CRvB, 16-05-2018, nr. 16/1228 ZW
ECLI:NL:CRVB:2018:1465
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-05-2018
- Zaaknummer
16/1228 ZW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:1465, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑05‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2018/248 met annotatie van L.J.A. Damen
USZ 2018/250 met annotatie van E. van den Bogaard
Uitspraak 16‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om herziening ZW-dagloon. Gelet op deze omstandigheden, waarbij appellante van meet af aan bij het Uwv kenbaar heeft gemaakt dat zij vermoedde dat het dagloon te laag was vastgesteld en daarom een berekening van het dagloon wilde ontvangen en waarbij zij door het Uwv is geadviseerd om een verzoek om herziening van het dagloon in te dienen, welk verzoek volgens het Uwv met terugwerkende kracht zou worden gehonoreerd, wordt in dit geval geoordeeld dat het bestreden besluit evident onredelijk is voor zover daarbij het ZW-dagloon niet is herzien per 29 december 2014, maar pas per 24 maart 2015. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat het Uwv niet heeft onderbouwd waarom het uit een oogpunt van uitvoeringslasten bezwaarlijk zou zijn om het dagloon met ingang van die eerdere datum te herzien, terwijl het voor appellante om een aanzienlijk verschil in de hoogte van het dagloon gaat.
16. 1228 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van5 januari 2016, 15/6606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam NV] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 16 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft zich als partij gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tason Avila. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen doorT. van der Weert. Werkgeefster heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.
Appellante heeft ter zitting nadere stukken overgelegd.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante was vanaf 18 augustus 2014 werkzaam als verkoopmedewerker bij KPN, eerst via StudentenWerk en per 6 oktober 2014 via werkgeefster. Op 24 oktober 2014 heeft appellante zich ziek gemeld. Het dienstverband van appellante is per 29 december 2014 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 19 januari 2015 heeft het Uwv appellante per 29 december 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 16,97. Omdat appellante tegen dit besluit te laat bezwaar had gemaakt is het in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Bij brief van 24 maart 2015 heeft appellante het Uwv verzocht om de onderliggende berekening van het dagloon voor de ZW-uitkering (ZW-dagloon) aan haar toe te sturen. Daarnaast heeft zij verzocht om herziening van het dagloon. Bij brief van 31 maart 2015 heeft het Uwv appellante de berekening van het dagloon toegestuurd.
1.4.
Bij brief van 14 mei 2015 heeft appellante nogmaals om herziening van het ZW-dagloon verzocht. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij gemiddeld ongeveer € 240,- per week verdiende, dat zij vanaf 18 augustus 2014 steeds dezelfde werkzaamheden heeft gedaan en in feite een ononderbroken dienstverband heeft gehad.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, in die zin dat het
ZW-dagloon per 29 december 2014, berekend op basis van de verdiensten van appellante bij werkgeefster, ongewijzigd is vastgesteld op € 16,97. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juni 2015 gegrond verklaard, in die zin dat het dagloon per 24 maart 2015 is verhoogd naar € 49,40. Daartoe heeft het Uwv gesteld dat het dienstverband van appellante als een doorlopend dienstverband moet worden beschouwd, zodat het dagloon moet worden berekend over een andere referteperiode dan aanvankelijk in aanmerking is genomen, wat leidt tot een hoger dagloon. Omdat volgens het Uwv geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, heeft het Uwv het dagloon niet herzien per 29 december 2014, maar per de datum van het eerste herzieningsverzoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante, die met haar aanvraag heeft beoogd dat wordt teruggekomen van het besluit van 19 januari 2015, op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Het feit dat appellante heeft verzuimd om tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 19 januari 2015, omdat voor haar onduidelijk was dat de hoogte van het dagloon onjuist was berekend, komt voor haar rekening en risico en kan niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt. Gelet hierop heeft het Uwv terecht het ZW-dagloon herzien per 24 maart 2015 en niet per29 december 2014, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onduidelijkheid over de hoogte van het dagloon, veroorzaakt doordat in het besluit van 19 januari 2015 geen berekening was gegeven, niet voor haar rekening hoort te komen. Het Uwv kon haar telefonisch geen uitleg over het dagloon geven en heeft geadviseerd om een verzoek om herziening in te dienen. Volgens appellante moet de brief van het Uwv van 31 maart 2015 met de berekening van het dagloon als nieuw feit worden aangemerkt, aangezien de berekening van het dagloon voor haar niet eerder bekend was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hoogte van het alsnog per 24 maart 2015 vastgestelde dagloon wordt door appellante niet betwist. In hoger beroep ligt uitsluitend ter beoordeling voor of het Uwv het verzoek van appellante om het ZW-dagloon per 29 december 2014 te herzien, terecht heeft afgewezen.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om het ZW-dagloon per 29 december 2014 te herzien, beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al
eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
De brief van het Uwv van 31 maart 2015 kan niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit. De brief bevat weliswaar de niet eerder aan appellante bekendgemaakte berekening van het dagloon, maar de hoogte van het dagloon is ongewijzigd gebleven. Gelet hierop is het standpunt van het Uwv dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist. Dit kan de afwijzing van het verzoek om met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit van19 januari 2015 in beginsel dragen.
4.5.1.
Ter beoordeling ligt dan nog voor of wat appellante heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In dit verband wordt het volgende in aanmerking genomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante vanaf het moment dat het besluit van 19 januari 2015 aan haar bekend was gemaakt, herhaaldelijk telefonisch contact met het Uwv heeft opgenomen, omdat zij het vermoeden had dat het dagloon te laag was vastgesteld. Meer specifiek heeft appellante zowel in haar verzoek van 24 maart 2015, als in bezwaar, beroep en in hoger beroep aangevoerd dat zij op 24 februari 2015 heeft gesproken met een medewerker van het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv met het verzoek om uitleg van de berekening van haar dagloon, omdat deze ontbrak bij het besluit van 19 januari 2015. Appellante heeft toen het advies gekregen om schriftelijk de berekening van het dagloon op te vragen en daarbij een verzoek om herziening in te dienen. Daarbij is toegezegd dat het herzieningsverzoek met terugwerkende kracht zou worden gehonoreerd indien het dagloon onjuist zou zijn vastgesteld, aldus appellante. Het Uwv heeft deze stelling van appellante niet betwist. Appellante heeft overeenkomstig het advies van het Uwv gehandeld en bij brief van 24 maart 2015 het Uwv om de onderliggende berekening van het dagloon verzocht en een herzieningsverzoek ingediend. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege haar gezondheidssituatie niet in staat was om dit eerder te doen. Hierop heeft het Uwv gereageerd bij brief van 31 maart 2015, waarin een berekening van het dagloon is gegeven. Pas toen was voor appellante inzichtelijk dat het dagloon inderdaad, zoals zij al vermoedde, te laag was vastgesteld. Vervolgens heeft appellante nogmaals gebeld met het KCC van het Uwv en het advies gekregen om een bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit van 19 januari 2015, wat appellante heeft gedaan. De bezwaartermijn was toen echter al verstreken en het bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.2.
Gelet op deze omstandigheden, waarbij appellante van meet af aan bij het Uwv kenbaar heeft gemaakt dat zij vermoedde dat het dagloon te laag was vastgesteld en daarom een berekening van het dagloon wilde ontvangen en waarbij zij door het Uwv is geadviseerd om een verzoek om herziening van het dagloon in te dienen, welk verzoek volgens het Uwv met terugwerkende kracht zou worden gehonoreerd, wordt in dit geval geoordeeld dat het bestreden besluit evident onredelijk is voor zover daarbij het ZW-dagloon niet is herzien per 29 december 2014, maar pas per 24 maart 2015. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat het Uwv niet heeft onderbouwd waarom het uit een oogpunt van uitvoeringslasten bezwaarlijk zou zijn om het dagloon met ingang van die eerdere datum te herzien, terwijl het voor appellante om een aanzienlijk verschil in de hoogte van het dagloon gaat.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. De Raad zal onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorzien en bepalen dat het ZW-dagloon alsnog per 29 december 2014 wordt vastgesteld op € 49,40 bruto.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, op € 7,- aan reiskosten in beroep en op € 11,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.020,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
herroept het besluit van 9 juni 2015 en stelt het dagloon voor de ZW-uitkering per29 december 2014 vast op € 49,40 bruto;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 juli 2015;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.020,-;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma
SS