderen dan wel minderjarige volle wezen verstaan onderscheidenlijk kinderen of volle wezen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn.