HR 27 januari 2004, LJN AN8240, NJ 2005, 54, ro. 4.4.2.
HR, 11-05-2010, nr. 08/03208
ECLI:NL:PHR:2010:BL7682
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-05-2010
- Zaaknummer
08/03208
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BL7682
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7682, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7682
ECLI:NL:PHR:2010:BL7682, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7682
- Wetingang
art. 423 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2010/189
Uitspraak 11‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 423.4 Sv. Na terugwijzing door de HR bestond er gelet op de akte instellen cassatie geen grond voor analoge toepassing van art. 423.4 Sv. Het Hof heeft dat ten onrechte overwogen. Nu het Hof de straf ondanks het aanhalen van dit artikellid niet opnieuw heeft bepaald maar opnieuw een straf heeft opgelegd, moet worden aangenomen dat de verwijzing naar art. 423.4 Sv een misslag betreft.
11 mei 2010
Strafkamer
nr. 08/03208
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 juli 2008, nummer 21/000933-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Procesgang
De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Aan de verdachte waren acht feiten tenlastegelegd.
(ii) De Rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 4, 6 en 8 en heeft de verdachte ter zake van de overige feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
(iii) Tegen het vonnis heeft zowel de verdachte als de Officier van Justitie hoger beroep ingesteld.
(iv) Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 17 januari 2006 vrijgesproken van feit 4 en heeft de verdachte ter zake van de feiten 1, 2, 3, 5, 6, 7 en 8 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
(v) De verdachte heeft tegen die uitspraak onbeperkt beroep in cassatie ingesteld.
(vi) Bij arrest van 11 december 2007 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 8 tenlastegelegde en de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem 'opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan'.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte art. 423, vierde lid, Sv heeft toegepast.
3.2. Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang - het volgende in:
a. als strafmotivering:
"Bij arrest van het hof van 17 januari 2006 op het hoger beroep van verdachte, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 5 augustus 2004, is verdachte voor het onder 1 primair, onder 2, onder 3, onder 5, onder 6, onder 7 en onder 8 subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek van de tijd waarin verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Nadat namens verdachte beroep in cassatie tegen dit arrest werd ingesteld, besliste de Hoge Raad der Nederlanden dat genoemd arrest van dit hof diende te worden vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 8 tenlastegelegde en de strafoplegging.
Nu het hof thans tot een vrijspraak komt van het onder 8 primair en subsidiair tenlastegelegde zal op voet van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de straf met betrekking tot de feiten 1 primair, 2, 3, 5, 6 en 7 opnieuw moeten worden bepaald.
De hierna te melden strafbepaling is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken."
b. als beslissing:
"Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 8 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Ten aanzien van het bij arrest van dit hof van 17 januari 2006 in het oorspronkelijk hoger beroep onder 1 primair, onder 2, onder 3, onder 5, onder 6 en onder 7 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht."
3.3. Art. 423, vierde lid, Sv luidt:
"Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald."
3.4. Blijkens de akte die is opgemaakt van het hiervoor onder 2 sub (v) vermelde cassatieberoep tegen het arrest van 17 januari 2006, was dat beroep onbeperkt ingesteld. Gelet daarop bestond er bij de behandeling van de zaak na terugwijzing door de Hoge Raad geen grond voor (analogische) toepassing van art. 423, vierde lid, Sv (vgl. HR 27 januari 2004, LJN AN8240, NJ 2005, 54). Het Hof heeft dus ten onrechte overwogen dat "op voet van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de straf met betrekking tot de feiten 1 primair, 2, 3, 5, 6 en 7 opnieuw [zal] moeten worden bepaald". Nu evenwel uit de overige inhoud van het bestreden arrest volgt dat het Hof de straf niet op de voet van art. 423, vierde lid, Sv heeft bepaald, doch opnieuw heeft opgelegd, moet worden aangenomen dat evenbedoelde overweging op een misslag berust. De Hoge Raad leest het bestreden arrest met herstel van die misslag. Daardoor komt aan de klacht de feitelijke grondslag te ontvallen zodat zij niet tot cassatie kan leiden.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 mei 2010.
Conclusie 11‑05‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte — na terugwijzing bij arrest van de Hoge Raad van 11 december 2006 (LJN BB7701) — bij arrest van 8 juli 2008 vrijgesproken van het onder 8 primair en subsidiair tenlastegelegde, en ten aanzien van de bij arrest van dat Hof van 17 januari 2006 in het oorspronkelijk hoger beroep bewezenverklaarde
- 1.
primair ‘een gewoonte maken van het plegen van opzetheling’,
- 2.
‘medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken’,
- 3.
‘diefstal door twee of meer verenigde personen’,
- 5.
‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’,
- 6.
‘bedreiging met zware mishandeling’,
- 7.
‘eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, opgelegd.
Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en wijlen mr. G. P. Hamer, beiden advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt primair dat het Hof artikel 423, vierde lid, Sv heeft geschonden doordat het een straf heeft opgelegd die (materieel) zwaarder is dan de straf die eerder, in het aanvankelijke hoger beroep ter zake van de bewezenverklaarde feiten werd opgelegd, althans dat het Hof de strafoplegging in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
Bij arrest van het hof van 17 januari 2006 op het hoger beroep van verdachte, ingesteld ten het vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 5 augustus 2004, is verdachte voor het onder 1 primair, onder 2, onder 3, onder 5, onder 6, onder 7 en onder 8 subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek van de tijd waarin verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Nadat namens verdachte beroep in cassatie tegen dit arrest werd ingesteld, besliste de Hoge Raad der Nederlanden dat genoemd arrest van dit hof diende te worden vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 8 tenlastegelegde en de strafoplegging.
Nu het hof thans tot een vrijspraak komt van het onder 8 primair en subsidiair tenlastegelegde zal op voet van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de straf met betrekking tot de feiten 1 primair, 2, 3, 5, 6 en 7 opnieuw moeten worden bepaald.
De hierna te melden strafbepaling is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder in aanmerking genomen — en vindt daarin redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden — dat verdachte zich gedurende een periode van bijna twee jaren heeft schuldig gemaakt aan gewoonteheling van voorwerpen van grote waarde als auto's, aanhangwagens en trilmachines. Hij heeft door aldus te handelen de afzetmarkt voor van diefstal afkomstige goederen in stand gehouden en daarmee het plegen van diefstallen bevorderd. Daarnaast heeft verdachte een buitenboordmotor, waarop de politie strafrechtelijk beslag had gelegd, aan dat beslag onttrokken. Bovendien heeft verdachte een aanhangwagen gestolen. Naast voornoemde vermogensdelicten, die ertoe hebben geleid dat diverse bedrijven en particulieren ernstig zijn benadeeld, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen alsmede aan een bedreiging en een belediging van een ambtenaar van politie. Voornoemde feiten brengen gevoelens van angst en maatschappelijke onveiligheid mee. Het hof heeft tevens gelet op het recente Uittreksel Justitieel Documentatieregister ten name van verdachte.’
5.
Artikel 423, vierde lid, Sv luidt:
‘Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.’
6.
Indien de Hoge Raad een bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging vernietigt en terug- of verwijst, past de rechter waarnaar wordt terug- of verwezen artikel 423, vierde lid, Sv slechts analogisch toe in het geval ter zake van meerdere feiten één hoofdstraf is opgelegd en het cassatieberoep tegen die beslissing tot één of meer van die feiten was beperkt.1. Nu het cassatieberoep van de verdachte dat leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2006 onbeperkt werd ingesteld2., doet die situatie zich in het onderhavige geval niet voor en is artikel 423, vierde lid, Sv dus niet (analogisch) van toepassing.
7.
De vraag is of het Hof dat heeft miskend door te overwegen dat de straf met betrekking tot de feiten 1 primair, 2, 3, 5, 6 en 7 op voet van art. 423, vierde lid, opnieuw zal moeten worden bepaald. Met een bevestigend antwoord valt — zoals de stellers van het middel op zich terecht aanvoeren — niet te rijmen hetgeen het Hof overigens onder het kopje ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ heeft overwogen, in het bijzonder niet dat het Hof bij de ‘strafbepaling’ heeft acht geslagen op hetgeen uit het onderzoek ter zitting is gebleken met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.3. Het kan er daarom mijns inziens voor gehouden worden dat het Hof geen toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv, maar integendeel heeft gedaan wat het had moeten doen, namelijk opnieuw en met inachtneming van het in art. 359 Sv bepaalde straf opleggen. Ik merk daarbij op dat het Hof, anders dan art. 423, vierde lid, Sv, spreekt van het ‘opnieuw’ bepalen van de straf en dat het Hof in het dictum spreekt van veroordeling tot straf (en niet van het bepalen van de straf die eerder door het Hof was opgelegd). Ik merk ook nog op dat de verdediging er tijdens het verhandelde ter terechtzitting bepaald niet vanuit is gegaan dat ingeval van vrijspraak van het sub 8 tenlastegelegde feit nog slechts het op voet van art. 423, vierde lid, Sv bepalen van de eerder door het Hof opgelegde straf aan de orde was. De raadsvrouw deed in haar pleitnota een beroep op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bezien in het licht van het lange tijdsverloop tussen de behandeling in eerste aanleg en de behandeling na terugwijzing door de Hoge Raad. Uit niets blijkt dat het Hof dat betoog buiten de orde heeft geoordeeld.
8.
De primaire klacht dat het Hof het bepaalde in art. 423, vierde lid, Sv heeft miskend, faalt dan ook. Het artikellid is niet van toepassing en het Hof heeft daaraan ook geen toepassing gegeven. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. De opvatting van de stellers van het middel dat analogische toepassing van art. 423, vierde lid, zou hebben meegebracht dat het Hof bij het bepalen van de straf rekening had moeten houden met de nieuwe VI-regeling, komt mij niet juist voor. Het op voet van genoemd artikellid bepalen van de straf kan niet worden aangemerkt als een ‘veroordeling tot vrijheidsstraf’ in de zin van de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling.4.5. Het gaat immers om het bepalen van de straf waartoe de verdachte eerder is veroordeeld (waarbij geldt dat die veroordeling onherroepelijk is geworden doordat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend). Als die eerdere veroordeling plaats had vóór het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde wet, brengt de in art. VI van die wet vervatte overgangsregeling mee dat de nieuwe VI-regeling niet van toepassing is. Er is dus geen enkele reden om met die regeling rekening te houden als het gaat om het bepalen van de straf op voet van art. 423, vierde lid, Sv.
9.
Subsidiair — voor het geval de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat artikel 423, vierde lid, Sv in het onderhavige geval toepassing mist — klaagt het middel dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, althans dat het Hof de strafoplegging onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de toelichting op het middel had het Hof er, conform het bepaalde in het vijfde en zesde lid van artikel 359 Sv, blijk van moeten geven dat het een zwaardere straf oplegde dan aanvankelijk door het Hof vóór vernietiging en terugwijzing door de Hoge Raad was opgelegd, en had het Hof die strafverzwaring moeten motiveren. Daartoe wordt aangevoerd dat de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk door de inwerkingtreding van de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling netto een zwaardere straf is dan de aanvankelijke, onder het oude regime van vervroegde invrijheidstelling opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk.
10.
Ik stel voorop dat het Hof niet gebonden was aan de eerder opgelegde straf. Een regel dat het Hof gehouden is er blijk van te geven dat het een hogere straf oplegde dan door de rechter in het aanvankelijke hoger beroep (of in eerste aanleg) was opgelegd, of dat het Hof een dergelijke afwijking dient te motiveren, kent het recht niet. Datzelfde geldt voor de regel dat de rechter in zijn vonnis of arrest moet aangeven dat hij zich bewust is geweest van de effecten van de toepasselijke regeling met betrekking tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling op de duur van de daadwerkelijke uit te zitten vrijheidsstraf. Een dergelijke regel zou mijns inziens ook geen ingang moeten vinden. Het uitgangspunt mag zijn dat de rechter van het toepasselijke recht met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de straf op de hoogte is.
11.
Het enkele feit dat het Hof in het onderhavige geval een straf oplegde die een (drie maanden) langere effectieve straftijd meebrengt dan de straf die het Hof eerder oplegde, maakt die strafoplegging dan ook niet onbegrijpelijk. De vraag is of dat anders wordt doordat het Hof voorop heeft gesteld dat de straf opnieuw moet worden bepaald op voet van het in art. 423, vierde lid, Sv bepaalde. Daarin zou gelezen kunnen worden dat het Hof tot uitgangspunt bij de strafoplegging heeft gekozen — hetgeen het Hof vrijstond — dat de verdachte er ‘materieel’ niet op achteruit mocht gaan. In het licht van dat door het Hof zelf gekozen uitgangspunt is de strafoplegging dan niet zonder meer begrijpelijk. Een andere lezing is evenwel ook mogelijk. In die lezing heeft het Hof met de aanhaling van art. 423, vierde lid, Sv slechts tot uitdrukking willen brengen dat het (alleen) voor de feiten die eerder waren bewezenverklaard, straf diende op te leggen.
12.
Ik zou, zij het niet zonder aarzeling, die laatste lezing voor juist willen houden. Dat betekent dat het beroep dat het Hof doet op art. 423, vierde lid, Sv aangemerkt kan worden als een misslag die aan de begrijpelijkheid van de motivering in haar geheel beschouwd, geen afbreuk doet.
13.
Ook de subsidiaire klacht van het middel faalt.
14.
Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2010
Blijkens de cassatieakte van 20 januari 2006.
Vgl. HR 9 mei 2000, LJN AA5734, NJ 2000, 646 m.nt. Sch.
Wet van 6 december 2007, Stb. 2007, 500; iwtr. per 1 juli 2008, Stb. 2008, 194.
Vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK3426.