Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van Mensenhandel, Warschau 16 mei 2005, (Trb. 2006, 99).
Hof Amsterdam, 20-07-2017, nr. 23-000272-14
ECLI:NL:GHAMS:2017:2889
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-07-2017
- Zaaknummer
23-000272-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:2889, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2011, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 20‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Mensenhandel, het beginsel van non-prosecution/non-punishment, psychische overmacht en artikel 9a Sr, betrouwbaarheid aangeefsters, gewoontewitwassen van de opbrengst en strafmaat
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000272-14
datum uitspraak: 20 juli 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-708082-12 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
[adres]
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 3 ten laste is gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19, 20 en 22 juni 2017 en 6 juli 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
onder 1:zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 15 juli 2012 te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een of meer anderen te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen
door dwang en/of geweld en/of een of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of dreiging met een of meer andere feitelijkheden en/of door afpersing en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen
en/of
voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen heeft aangeworven en/of medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en/of
die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen (telkens) met een van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en/of
met een of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte en/of een of meer mededaders wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen zich daardoor beschikbaar stelde(n) tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen
en/of
die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen met een of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen haar, verdachte en/of een of meer van haar mededaders te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen met of voor een derde,
bestaande die dwang en/of dat geweld en/of een of meer andere feitelijkheden en/of die dreiging met geweld en/of dreiging met een of meer andere feitelijkheden en/of die afpersing en/of die misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat misbruik van een kwetsbare positie en/of dat werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen en/of dat dwingen en/of bewegen en/of dat handelingen ondernemen en/of dat voordeel trekken hierin dat zij, verdachte en/of een of meer van haar mededaders
(ten aanzien van die [slachtoffer 1] )
terwijl zij wist dat die [slachtoffer 1] in Nederland geen familie had en/of niemand kende en/of nergens terecht kon en/of de weg niet kende en/of slechts de Hongaarse taal sprak
- -
die [slachtoffer 1] heeft/hebben gekocht en/of (vervolgens) naar Nederland heeft/hebben gebracht en/of heeft/hebben laten brengen om voor haar en/of haar mededader(s) (in de prostitutie) te komen werken en/of
- -
die [slachtoffer 1] een of meermalen in Amsterdam heeft/hebben gehuisvest en/of
- -
een of meermalen een prostitutiekamer voor die [slachtoffer 1] heeft/hebben geregeld en/of betaald en/of
- -
die [slachtoffer 1] (een of meermalen) onder druk heeft/hebben gezet en/of bedreigd dat zij, verdachte en/of haar mededader(s) een of meer van haar kinderen zou(den) ontvoeren en/of vermoorden, althans in woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- -
die [slachtoffer 1] een of meermalen in haar gezicht heeft/hebben geslagen en/of
- -
die [slachtoffer 1] een of meermalen heeft/hebben gecontroleerd terwijl zij in de prostitutie aan het werk was en/of
- -
de verdiensten van die [slachtoffer 1] heeft/hebben afgepakt en/of afgenomen en/of die [slachtoffer 1] gedwongen haar verdiensten af te staan en/of
- -
de werktijden van die [slachtoffer 1] heeft/hebben bepaald
en/of
(ten aanzien van die [slachtoffer 2] )
terwijl zij wist dat die [slachtoffer 2] in Nederland geen familie had en/of niemand kende en/of nergens terecht kon en/of de weg niet kende en/of slechts de Hongaarse taal sprak
- -
die [slachtoffer 2] haar reiskosten, om te komen vanuit Hongarije naar Nederland, heeft/hebben voorgeschoten om voor haar en/of haar mededaders (op fifty fitfy basis) in de prostitutie te komen werken en/of
- -
die [slachtoffer 2] een of meermalen in Amsterdam heeft/hebben gehuisvest en/of
- -
een of meermalen een prostitutiekamer voor die [slachtoffer 2] heeft/hebben geregeld en/of betaald en/of
- -
die [slachtoffer 2] bescherming heeft/hebben (aan)geboden (bij haar prostitutiewerkzaamheden) en/of heeft/hebben geholpen met haar inschrijving bij de kamer van koophandel en/of sofinummer en/of adresregistratie en/of
- -
die [slachtoffer 2] via Western Union een of meermalen geld heeft/hebben laten overmaken naar een of meer bankrekeningen en/of een of meer personen in Hongarije en/of
- -
die [slachtoffer 2] heeft/hebben bedreigd met de woorden dat het haar laatste dag was, althans in woorden van gelijke aard en/of strekking, en/of
- -
die [slachtoffer 2] een of meermalen de gehele of gedeeltelijke, door die [slachtoffer 2] verdiende, prostitutieverdiensten aan haar en/of haar mededader(s) heeft laten afstaan
en/of
(ten aanzien van die [slachtoffer 3] )
terwijl zij wist dat die [slachtoffer 3] in Nederland geen familie had en/of niemand kende en/of nergens terecht kon en/of de weg niet kende en/of slechts de Hongaarse taal sprak
- -
die [slachtoffer 3] heeft/hebben gekocht en/of (vervolgens) naar Nederland heeft/hebben gebracht en/of heeft/hebben laten brengen en/of om voor haar en/of haar mededader(s) (in de prostitutie) te komen werken en/of
- -
die [slachtoffer 3] (telkens) door voortdurend tegen haar te schreeuwen (o.a. als zij naar haar/hun mening niet genoeg verdiende) onder psychische druk heeft/hebben gezet en/of gehouden en/of haar (telkens) heeft voorgehouden dat zij aan verdachte en/of haar mededader(s) een schuld had in te lossen (die telkens opliep) omdat zij voor haar hadden betaald en/of vanwege de kost en inwoning en/of omdat zij onvoldoende met haar prostitutiewerkzaamheden verdiende en/of
- -
die [slachtoffer 3] een of meermalen in Amsterdam heeft/hebben gehuisvest en/of
- -
een of meermalen een prostitutiekamer voor die [slachtoffer 3] heeft/hebben geregeld en/of betaald en/of
- -
die [slachtoffer 3] een of meermalen in haar gezicht heeft/hebben geslagen en/of die [slachtoffer 3] een of meermalen geschopt en/of getrapt en/of
- -
die [slachtoffer 3] een of meermalen heeft gecontroleerd terwijl zij in de prostitutie aan het werk was en/of
- -
die [slachtoffer 3] heeft/hebben geïnstrueerd welke antwoorden zij moest geven als zij door de politie werd gecontroleerd en/of
- -
de (prostitutie)verdiensten van die [slachtoffer 3] (telkens) heeft/hebben afgepakt en/of afgenomen en/of die [slachtoffer 3] gedwongen haar gehele of gedeeltelijke verdiensten aan haar, verdachte en/of haar mededader(s) af te staan en/of
- -
de werktijden van die [slachtoffer 3] heeft/hebben bepaald
en/of
(ten aanzien van die [slachtoffer 4] )
terwijl zij wist dat die [slachtoffer 4] in Nederland geen familie had en/of niemand kende en/of nergens terecht kon en/of de weg niet kende en/of slechts de Hongaarse taal sprak
- -
die [slachtoffer 4] een of meermalen in Amsterdam heeft/hebben gehuisvest en/of
- -
een of meermalen een prostitutiekamer voor die [slachtoffer 4] heeft/hebben geregeld en/of betaald en/of
- -
die [slachtoffer 4] heeft/hebben geholpen bij het verkrijgen van een sofinummer en/of adresregistratie en/of
- die [slachtoffer 4] hiermee een schuld heeft/hebben laten opbouwen aan haar verdachte en/of haar mededader(s) en/of
- -
met die [slachtoffer 4] heeft/hebben afgesproken dat zij (van haar prostitutieverdiensten) elke dag 50 euro zou betalen aan haar en/of haar mededader(s) en/of te werken op fifty-fifty basis om zodoende haar schuld af te lossen en/of
- -
die [slachtoffer 4] te kennen heeft/hebben gegeven dat zij de prostitutiekamer in Den Haag van haar, verdachte en/of haar mededader(s) diende te betalen en/of
- -
die [slachtoffer 4] heeft/hebben gezegd dat zij haar kind (die woonde bij die Kopazs' moeder in Hongarije) niet meer mocht zien zolang zij haar schuld nog niet had afbetaald aan haar verdachte en/of haar mededader(s) en/of
- -
die [slachtoffer 4] heeft/hebben gedreigd haar familie (in Hongarije) te verwittigen van haar prostitutiewerkzaamheden en/of die [slachtoffer 4] heeft/hebben gedreigd geld te vragen aan haar, die [slachtoffer 4] ' moeder, en/of
- -
die [slachtoffer 4] heeft/hebben gedreigd dat als ze erachter zou(den) komen dat zij, die [slachtoffer 4] , (nadat zij bij verdachte en/of haar mededader(s) was weggeaan) in Amsterdam aan het werk zou zijn, zij haar achterna zou(den) komen en in elkaar zou(den) slaan;
onder 2:zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 15 juli 2012, te Amsterdam en/of Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, in bovengenoemde periode bij wijze van gewoonte, een of meer (contante) geldbedragen en/of voorwerpen, te weten (telkens) een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere vrouwen verrichte prostitutiewerkzaamheden, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruikt gemaakt terwijl zij wist dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
onder 3:zij in of omstreeks van 15 juni 2012 tot en met 15 juli 2012 te Amsterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 5] ( [1997] ) heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer 5] , terwijl deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt
en/of
voornoemde [slachtoffer 5] heeft aangeworven en/of medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 5] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en/of
door dwang en/of geweld en/of een of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkheden, en/of door afpersing en/of fraude, en/of misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie en/of door het geven of ontvangen van betalingen en/of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, die [slachtoffer 5] (telkens) heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en/of
met een of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte en/of een of meer mededaders wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer 5] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en/of
die [slachtoffer 5] ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling dan wel ten aanzien van die [slachtoffer 5] enige handeling heeft ondernomen waarvan zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 5] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van die handelingen, terwijl die [slachtoffer 5] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt;
immers heeft verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met haar mededader(s)
- -
via internet (facebook) en/of per telefoon contact gemaakt en/of onderhouden met die [slachtoffer 5] en/of
- -
die [slachtoffer 5] doen geloven dat hij, verdachte's mededader, van haar houdt en/of haar nooit ontrouw zou zijn en/of
- -
die [slachtoffer 5] in Hongarije opgezocht en/of haar bij haar vader ten huwelijk gevraagd en/of
- -
(onder meer ten behoeve van seksadvertenties) een/of meer naaktfoto's gemaakt van die [slachtoffer 5] terwijl zij stond te douchen en/of
- -
die [slachtoffer 5] naar Nederland gebracht en/of de reis van die [slachtoffer 5] betaald en/of
- -
die [slachtoffer 5] gedurende haar periode in Nederland gehuisvest en/of
- -
die [slachtoffer 5] voorgespiegeld dat haar vader en de rest van haar gezin ook naar Amsterdam zou(den) kunnen komen en/of
- -
met die [slachtoffer 5] seks gehad (onder meer) teneinde haar de prostitutiewerkzaamheden te leren en/of haar mededader aangemoedigd seks met die [slachtoffer 5] te hebben, zodat die [slachtoffer 5] geschikt zou zijn werkzaamheden in de prostitutie te gaan verrichten en/of
- -
die [slachtoffer 5] meegenomen naar de Amsterdamse wallen en/of gezocht naar een prostitutielocatie voor die [slachtoffer 5] en/of gezocht naar mogelijkheden om de minderjarige [slachtoffer 5] in de prostitutie te laten werken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof deels tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank heeft de tenlastelegging ten aanzien van de onder 1 opgenomen zinsnede “en/of een of meer andere vrouwen” partieel nietig verklaard, omdat de tenlastelegging niet voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gestelde eisen. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit berust en neemt dat over. Het hof zal de dagvaarding in zoverre dan ook partieel nietig verklaren.
Inleidende beschouwing met betrekking tot het beginsel van non-prosecution/non-punishment
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte het slachtoffer is van mensenhandel, gepleegd door de medeverdachte [G.K.] en dat zij daarom beschermd dient te worden tegen vervolging of bestraffing op grond van het beginsel van non-prosecution/non-punishment (hierna ook: het beginsel). Hij heeft daaraan diverse, hierna te bespreken, verweren verbonden. Teneinde bij de bespreking van die verweren herhaling te vermijden, zal het hof het juridisch kader reeds hier weergeven en enkele algemene overwegingen wijden aan de toepassing en de inhoud van voornoemd beginsel.
Het juridisch kader
Het beginsel is neergelegd in het Mensenhandelverdrag van de Raad van Europa1.(hierna: het Mensenhandelverdrag), de Richtlijn 2011/36/EU van 5 april 2011 (hierna: de Richtlijn)2.en het Protocol van 2014 bij het Verdrag betreffende de gedwongen arbeid (hierna: het Protocol)3.. De betreffende bepalingen luiden (in het Nederlands vertaald) als volgt:
Artikel 26 Mensenhandelverdrag:
“Elke Partij voorziet, in overeenstemming met de grondbeginselen van haar rechtsstelsel, in de mogelijkheid slachtoffers geen straf op te leggen voor hun betrokkenheid bij onrechtmatige handelingen indien zij hiertoe gedwongen werden.”
Artikel 8 Richtlijn:
“De lidstaten nemen, in overeenstemming met de grondbeginselen van hun rechtsorde, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten gerechtigd zijn slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen wegens gedwongen betrokkenheid bij criminele activiteiten die een rechtstreeks gevolg is van een van de in artikel 2 bedoelde, jegens hen gepleegde handelingen.”
Artikel 2, eerste lid, Richtlijn:
“De lidstaten nemen de benodigde maatregelen om de hierna volgende opzettelijke gedragingen strafbaar te stellen:
het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van personen, daaronder begrepen de wisseling of overdracht van de controle over deze personen, door dreiging met of gebruik van geweld of andere vormen van dwang, door ontvoering, bedrog, misleiding, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie of het verstrekken of in ontvangst nemen van betalingen of voordelen, teneinde de instemming van een persoon te verkrijgen die controle heeft over een andere persoon, ten behoeve van uitbuiting.”
Artikel 4, tweede lid, Protocol:
“Elk Lid treft in overeenstemming met de grondbeginselen van zijn rechtsorde, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten gerechtigd zijn om slachtoffers van gedwongen of verplichte arbeid niet te vervolgen of te bestraffen wegens gedwongen betrokkenheid bij wederrechtelijke activiteiten die een rechtstreeks gevolg is van de gedwongen of verplichte arbeid.”
Toepassing van het beginsel in het nationale recht
Het hof constateert dat de bovengenoemde bepalingen zich richten tot de lidstaten. Die worden verplicht in hun nationale recht de mogelijkheid te creëren slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen of te bestraffen voor door hen onder bepaalde omstandigheden gepleegde strafbare feiten. Dit betekent dat de vraag of een slachtoffer van mensenhandel kan worden vervolgd en/of bestraft voor door hem gepleegde feiten, naar nationaal recht moet worden beantwoord. Wel moet worden aangenomen dat de nationale rechterlijke autoriteiten binnen de kaders van hun nationale recht aan het beginsel toepassing moeten geven, nu dit beginsel bij het opstellen van voornoemde bepalingen door de lidstaten, waaronder Nederland, is aanvaard en derhalve als (ook nationaal) recht heeft te gelden.
Inhoud van het beginsel
Het hof constateert dat het beginsel in de hiervoor weergegeven bepalingen niet identiek is geformuleerd. Een gemeenschappelijk element is echter wel dat het moet gaan om gedwongen betrokkenheid bij het strafbare feit waarvan het slachtoffer wordt verdacht. Daarnaast wordt in twee van de drie bepalingen vereist dat sprake is van een causaal verband tussen het strafbare feit en de mensenhandel of de verplichte arbeid waarvan het slachtoffer de dupe is.
In overweging 14 van de preambule van de Richtlijn worden de inhoud en achtergrond van het beginsel als volgt verwoord:
“De slachtoffers van mensenhandel moeten, conform de basisbeginselen van het rechtsstelsel van de betrokken lidstaten, worden beschermd tegen vervolging en bestraffing wegens criminele activiteiten, zoals het gebruik van valse documenten, en wegens strafbare feiten op grond van de prostitutie- of immigratiewetgeving, tot het plegen waarvan zij zijn gedwongen als rechtstreeks gevolg van het feit dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel. Het doel van die bescherming is de mensenrechten van de slachtoffers te beschermen, verder slachtofferschap te voorkomen en hen aan te moedigen als getuige tegen de daders op te treden in de strafprocedure. Deze bescherming belet niet dat zij kunnen worden vervolgd of gestraft voor misdrijven die zij vrijwillig hebben begaan of waaraan zij vrijwillig hebben deelgenomen.”
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging vanwege schending van het beginsel. Zij heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
Uit de artikelen 8 en 12, alsmede de overwegingen 14 en 20 van de Richtlijn 2011/36/EU moet worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel niet vervolgd mogen worden voor strafbare feiten die het rechtstreeks gevolg zijn van die mensenhandel. De artikelen 11 en 12 van de Richtlijn kennen het recht op bescherming toe aan individuen, te weten slachtoffers van mensenhandel tijdens het strafonderzoek en de strafprocedure. De verdediging doet een rechtstreeks beroep op deze bepalingen, nu de Richtlijn niet juist is omgezet. De Richtlijn is geïmplementeerd via een wet die in 2013 in werking is getreden. Artikel 8 is geïmplementeerd via de Aanwijzing mensenhandel. De wetsgeschiedenis houdt in dat het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel gebruik dient te maken van de mogelijkheid om dergelijke zaken te seponeren. De verdachte had niet vervolgd mogen worden, nu zij zelf slachtoffer is van mensenhandel die is gepleegd door de medeverdachte [G.K.] . Voor zover zij al uitvoeringshandelingen heeft verricht, zijn er zeer sterke aanwijzingen dat deze een rechtstreeks gevolg waren van de positie waarin zij verkeerde. Het openbaar ministerie was hiermee bekend, hetgeen blijkt uit het feit dat aan de medeverdachte de uitbuiting van de verdachte ten laste was gelegd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer moet worden verworpen. H ij heeft daartoe het volgende naar voren gebracht.
Het hof zou het beroep op het beginsel kunnen betrekken bij de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ondanks het feit dat de rechtbank de uitbuiting van de verdachte door de medeverdachte niet bewezen heeft geacht. De door de verdediging bedoelde EU-richtlijn is door de Nederlandse wetgever geïmplementeerd. De wetgever was echter van oordeel dat de Nederlandse wetgeving geen aanpassing behoefde, (onder meer) omdat Nederland het opportuniteitsbeginsel kent en het openbaar ministerie richtlijnen heeft. In de strafzaak tegen de verdachte zijn er geen termen om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Weliswaar kan de verdachte in de zin van haar persoonlijke verhaal worden beschouwd als een slachtoffer, maar in de strafzaak tegen de verdachte ontbreekt elk bewijs of elke aanwijzing dat [G.K.] de verdachte opdrachten of aanwijzingen heeft gegeven die hebben geleid tot de door de verdachte gepleegde uitbuitingshandelingen jegens anderen.
Het oordeel van het hof
geen rechtstreekse werking Richtlijn 2011/36/EU
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het beginsel in algemene zin werd overwogen, vloeit voort dat het hof van oordeel is dat de vraag, of sprake is van een vervolging in strijd met dit beginsel, moet worden beoordeeld naar nationaal recht. Dat zou slechts anders zijn als de Richtlijn niet of niet juist zou zijn omgezet. Daarvan is echter geen sprake.
De wetgever heeft terecht geconstateerd dat de nationale wetgeving met het in het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel reeds voldeed aan het vereiste van artikel 8 van de Richtlijn. Het opportuniteitsbeginsel brengt immers mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen kan afzien van de (verdere) vervolging van strafbare feiten op gronden aan het algemeen belang ontleend (artikel 167 lid 2 Sv en artikel 242 lid 2 Sv). Daarbij komt dat het non-prosecution/non-punishment beginsel inmiddels is neergelegd in de Aanwijzing mensenhandel van het openbaar ministerie (hierna: de Aanwijzing)4..
Het hof voegt hieraan nog toe dat het, anders dan de verdediging, van oordeel is dat de artikelen 11 en 12 geen betrekking hebben op het beginsel en daarvoor evenmin van belang zijn. Deze bepalingen betreffen respectievelijk het verlenen van bijstand en ondersteuning aan slachtoffers van mensenhandel voor, tijdens en na de strafprocedure en de bescherming van slachtoffers tijdens het strafonderzoek in de strafprocedure. Naar het oordeel van het hof kunnen deze bepalingen niet anders worden begrepen dan dat deze zien op de bescherming van slachtoffers in het kader van de strafrechtelijke procedure tegen de verdachten van de jegens hen gepleegde mensenhandel. Anders gezegd: voor wat betreft uitbuiting in de prostitutie gaan die bepalingen over de bescherming van prostituees-slachtoffers in de strafzaak tegen hun pooiers.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een rechtstreeks beroep op de Richtlijn 2011/36/EU en het daarin neergelegde beginsel niet mogelijk is, nu Nederland die Richtlijn tijdig en juist heeft omgezet. Het hof overweegt ten overvloede dat een dergelijk beroep niet zou slagen, nu die Richtlijn geen beletsel inhoudt op het vervolgen van slachtoffers van mensenhandel voor door hen gepleegde strafbare feiten.
ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet in strijd met zijn eigen beleidsuitgangspunten, zoals opgenomen in een (in de Staatscourant gepubliceerde) aanwijzing.
Het openbaar ministerie heeft het beginsel als volgt opgenomen in de Aanwijzing:
“Slachtoffers van mensenhandel hebben recht op bescherming tegen vervolging en bestraffing wegens criminele activiteiten, tot het plegen waarvan zij zijn gedwongen of bewogen, als rechtstreeks gevolg van het feit dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel. Dit recht op bescherming staat niet in de weg aan een vervolging of bestraffing voor misdrijven die zij vrijwillig hebben begaan of waaraan zij vrijwillig hebben deelgenomen. In de gevallen waarin het evident is dat slachtoffers gedwongen zijn tot het plegen van misdrijven kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een sepot, het vorderen van schuldigverklaring zonder oplegging van straf (artikel 9a Sr), of het toepassen van strafuitsluitingsgronden en/of strafvermindering.”
Het hof stelt vast dat het element van dwang, dat in de EU-Richtlijn en de hierboven genoemde verdragen tot uitdrukking komt en als zodanig onderdeel uitmaakt van het beginsel, in de Aanwijzing eveneens een voorwaarde vormt voor de (eventuele) vrijwaring van vervolging van slachtoffers van mensenhandel. Daarnaast is in de Aanwijzing opgenomen dat slachtoffers van mensenhandel recht hebben op bescherming tegen vervolging of bestraffing als zij zijn bewogen tot het plegen van strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid kon oordelen dat het op grond van het dossier niet evident is dat de verdachte door [G.K.] is gedwongen of bewogen tot het plegen van de feiten die aan haar zijn ten laste gelegd. De conclusie is dat het openbaar ministerie met het instellen van vervolging tegen de verdachte niet heeft gehandeld in strijd met voornoemde Aanwijzing. Dat het openbaar ministerie [G.K.] mede heeft vervolgd voor de uitbuiting van de verdachte doet daaraan niet af. Nu ook overigens niet is gebleken dat het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, verwerpt het hof het verweer.
Bespreking van standpunten inzake de betrouwbaarheid van het bewijs ten aanzien van feit 1
Ten aanzien van [slachtoffer 1]
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de uitbuiting van [slachtoffer 1] aangezien haar verklaringen inhoudelijk onvoldoende concludent zijn om op grond daarvan vast te stellen gedurende welke periode [slachtoffer 1] gedwongen in de prostitutie heeft gewerkt en voor wie zij in die periode heeft gewerkt ( [G.K.] en/of [J.N.] ). Als dit al zou kunnen worden vastgesteld is er onvoldoende bewijs voor medeplegen door de verdachte.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat [slachtoffer 1] op onderdelen wisselvallig heeft verklaard, hetgeen vragen oproept omtrent haar betrouwbaarheid. Dit brengt mee dat er substantieel steunbewijs moet zijn om ten aanzien van haar tot een bewezenverklaring voor mensenhandel te kunnen komen, vooral daar waar het de cruciale onderdelen van de tenlastelegging betreft: de handelingen, de dwangmiddelen en de uitbuiting. Hij meent dat dit steunbewijs kan worden gevonden in de door [slachtoffer 3] in de strafzaak tegen [J.N.] tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring.
Oordeel van het hof
algemeen Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan onder meer worden gekeken of hetgeen met betrekking tot een bepaalde verdachte of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in - zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Daarnaast kan de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals een mogelijk motief voor het afleggen van de verklaring. Dat de betreffende verklaringen (mede) zouden zijn afgelegd uit wraak dan wel in de verwachting hierdoor een verblijfsvergunning te verkrijgen, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
de verklaringen van [slachtoffer 1]
Het hof heeft geconstateerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] niet op alle onderdelen consistent zijn. Met name daar waar het gaat om de vraag voor wie zij werkte (en aan wie zij haar geld moest afstaan) en gedurende welke periode zij voor diegene in Nederland in de prostitutie heeft gewerkt, zijn haar verklaringen tegenstrijdig.
Zo heeft [slachtoffer 1] in haar eerste verklaring gezegd dat [J.N.] , wiens naam op haar linker onderbeen (“Jani”) is getatoeëerd, haar pooier is, dat zij [G.K.] kent, dat [G.K.] ook een pooier is en dat hij vijf vrouwen voor zich heeft werken. In haar tweede verklaring stelde ze aanvankelijk dat zij in Amsterdam in een huis woonde met vier andere vrouwen en dat die vrouwen allemaal voor [G.K.] werkten, alleen zij niet. Later in diezelfde verklaring stelde zij aan [G.K.] te zijn verkocht en voor hem te hebben gewerkt van mei 2010 tot 17 juni 2010 (op welke dag ze naar Hongarije is gevlucht, waar ze 3 tot 4 maanden ondergedoken heeft gezeten voordat ze weer werd gevonden en weer aan [J.N.] en [Z.B.] is verkocht). Daarna zou ze vanaf december 2011 weer voor [G.K.] hebben gewerkt voor een periode van ongeveer vier maanden. Weer later verklaarde zij de gehele periode vanaf mei 2010 tot december 2011 voor [G.K.] te hebben gewerkt. In haar derde verklaring op 9 augustus 2012 verklaarde zij dat ze van 22 april 2010 tot februari 2011 voor [G.K.] en [verdachte] heeft gewerkt. Zij stelde verder dat zij ook is uitgebuit door [J.N.] en [Z.B.] . In haar vijfde verklaring op 20 augustus 2012 deed ze aangifte tegen [J.N.] en verklaarde dat [G.K.] haar geld afpakte en aan [J.N.] gaf en dat [G.K.] [J.N.] in december 2010 heeft weggestuurd, waarna zij alleen nog voor [G.K.] en [verdachte] werkte. Op 3 december 2012 verklaarde zij bij de rechter-commissaris dat zij door onder anderen [J.N.] van Oostenrijk naar Nederland is gebracht, dat dat eind mei 2010 was, dat [J.N.] en [G.K.] aanvankelijk de verdiensten deelden, maar dat [G.K.] later al haar geld opeiste en dat ze tot februari 2012 voor [G.K.] en [verdachte] heeft gewerkt. Op 17 september 2013 ter terechtzitting als getuige gehoord, verklaarde zij dat [G.K.] haar pooier was, dat [J.N.] ook geld van haar afpakte en dat [J.N.] dat afgepakte geld aan [G.K.] gaf. Ook stelde ze [J.N.] pas in Amsterdam te hebben leren kennen en van eind april 2010 tot december 2011 (op een week in november 2010 na) voor [G.K.] en [verdachte] te hebben gewerkt. Ten slotte verklaarde ze dat ze niet wist voor wie ze werkte.
Daarnaast acht het hof van belang dat [slachtoffer 1] heeft verklaard wraak te willen nemen op ‘de pooiers’.
beoordeling
Voornoemde inconsistenties en de kennelijke behoefte aan wraak nopen niet tot het geheel terzijde stellen van de verklaringen van [slachtoffer 1] . Wel brengen deze met zich mee dat deze verklaringen slechts bruikbaar zijn voor het bewijs voor zover zij verankering vinden in andere bewijsmiddelen.
Dat [slachtoffer 1] in Amsterdam in de prostitutie heeft gewerkt en in de woning van de verdachte en [verdachte] heeft verbleven, staat buiten twijfel. Uit die feiten en omstandigheden blijkt evenwel niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid dat [slachtoffer 1] voor de verdachte (en/of [verdachte] ) werkte en dat zij aan hem/hen haar verdiende geld moest afstaan. De verklaringen van de verdachte en [verdachte] dat [slachtoffer 1] , zoals zij ook zelf aanvankelijk heeft verklaard, voor [J.N.] werkte, vinden op hun beurt steun in de verklaringen van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , waarbij het hof opmerkt dat deze ten aanzien van [slachtoffer 1] niet in helderheid uitblinken. Met betrekking tot de verklaring van [slachtoffer 3] in de zaak tegen [J.N.] , waarnaar de advocaat-generaal heeft verwezen, merkt het hof nog het volgende op. Het hof acht deze verklaring, bezien in het licht van de overige vier verklaringen van deze getuige, niet van doorslaggevend belang, nu ook [slachtoffer 3] over degenen voor wie [slachtoffer 1] werkte wisselend heeft verklaard.
conclusie
Anders dan de advocaat-generaal is het hof op grond van voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de (inconsistente) verklaringen van [slachtoffer 1] op relevante onderdelen, namelijk daar waar het verdachtes betrokkenheid - en in het verlengde daarvan de betrokkenheid van [verdachte] - bij de uitbuiting van [slachtoffer 1] betreft, onvoldoende steun vinden in ander (objectief) bewijsmateriaal. Het hof zal de verklaringen van [slachtoffer 1] daarom niet bezigen voor het bewijs. Nu uit hetgeen zich overigens in het dossier bevindt het bewijs van uitbuiting van [slachtoffer 1] door de verdachte niet kan worden afgeleid, zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.
Hetgeen de raadsman op dit punt overigens naar voren heeft gebracht, behoeft gelet op het hiervoor overwogene, verder geen bespreking.
Ten aanzien van [slachtoffer 3]
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de uitbuiting van [slachtoffer 3] , aangezien haar verklaringen inhoudelijk onvoldoende concludent zijn om op grond daarvan vast te stellen gedurende welke periode [slachtoffer 3] gedwongen in de prostitutie heeft gewerkt. Daar komt nog bij dat de verklaring van [slachtoffer 3] afgelegd na het vertrouwelijke gesprek met verbalisant Szekely niet betrouwbaar is omdat zij die verklaring alleen heeft afgelegd om de politie ter wille te zijn en om in aanmerking te komen voor de B9-regeling.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [slachtoffer 3] zowel op hoofdlijnen als op detail betrouwbaar zijn te achten.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank ter zake in paragraaf 4.1.3 (“Bewijsuitsluiting van de verklaring van [slachtoffer 3] , het oordeel van de rechtbank”) van het vonnis heeft overwogen en neemt deze overwegingen over.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 1
Beoordelingskader mensenhandel algemeen
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘uitbuiting’ geldt dat de vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van uitbuiting sterk is verweven met de omstandigheden van het geval. In het geval dat sprake is van een tewerkstelling komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van die tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van de relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘misbruik van uit feitelijk overwicht voorvloeiende verhoudingen’ geldt dat, waar het de prostitutie betreft, dit misbruik kan worden verondersteld indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Die omstandigheden doen zich voor wanneer de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant. Onder meer het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen wordt als een uitbuitingssituatie aangemerkt.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘een kwetsbare positie’ geldt dat dit begrip in de wet inmiddels is gedefinieerd in die zin dat daaronder mede wordt begrepen: ‘een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan’ (artikel 273f, lid 6, Sr). Het hof is van oordeel dat aan voornoemd bestanddeel ook in tenlastegelegde periode deze betekenis toekwam.
De dwangmiddelen
Het hof overweegt met betrekking tot de dwangmiddelen als volgt.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zich op eigen initiatief bij de verdachte en [G.K.] hebben gemeld voor onderdak in Amsterdam, om van daaruit in de prostitutie werkzaam te zijn. Daartoe werden financiële afspraken gemaakt, die ten aanzien van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] inhielden dat zij, naast een bijdrage voor kost en inwoning, dagelijks de helft van het verdiende bedrag moesten afdragen en ten aanzien van [slachtoffer 4] dat zij dagelijks € 50 moest afstaan. [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zagen die afspraken als een noodzakelijk kwaad: er stond geen noemenswaardige tegenprestatie tegenover, maar andere pooiers eisten nog meer en zelfstandig werken was ten gevolge van problemen met de taal en de onbekendheid met de Nederlandse situatie geen optie. Daarom gingen zij met deze ongunstige voorwaarden akkoord. Eenmaal aan het werk werden [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (door met name de verdachte) gecontroleerd tijdens hun werk, werden zij onder druk gezet om meer te verdienen, werd er tegen hun geschreeuwd, werd er soms gedreigd en werden er in sommige gevallen instructies gegeven over hoe te reageren op vragen van de politie. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] sprake was van dwang en dreiging met een feitelijkheid.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof voorts af dat [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , net als de verdachte en [G.K.] , afkomstig zijn uit Hongarije en naar Nederland zijn gekomen om uit uiterst armoedige omstandigheden te ontsnappen. De verdachte en [G.K.] waren bekend met de moeizame posities - ten gevolge van slechte behandeling door voormalige pooiers, het hebben van schulden en (in het geval van [slachtoffer 3] ) het leiden van een zwervend bestaan - waarin [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] verkeerden toen zij zich bij de verdachte en [G.K.] meldden. Over [slachtoffer 4] wisten zij dat [slachtoffer 4] een dochtertje in Hongarije had en dat zij niet wilde dat haar ouders op de hoogte raakten van het werk wat zij deed. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zich in een kwetsbare positie bevonden en dat de verdachte daar misbruik van heeft gemaakt door zich een groot deel van hun inkomsten uit prostitutie toe te eigenen. Deze omstandigheden leveren ook een uit de feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht van de verdachte op [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op.
Het hof is gelet op dit alles van oordeel dat [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zich in een uitbuitingssituatie bevonden. Weliswaar was aan hun kant sprake van de wens om in de prostitutie werkzaam te zijn, maar niet kan worden gezegd dat zij een werkelijk vrije keuze had bij het aangaan en voortzetten van hun relatie met de verdachte en [G.K.] . Dat de alternatieven nog slechter waren brengt immers niet met zich mee dat hun situatie naar in Nederland geldende maatstaven aanvaardbaar was. Gelet op de verplichting een groot deel van hun inkomsten af te staan en gelet op wat zij zich gedurende de werkrelatie allemaal moesten laten welgevallen - zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt -, acht het hof hun situatie niet gelijk aan die van een in Nederland werkzame mondige prostituee.
De raadsman heeft ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] nog bepleit dat indien al kan worden bewezen dat voornoemde vrouwen (door [G.K.] ) zijn uitgebuit, er geen bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij, in de zin van medepleger aan die uitbuiting.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, leidt het hof uit de bewijsmiddelen af dat [G.K.] weliswaar met betrekking tot de uitbuiting een leidende rol had - met hem werden de financiële afspraken gemaakt en hij incasseerde en beheerde de afgedragen gelden -, maar dat de verdachte hem actief ondersteunde voor wat betreft de toegepaste middelen. Ten aanzien van de rol van de verdachte is immers onder meer gebleken dat zij de vrouwen controleerde tijdens hun werkzaamheden en dat zij hen onder druk zette om meer geld te verdienen. Het hof betrekt daarbij ook dat de verdachte op de hoogte was van de financiële afspraken tussen de vrouwen en [G.K.] èn dat de verdachte, zoals hieronder nader is overwogen, een gemeenschappelijke huishouding met [G.K.] voerde en dat zij zodoende mede beschikte over en profiteerde van de opbrengsten van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en Kopsz. Op grond hiervan concludeert het hof dat er tussen de verdachte en [G.K.] sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
De verdachte heeft - samen met [G.K.] - op deze uitbuiting ook het oogmerk gehad. Door het samen met hem verrichten van de hieronder bewezenverklaarde handelingen, onder toepassing van de bewezenverklaarde dwangmiddelen, moet de verdachte hebben beseft dat zij [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] in een uitbuitingssituatie heeft gebracht en gehouden.
Voor wat de overige onderdelen betreft is het hof van oordeel dat de onderbouwing van de bewezenverklaring rechtstreeks uit de bewijsmiddelen voortvloeit.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. In de eerste plaats was geen sprake van uitbuiting door de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte haar inkomsten moeten afstaan aan [G.K.] en is niet gebleken dat zij over enig vermogen of luxe goederen beschikt. In het geval dat de verdachte als medepleger van uitbuiting zou moeten worden beschouwd, is niet gebleken dat zij een handeling heeft verricht die erop was gericht om de criminele opbrengsten veilig te stellen. Ook zijn geen gedragingen, gericht op verhulling tenlastegelegd; de tenlastelegging is dan ook onvoldoende feitelijk. De in het vonnis genoemde aanwending van de inkomsten - huur, eten en overmakingen naar personen in Hongarije - zijn geen verhullingshandelingen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de verdachte zich, samen met [G.K.] , schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] door delen van hun inkomsten uit prostitutie af te nemen. Zodoende beschikten de verdachte en [G.K.] over gelden die uit misdrijf afkomstig waren.
[G.K.] voerde met de verdachte een gezamenlijke huishouding, gefinancierd door de inkomsten uit de prostitutie van de verdachte zelf en van voornoemde aangeefsters. Doordat [G.K.] alle gelden beheerde, zijn de legale opbrengsten van de verdachte vermengd met de van misdrijf afkomstige opbrengsten van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . In dat geval geldt dat het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig.
Uit vaste jurisprudentie ter zake van witwassen volgt dat in het geval dat het witwassen betrekking heeft op gelden afkomstig uit eigen misdrijf, sprake moet zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die door eigen misdrijf verkregen gelden gericht karakter heeft.
De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte en [G.K.] de gelden hebben aangewend voor hun eigen levensonderhoud en vermaak (kleding, uitgaan, uiterlijke verzorging, gokken enz.) en dat via Western Union geld is gestuurd naar familie in Hongarije. Aldus hebben zij de uit het misdrijf afkomstige gelden niet alleen verworven en voorhanden gehad, maar hebben zij die ook overgedragen, omgezet en hebben zij daarvan gebruik gemaakt, en aldus de criminele herkomst van het vermogen verhuld. Het verweer, dat geen verhullingshandelingen zijn tenlastegelegd, gaat voorbij aan het feit dat aan het te bewijzen ‘overgedragen’, ‘omgezet’ en ‘daarvan gebruik gemaakt’ feitelijke betekenis kan worden toegekend.
Gelet op de duur van de periode, waarin dit alles heeft plaatsgevonden - te weten ruim één jaar - is het hof van oordeel dat het onder 2 bewezen verklaarde feit als gewoontewitwassen dient te worden gekwalificeerd.
Het hof merkt nog op dat is gebleken dat [G.K.] gedurende een zekere periode geld heeft ontvangen van [J.N.] , welk geld afkomstig was uit de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] . Nu echter op grond van het aan het hof voorliggende dossier niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] door [J.N.] is uitgebuit, acht het hof niet bewezen dat deze gelden van misdrijf afkomstig waren. Het hof spreekt de verdachte in zoverre dan ook vrij.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
onder 1: zij in de periode van 1 mei 2011 tot en met 15 juli 2012 te Amsterdam en Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander,
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
door dwang en een of meer andere feitelijkheden en door dreiging met een of meer andere feitelijkheden en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
heeft gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
en
voornoemde [slachtoffer 2] heeft medegenomen met het oogmerk die [slachtoffer 2] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en met een van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
en
met een of meer van de voornoemde middelen en omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte en haar mededader wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden dat die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zich daardoor beschikbaar stelden tot het verrichten van arbeid of diensten te weten: prostitutiewerkzaamheden
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
en
die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] met een of meer van de voornoemde middelen en/of omstandigheden heeft gedwongen en/of bewogen haar, verdachte en haar mededader te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] met of voor een derde,
bestaande die dwang en die andere feitelijkheden en die dreiging met een of meer andere feitelijkheden en dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van een kwetsbare positie en dat huisvesten en dat dwingen en/of bewegen en dat handelingen ondernemen en dat voordeel trekken hierin dat zij, verdachte en haar mededader
ten aanzien van die [slachtoffer 2]
- -
die [slachtoffer 2] haar reiskosten, om te komen vanuit Hongarije naar Nederland, hebben voorgeschoten om voor haar en haar mededader op fifty fitfy basis in de prostitutie te komen werken en
- -
die [slachtoffer 2] in Amsterdam hebben gehuisvest en
- -
eenmaal een prostitutiekamer voor die [slachtoffer 2] hebben betaald en
- -
die [slachtoffer 2] bescherming hebben aangeboden (bij haar prostitutiewerkzaamheden)
- -
die [slachtoffer 2] via Western Union geld heeft laten overmaken naar personen in Hongarije of
- -
die [slachtoffer 2] meermalen de gedeeltelijke, door die [slachtoffer 2] verdiende, prostitutieverdiensten aan haar en haar mededader heeft laten afstaan
en
ten aanzien van die [slachtoffer 3]
- -
die [slachtoffer 3] telkens door tegen haar te schreeuwen (onder andere als zij naar hun mening niet genoeg verdiende) onder psychische druk hebben gezet en gehouden en haar hebben voorgehouden dat zij aan verdachte en/of haar mededader een schuld had in te lossen en
- -
die [slachtoffer 3] in Amsterdam hebben gehuisvest en
- -
die [slachtoffer 3] een of meermalen heeft gecontroleerd terwijl zij in de prostitutie aan het werk was en
- -
die [slachtoffer 3] hebben geïnstrueerd welke antwoorden zij moest geven als zij door de politie werd gecontroleerd en
- -
die [slachtoffer 3] gedwongen haar gedeeltelijke prostitutieverdiensten aan haar, verdachte en haar mededader af te staan
en
ten aanzien van die [slachtoffer 4]
- -
die [slachtoffer 4] in Amsterdam hebben gehuisvest en
- -
met die [slachtoffer 4] hebben afgesproken dat zij van haar prostitutieverdiensten elke dag 50 euro zou betalen aan haar en haar mededader
- -
die [slachtoffer 4] te kennen heeft gegeven dat zij de prostitutiekamer in Den Haag van haar, verdachte diende te betalen en
- -
die [slachtoffer 4] heeft gezegd dat zij haar kind, dat woonde bij die Kopazs' moeder in Hongarije, niet meer mocht zien zolang zij haar schuld nog niet had afbetaald aan haar verdachte en haar mededader en
- -
die [slachtoffer 4] heeft gedreigd haar familie in Hongarije te verwittigen van haar prostitutiewerkzaamheden en die [slachtoffer 4] heeft gedreigd geld te vragen aan haar, die [slachtoffer 4] ' moeder;
onder 2: zij in de periode van 1 mei 2011 tot en met 15 juli 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, telkens tezamen en in vereniging met een ander, in bovengenoemde periode bij wijze van gewoonte, contante geldbedragen, te weten telkens een groot deel van de verdiensten uit de door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] verrichte prostitutiewerkzaamheden, verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en daarvan gebruikt gemaakt terwijl zij wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van gewoontewitwassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens psychische overmacht. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte zelf het slachtoffer van mensenhandel, begaan door [G.K.] was, werd bedreigd door [J.N.] en werd misleid door [G.K.] . [G.K.] maakte gebruik van de verliefdheid en de afhankelijkheid van de verdachte. Zij was onder invloed van [G.K.] . In de miserabele positie waarin zij verkeerde kon en hoefde niet van haar te worden gevergd dat zij weerstand bood aan [G.K.] . Anders handelen behoorde niet tot de mogelijkheden. Gelet op de immense druk van [G.K.] kon en hoefde de verdachte, gelet op haar uiterst kwetsbare positie gecombineerd met haar verliefdheidsgevoelens, geen weerstand te bieden aan de opdrachten van [G.K.] .
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat ieder bewijs en iedere aanwijzing ontbreekt dat de medeverdachte [G.K.] de verdachte opdrachten of aanwijzingen heeft gegeven, die leidden tot gedwongen uitbuitingshandelingen, of in het algemeen druk op de verdachte heeft uitgeoefend met dat doel, dan wel dat er anderszins sprake is geweest van psychische overmacht bij de verdachte.
Het oordeel van het hof
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep kan het volgende worden afgeleid.
De verdachte is op 18-jarige leeftijd samen met [G.K.] - haar toenmalige partner en de vader van haar eerste kind - vanuit Hongarije naar Nederland gekomen vanwege de slechte financiële situatie aldaar. Gedurende de gehele periode dat de verdachte en [G.K.] samen in Nederland woonden heeft de verdachte zorg gedragen voor het gezinsinkomen door zich te prostitueren. [G.K.] deed het huishouden. In die tijd hebben zij zich - zoals hiervoor overwogen - schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van de [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De verdachte is daarbij degene geweest van wie de meeste agressie naar de slachtoffers uitging en voor wie de slachtoffers bang waren. Met name zij heeft de slachtoffers onder druk gezet om harder te werken en meer te verdienen. [G.K.] heeft, in ieder geval in juli 2012, de verdachte in een telefoongesprek gemaand zich (ten aanzien van het [slachtoffer 2] ) minder agressief op te stellen, zoals ook uit het betreffende bewijsmiddel naar voren komt. Voor enige dreiging door [J.N.] naar de verdachte bevat het dossier geen aanwijzingen.
Vooropgesteld wordt dat van psychische overmacht sprake is bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Beoordeeld moet dan ook worden of voormelde omstandigheden maken dat de verdachte zodanig onder druk stond van [G.K.] bij het leveren van een bijdrage aan de uitbuiting van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , dat sprake was van een dergelijke drang.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat de verdachte verliefd was op de verdachte en zich afhankelijk van hem voelde (en mogelijk ook afhankelijk van hem was). Dit betekent echter niet, en zeker niet zonder meer, dat daardoor sprake was van een op haar uitgeoefende drang tot het uitbuiten van anderen. In het dossier ontbreekt iedere aanwijzing dat [G.K.] enige druk uitoefende op de verdachte, dan wel haar opdracht gaf om een bijdrage te leveren aan de uitbuiting van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , terwijl voorts daartoe door de verdediging geen concrete onderbouwing is gegeven. Voor wat betreft de agressie die van de verdachte uitging, bestaan aanwijzingen dat veeleer sprake was van het tegendeel. Het hof is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat van de hierboven bedoelde drang sprake is geweest. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verdachte zou hebben gehandeld onder dreiging van [J.N.] .
Het verweer wordt verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat het gaat om ernstige feiten, waarbij vier vrouwen gedurende een relatief lange periode en in georganiseerd verband zijn uitgebuit. De verdachte en [G.K.] hebben zich daarbij bediend van psychische terreur, zoals [G.K.] zelf tijdens een afgeluisterd gesprek heeft gezegd. Deze terreur heeft tot grote schade aan lijf en geest van de slachtoffers geleid. Dat de slachtoffers, met name [slachtoffer 2] , geen belastende verklaring over hun uitbuiters wilden afleggen is een bijzonder en zorgelijk aspect van deze zaak; gelukkig wordt dit beeld door de afgeluisterde gesprekken gecorrigeerd. De verdachte was de uitvoerende arm van [G.K.] . Zij zette de slachtoffers onder druk en controleerde ze. Ze profiteerde ook van hun geld. Aan de andere kant kan als verzachtende omstandigheid gelden dat het werken in de prostitutie voor [G.K.] , vanaf jonge leeftijd, zijn sporen heeft nagelaten. In die zin is de verdachte ook als slachtoffer te beschouwen, al is dat niet in de zin van het non-punishment beginsel. Daarnaast is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden. Daarom wordt 10% strafkorting op de eis toegepast.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat in het geval van een bewezenverklaring toepassing dient te worden gegeven aan het rechterlijk pardon zoals neergelegd in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gelet op het non-punishment beginsel (hierna wederom: het beginsel). Hij heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
Het is evident dat de verdachte gedurende negen jaar slachtoffer van mensenhandel is geweest. Zij heeft dat zelf verklaard en het blijkt ook uit tapgesprekken tussen haar en [G.K.] . Haar verklaring vindt bevestiging in de verklaringen van de slachtoffers en van [G.K.] zelf. [G.K.] heeft haar aangezet tot prostitutie en al haar inkomsten afgepakt, terwijl hij zelf niets uitvoerde. Hij heeft daarbij misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie. Die bestond er onder meer uit dat zij verliefd was op [G.K.] en dat zij in Nederland geen uitweg zag richting een ander leven. Daarnaast bevond haar dochter zich bij de moeder van [G.K.] . Het hof moet dan ook handelen naar de aard en strekking van het beginsel. Als maatstaf daarvoor heeft te gelden dat de uitbuitingssituatie tot het begaan van de strafbare feiten heeft geleid, zoals de Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft voorgesteld. Dat is hier het geval geweest: als de verdachte niet in die miserabele situatie had verkeerd, zou zij deze feiten nooit hebben begaan. Subsidiair heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan dat het hof, als het niet de door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel voorgestane uitleg van het beginsel volgt, hieromtrent prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie van de EU.
Het oordeel van het hof
Het beroep op toepassing van artikel 9a Sr.
Voor wat betreft het oordeel van het hof over de toepasselijkheid en de inhoud van het beginsel verwijst het hof naar de hiervoor gegeven inleidende beschouwing. Deze leiden het hof tot de conclusie dat straffeloosheid op zijn plaats is als de verdachte gedwongen of bewogen zou zijn geweest de tegen haar bewezen verklaarde strafbare feiten te plegen en deze feiten het rechtstreeks gevolg zouden zijn van de jegens dat slachtoffer gepleegde mensenhandel.
Het hof verwijst wat dit betreft naar hetgeen in het kader van de psychische overmacht werd overwogen. Daarin kwam het hof al tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld onder dwang of drang of dat zij is bewogen tot het medeplegen van mensenhandel jegens anderen. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
Het hof begrijpt het betoog van de raadsman aldus, dat het non-punishment beginsel zo moet worden uitgelegd dat het dwangmiddel waarmee een verdachte zelf is uitgebuit - te weten het misbruik van zijn kwetsbare situatie -, tevens heeft te gelden als het dwangmiddel waardoor hij strafbare feiten heeft gepleegd. Het hof deelt deze opvatting niet. Weliswaar laten zich situaties denken waarin dit het geval is, maar dat geldt zeker niet voor alle strafbare feiten die door een slachtoffer van mensenhandel worden gepleegd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De in de inleidende beschouwing geciteerde teksten, noch de Aanwijzing bieden duidelijkheid over precieze reikwijdte van het non-punishment beginsel. Wel zijn in de considerans van de Richtlijn enige voorbeelden gegeven van strafbare feiten die onder het non-punishment beginsel vallen, zoals het gebruik van valse documenten en overtredingen van de prostitutie- of immigratiewetgeving. Een limitatieve opsomming van strafbare feiten die onder de bescherming kunnen vallen, behelst de considerans echter niet. Het hof begrijpt uit de gegeven voorbeelden dat de opstellers van de Richtlijn strafbare feiten voor ogen hebben gehad die samenvallen, of zeer nauw samenhangen, met het brengen van een slachtoffer in een uitbuitingssituatie en met de werkzaamheden waartoe hij vervolgens is gedwongen. Het hof vat dit aldus op, dat in dergelijke gevallen (mits daadwerkelijk van dat samenvallen of die zeer nauwe samenhang sprake is) kan worden aangenomen dat de dwangmiddelen waarmee de uitbuiter het slachtoffer in een uitbuitingssituatie heeft gebracht en gehouden, het slachtoffer er tevens toe hebben gebracht deze feiten te plegen. Dergelijke feiten kunnen daarom worden gezien als het rechtstreeks gevolg van de in het kader van de mensenhandel op het slachtoffer uitgeoefende dwang.
Dat kan niet worden gezegd van deelneming door een slachtoffer aan de uitbuiting van andere slachtoffers. De dwang waarmee een slachtoffer in een uitbuitingssituatie wordt gebracht en gehouden, leidt er immers niet rechtstreeks toe dat hij ook zelf tot uitbuiting overgaat. Het is dan ook de vraag of, en zo ja op welke grond, in dergelijke gevallen kan worden aangenomen dat het slachtoffer tot het plegen van die feiten is gedwongen dan wel bewogen en derhalve of het non-punishment beginsel toepassing moet vinden.
Ter beantwoording van die vraag heeft het hof gelet op de tekst en de ratio van voornoemde bepalingen, zoals weergegeven in overweging 14 van de considerans, en op de in artikel 8 van de Richtlijn neergelegde causaliteitseis. Ook heeft het hof acht geslagen op de implementatie van die bepalingen in Nederland, in het bijzonder in de Aanwijzing. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat het non-punishment beginsel mede ziet op de bescherming van de mensenrechten van slachtoffers van mensenhandel. Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat denkbaar is dat onder omstandigheden moet worden aangenomen dat een slachtoffer van mensenhandel door de uitbuitingssituatie waarin hij terecht gekomen is, wordt gedwongen of bewogen tot het plegen van strafbare feiten die minder nauw met die uitbuiting samenhangen. Een voorbeeld van dat soort feiten is het medeplegen van, of de medeplichtigheid aan mensenhandel. Het hof is van oordeel dat dit het geval kan zijn indien die feiten het rechtstreeks gevolg zijn van de mensenhandelsituatie waarin het slachtoffer verkeerde. Of dat laatste het geval is hangt naar het oordeel van het hof af van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder (doch niet uitsluitend) de (aard van de) door de mensenhandelaar aangewende dwangmiddelen, de duur van de mensenhandelsituatie waarin het slachtoffer zich bevond, de mate van afhankelijkheid van het slachtoffer ten opzichte van de mensenhandelaar, de aard van de door het slachtoffer begane strafbare feiten en de rol en de eigen belangen daarbij en de (mate van) vrijwilligheid bij het plegen van die strafbare feiten.
Toegepast op de onderhavige situatie overweegt het hof als volgt.
[G.K.] is bij vonnis van de rechtbank van 9 januari 2014 vrijgesproken van mensenhandel ten opzichte van de verdachte. Die vrijspraak ligt, zoals hiervoor overwogen, thans in hoger beroep niet voor. Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof echter van oordeel dat voor het aannemen van het slachtofferschap geen daartoe veroordelend vonnis is vereist.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof af dat de verdachte op de jonge leeftijd van achttien jaar een relatie is aangegaan met de acht jaar oudere [G.K.] . Al in Hongarije is zij in de prostitutie beland. Zij zijn vervolgens verhuisd naar Nederland, omdat de verdachte daar met haar werk in de prostitutie meer zou kunnen verdienen. Anders dan in Hongarije heeft [G.K.] in Nederland niet gewerkt. De verdachte is steeds, ook toen andere meisjes voor [G.K.] werkten, zelf in de prostitutie aan het werk gebleven. De verdachte was in de ten laste gelegde periode verliefd op [G.K.] en voelde zich afhankelijk van hem. Voorts heeft het hof uit de stukken en uit zijn eigen waarneming ter terechtzitting de indruk gekregen dat de verdachte beschikt over een lager dan gemiddelde intelligentie.
Het hof ziet haar dan ook als een kwetsbare verdachte. Dat brengt echter niet met zich mee dat zij reeds daarom kan worden aangemerkt als slachtoffer van mensenhandel.
Aan de andere kant is immers ook uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting naar voren gekomen dat de verdachte meeprofiteerde van zowel haar eigen werkzaamheden als van de uitbuiting van de andere vrouwen. [G.K.] was haar partner. Tussen hen was sprake van een langdurige en kennelijk serieuze relatie. Zij en [G.K.] werden door de slachtoffers ook als een stel gezien.
Zij deelde de inkomsten met [G.K.] . Het hof acht het daarbij van minder belang of zij zelf over geld beschikte of dat zij van [G.K.] kreeg wat zij vroeg, zoals zij zelf heeft verklaard.
Over de verhouding tussen haar en [G.K.] is aldus onvoldoende gebleken om te kunnen komen tot de conclusie dat hij haar heeft uitgebuit. Omdat het tegendeel echter evenmin zonder meer kan worden aangenomen, laat het hof in het midden of zij als slachtoffer in de zin van het beginsel kan worden aangemerkt. Het zal daarom ingaan op de vraag of de verdachte door haar situatie is gedwongen of bewogen tot het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
Zoals hiervoor reeds werd overwogen, voelden de slachtoffers zich met name door de verdachte onder druk gezet. Zelf heeft de verdachte bij de politie verklaard dat twee van de slachtoffers voor haar en haar man werkten. Dat [G.K.] de verdachte onder druk heeft gezet om zich aldus op te stellen, is niet gebleken. De verdachte heeft dat ook niet verklaard. Het hof ziet de verklaring voor haar opstelling veeleer in het gegeven dat het ook in haar belang was dat de slachtoffers geld binnenbrachten, omdat dat geld mede aan haar ten goede kwam.
Een en ander beschouwend komt het hof tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door de situatie waarin zij zich bevond is gedwongen of bewogen tot de uitbuiting van een of meer dan de in de bewezenverklaring genoemde slachtoffers. Het is van oordeel dat zij de bewezenverklaarde feiten vrijwillig heeft begaan. Het verweer wordt verworpen.
De strafmaat
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, samen met haar ex-partner, schuldig gemaakt aan mensenhandel. Ook heeft zij er in die periode een gewoonte van gemaakt de opbrengsten daarvan wit te wassen.
Mensenhandel is een ernstig feit, omdat het leidt tot de schending van fundamentele mensenrechten, waarbij inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van de slachtoffers. Daarom past daarop in beginsel slechts een gevangenisstraf. Ook witwassen is een ernstig strafbaar feit, omdat daardoor de integriteit van het financiële verkeer in het geding is. Geld dat van misdrijf afkomstig is wordt als legaal verkregen geld uitgegeven en overgeboekt. Ook voor dergelijke feiten plegen gevangenisstraffen te worden opgelegd.
Bij de beslissing over de vraag hoe hoog de straf moet zijn en of die onvoorwaardelijk of (deels) voorwaardelijk moet worden opgelegd spelen diverse factoren een rol. Sommige daarvan zijn strafverzwarend, andere juist strafverminderend.
Het hof constateert dat de verdachte en [G.K.] zich gedurende ruim één jaar met de uitbuiting van vrouwen in de prostitutie hebben beziggehouden en daarbij drie slachtoffers hebben gemaakt. Het enige motief voor dit handelen lijkt de hang naar geld te zijn geweest. De verdachte heeft weliswaar gesteld dat [G.K.] het geld beheerde en dat zij daarover niet kon beschikken, maar uit de bewijsmiddelen volgt dat ook zij van de gezamenlijk inkomsten profiteerde.
[G.K.] had de leidende rol, maar de verdachte ondersteunde hem actief. De slachtoffers waren net als de verdachte en [G.K.] afkomstig uit Hongarije en naar Nederland gekomen om uit uiterst armoedige omstandigheden te ontsnappen. Zij meldden zich vrijwillig bij de verdachte en [G.K.] voor onderdak in Amsterdam, om van daaruit in de prostitutie werkzaam te zijn. Zij moesten dan wel een belangrijk deel van hun inkomsten afstaan. [G.K.] maakte daartoe een financiële afspraak die ten aanzien van twee van de slachtoffers inhield dat, naast een bijdrage voor kost en inwoning, dagelijks de helft van het verdiende bedrag moest worden afgedragen. Met het derde slachtoffer was de afspraak dat € 50 per dag werd afgestaan. Die afspraak werd door de slachtoffers ervaren als een noodzakelijk kwaad: er stond geen concrete tegenprestatie tegenover, maar andere pooiers eisten nog meer en zelfstandig werken was ten gevolge van problemen met de taal en de onbekendheid met de Nederlandse situatie geen optie. Daarom werd met deze ongunstige voorwaarden akkoord gegaan. Daarbij kwam dat, eenmaal aan het werk, op de slachtoffers druk werd uitgeoefend om te verdienen. Wanneer niet genoeg werd verdiend, ontstond een schuld die moest worden terugbetaald. Er werd geschreeuwd en soms gedreigd. Juist bij het uitoefenen van druk en het dreigen speelde de verdachte een belangrijke rol. Alle slachtoffers hebben verklaard dat het niet zozeer [G.K.] , maar juist de verdachte was die zich agressief opstelde en voor wie zij bang waren. Dat vindt bevestiging in de afgeluisterde gesprekken tussen [G.K.] en de verdachte, waarin de verdachte [G.K.] erop aansprak dat hij harder moest zijn naar een van de slachtoffers. Daarbij zei zij letterlijk dat de meisjes bang zijn voor haar en niet voor [G.K.] .
Anderzijds hadden de slachtoffers relatief veel vrijheid. Zij gingen af en toe terug naar Hongarije en kregen dan zo nodig van [G.K.] geld mee, dat dan wel later weer moest worden terugbetaald. Ook konden zij alle drie de werkrelatie verlaten toen zij dat wilden.
Het hof merkt nog op dat het minder dan de advocaat-generaal waarde toekent aan de opmerking van [G.K.] , in het afgeluisterde telefoongesprek met de verdachte van 14 juli 2012, dat sprake was ‘psychische terreur’. Het hof wijst daartoe bijvoorbeeld op het gesprek van 10 juli 2012, waarin [G.K.] de verdachte vermanend toesprak dat zij niet zo tekeer moest gaan. In dat gesprek zei hij onder meer: “Niemand hoeft bedreigd worden, als iemand weg wil gaan dan moet hij gaan. Je kan het toch niet tegenhouden. We zijn toch geen Jozsi’s en zo.” Het dossier geeft de indruk dat sprake was van een enigszins ambivalente verhouding tussen de verdachte en [G.K.] enerzijds en de slachtoffers anderzijds. Het [slachtoffer 3] verwoordde het als volgt: “Het was hulp, maar ook dwang”. Het hof ziet dit als een adequate beschrijving van de situatie. Het hof concludeert dan ook dat zonder meer sprake is geweest van uitbuiting, met alle gevolgen voor de slachtoffers van dien, maar dat deze uitbuiting anderzijds niet met een ernstige mate van dwang en dreiging gepaard is gegaan.
Voor wat betreft het witwassen overweegt het hof dat het - populair gezegd - uitgeven van het met de mensenhandel buitgemaakte geld zozeer samenhangt met die mensenhandel dat het hof, hoewel sprake is van een afzonderlijk strafbaar feit, geen grond ziet een hogere straf op te leggen dan het gedaan zou hebben als dit feit niet was ten laste gelegd en bewezen verklaard.
Als strafverminderende omstandigheid ziet het hof voorts de persoon van de verdachte. Zij is, zoals hiervoor reeds overwogen, op jonge leeftijd een relatie aangegaan met de acht jaar oudere [G.K.] . Al in Hongarije is zij in de prostitutie beland. Zij zijn vervolgens verhuisd naar Nederland, omdat de verdachte daar met haar werk in de prostitutie meer zou kunnen verdienen. In Nederland heeft [G.K.] niet gewerkt. De verdachte is steeds, ook toen andere meisjes voor [G.K.] werkten, in de prostitutie aan het werk gebleven. Zij was verliefd op [G.K.] en voelde zich afhankelijk van hem. Voorts heeft het hof de indruk gekregen dat de verdachte beschikt over een lager dan gemiddelde intelligentie.
Het hof weegt ten slotte mee dat de feiten tussen de vijf en zes jaar geleden hebben plaatsgevonden. Sindsdien is de verdachte, naar ter terechtzitting aannemelijk is geworden, een ander leven gaan leiden. Zij heeft een nieuwe partner en een kind en leeft van een uitkering. Zij is niet meer in aanraking gekomen met justitie.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 juni 2017 is zij niet eerder onherroepelijk veroordeeld.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat voor de onderhavige feiten oplegging van een gevangenisstraf van vierentwintig maanden passend zou zijn. Het hof is echter met de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden doordat de behandeling in hoger beroep op het moment van de uitspraak drie jaar en bijna zes maanden zal hebben geduurd, zonder dat sprake is van omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen. Het hof is dan ook van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden met bijna achttien maanden. Het hof zal daarom de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf aanzienlijk matigen zoals hieronder vermeld.
Voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen
Subsidiair heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan dat het hof, als het niet de door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel voorgestane uitleg van het non-punishment beginsel volgt, hieromtrent prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het hof verwerpt dit verzoek. Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarde die in het voorwaardelijk verzoek is gesteld, te weten dat het hof niet de door de Rapporteur Mensenhandel voorgestane uitleg van het beginsel volgt. De Rapporteur heeft immers in de publicatie, waarop de raadsman doelt, gesteld dat in gevallen waarin het verband met de mensenhandel minder vanzelfsprekend is, toepassing van het beginsel met zich brengt dat de mensenhandelsituatie eerst dan als meest relevante oorzaak van de strafbare feiten kan worden aangewezen indien is voldaan aan vereisten die vergelijkbaar zijn met psychische overmacht.5.Hetgeen het hof hieromtrent heeft overwogen wijkt van deze uitleg niet wezenlijk af.
Benadeelde partijen
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 127.400,00, bestaande uit € 122.400,00 aan materiële schade (gederfde inkomsten van € 300,00 per dag, zes dagen per week, in de periode van mei 2010 tot en met december 2011) en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft gesteld dat zijn cliënte niet financieel aansprakelijk gehouden kan worden voor de schade van de benadeelde partij, zodat geen hoofdelijkheid aangenomen kan worden. Ten aanzien van de materiële deel van de vordering geldt dat deze onvoldoende is onderbouwd, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit deel van de vordering. Dat geldt ook ten aanzien van de immateriële deel van vordering aangezien uit de stukken in het dossier niet kan worden vastgesteld in hoeverre de huidige problematiek verband houdt met het tenlastegelegde.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 24.100,00 (te weten € 19.100,00 aan materiële schade (te weten 191 dagen (in de periode 22 april 2011 tot 1 december 2011 werkte zij zes dagen per week) tegen een vergoeding van € 100,00 per gewerkte dag) én de immateriële schade van € 5.000,00).
Oordeel hof
Nu de verdachte wordt vrijgesproken van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] , maar - kort gezegd - wordt veroordeeld wegens het witwassen van door uitbuiting verkregen geld, staat het hof voor de vraag of, en zo ja in hoeverre, dat geld mede afkomstig was van de uitbuiting van [slachtoffer 1] . Een vervolgvraag zou zijn in hoeverre [slachtoffer 1] door dit feit rechtstreeks schade heeft geleden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken komt weliswaar naar voren dat [G.K.] van [J.N.] een deel ontving van de opbrengst van de werkzaamheden van [slachtoffer 1] , maar dat - voor zover uit die stukken al zou kunnen worden opgemaakt dat er sprake was van mensenhandel van [J.N.] jegens [slachtoffer 1] - deze onvoldoende inhouden op grond waarvan de omvang van dit bedrag kan worden vastgesteld of geschat. Ook overigens is hiertoe uit het dossier onvoldoende gebleken.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het vaststellen van het bedrag dat de verdachte en [G.K.] daaruit hebben verkregen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Datzelfde geldt voor het vaststellen van eventuele immateriële schade. Aan de vervolgvraag komt het hof derhalve niet toe. Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 19.700,00, bestaande uit € 12.200,00 aan materiële schade (gederfde inkomsten van € 100,00 per dag, gedurende een periode van 4 maanden) en € 7.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft gesteld dat zijn cliënte niet financieel aansprakelijk gehouden kan worden voor de schade van de benadeelde partij, zodat geen hoofdelijkheid aangenomen kan worden. Voorts is aangevoerd dat het materiële deel van de vordering gematigd dient te worden, nu hooguit een periode van 90 gewerkte dagen kan worden vastgesteld. Daarnaast dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het immateriële deel bij gebrek aan onderbouwing, dan wel dient ook dit deel te worden gematigd, nu er sprake is van een relatief korte periode waarin de benadeelde partij heeft gewerkt en nu er geen sprake is geweest van geweld.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de vordering toe te wijzen op de wijze zoals door de rechtbank begroot.
Oordeel hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zich leent voor - hoofdelijke - toewijzing en wel tot na te noemen bedrag.
Het hof acht bewezen dat de benadeelde partij in de periode van 9 mei 2011 tot 1 september 2011 voor de verdachte en haar (ex-)partner [G.K.] in de prostitutie heeft gewerkt. Het hof gaat daarom uit van een periode van 16,5 weken. Uit de verklaringen van de benadeelde partij blijkt dat zij in die periode zes dagen per week als prostituee werkzaam is geweest. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet exact wat de benadeelde per dag verdiende. Het hof acht evenwel gelet op de stukken in deze zaak en mede gelet op rechterlijke beslissingen in soortgelijke zaken aannemelijk dat de benadeelde partij per dag dat zij in de prostitutie werkte € 100,00 heeft afgedragen aan de verdachte. Op grond daarvan acht het hof een vergoeding voor gederfde inkomsten van € 100,00 per dag voor zes dagen in de week gedurende een periode van 16,5 weken (totaal € 9.900,00) als redelijke schatting voor toewijzing vatbaar en zal het de benadeelde partij voor het overige bedrag niet-ontvankelijk in haar vordering verklaren, nu - bij gebreke van een voldoende nadere onderbouwing van de vordering op dit punt - een en ander een nader onderzoek zou vereisen en dit tot een onevenredige belasting van het strafproces zou leiden.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het enkele gegeven dat de benadeelde partij gedurende een periode van in totaal bijna vier maanden voor de verdachte en haar (ex-)partner [G.K.] prostitutiewerkzaamheden heeft verricht onder de omstandigheden die hiervoor aan de orde zijn geweest, brengt immers mee dat immateriële schade daarvan het rechtstreekse gevolg is. Het hof acht, op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, een bedrag van € 5.000,00 als schadevergoeding redelijk en billijk en zal de vordering daarom ook op dit onderdeel en in zoverre toewijzen. Het hof zal de benadeelde partij voor het overige bedrag niet-ontvankelijk in haar vordering verklaren, nu - bij gebreke van een voldoende nadere onderbouwing van de vordering op dit punt - een en ander een nader onderzoek zou vereisen en dit tot een onevenredige belasting van het strafproces zou leiden.
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2011.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 273f en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de inleidende dagvaarding nietig ten aanzien van de onder 1 opgenomen zinsnede "en/of een of meer andere vrouwen".
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 14.900,00 (veertienduizend negenhonderd euro) bestaande uit € 9.900,00 (negenduizend negenhonderd euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € € 14.900,00 (veertienduizend negenhonderd euro) bestaande uit € 9.900,00 (negenduizend negenhonderd euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 109 (honderdnegen) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. A.E.M. Röttgering en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juli 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑07‑2017
Richtlijn inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L 101/1).
Staatscourant 2013, 16816.
L.B. Esser & C.E. Dettmeijer-Vermeulen: ‘Van beginsel tot praktijk. Het non-punishmentbeginsel in mensenhandelzaken.’ in: DD 2017, p. 412-434.