HR, 03-05-2002, nr. 36976
ECLI:NL:HR:2002:AE2258
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-2002
- Zaaknummer
36976
- LJN
AE2258
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE2258, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑05‑2002; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2002/289
FED 2002/398 met annotatie van K.M. BRAUN
BNB 2002/276 met annotatie van P. den Boer
WFR 2002/705, 2
V-N 2002/24.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/657 met annotatie van mr. T.G. Perié
Uitspraak 03‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 36.976
3 mei 2002
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting "Het Nationale park De Hoge Veluwe" te Hoenderlo tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 februari 2001, nr. 98/02758, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over het tijdvak mei 1997 op aangifte een bedrag van f 62.872 aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 45.842, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is eigenaar van een omheind park van 5500 ha, waarin gelegen zijn het Kröller-Müllermuseum (eigendom van de Stichting Kröller-Müller), het Jachtslot St. Hubertus en het Museonder. Het bestuur van belanghebbende heeft aan de hand van een beleidsplan in 1978 de statutaire doelstellingen van belanghebbende aldus samengevat, dat het doel van het beheer van het park is het zelfstandig en in financiële onafhankelijkheid in stand houden en ontwikkelen van de aanwezige natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische hoedanigheden waarbinnen ruimte is voor elementen van cultuur en kunst en waarbij mogelijkheden worden geschapen voor het kennisnemen en genieten van de daaraan verbonden schoonheid en waarden.
In het park bevinden zich op verschillende plaatsen kunstwerken.
Het park is een halfnatuurlijk landschap van hoge zandgronden, zoals zich dat tot omstreeks 1900 onder invloed van het toenmalige grondgebruik heeft ontwikkeld. In het park leven van oudsher herten, wilde zwijnen, vossen en dassen. Door de familie Kröller-Müller zijn moeflons in het park gebracht. Bezoekers van het park kunnen gebruik maken van wildobservatieposten.
In het onderhavige tijdvak betaalden bezoekers bij de entree van het park f 8,50, waarvoor zij toegang hadden tot het park, met daarin de musea Jachtslot St. Hubertus en Museonder, en het Kröller-Müllermuseum. Belanghebbende is met de Stichting Kröller-Müller overeengekomen dat een gedeelte van 20 percent van de totale vergoeding voor de entree van het park wordt toegerekend aan bezoek van laatstgenoemd museum. Belanghebbende voldoet over dit gedeelte geen omzetbelasting; zij draagt het af aan de stichting, die daarover omzetbelasting voldoet. De Inspecteur heeft met deze gang van zaken ingestemd. Met betrekking tot het resterende deel van het door belanghebbende ontvangen entreegeld bestaat tussen belanghebbende en de Inspecteur de afspraak dat 20 percent daarvan wordt toegerekend aan bezoek van de musea jachtslot St. Hubertus en Museonder.
Belanghebbende heeft over het onderhavige tijdvak over 16 percent van de entreegelden - zijnde 20 percent van het haar toekomende deel van de toegangsprijs - belasting op aangifte voldaan naar het verlaagde tarief. Over het resterende deel van de aan haar toekomende entreegelden heeft belanghebbende belasting voldaan naar het normale tarief.
Belanghebbende heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat niet alleen met betrekking tot de musea Jachtslot St. Hubertus en Museonder maar ook met betrekking tot het park zelf sprake is van een openbaar museum of verzameling, als bedoeld in artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en letter b, post 14, aanhef en onder c, van de bij de Wet behorende Tabel I, en dat derhalve de volledige vergoeding voor de toegang tot het park is onderworpen aan het verlaagde tarief.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende en de Stichting Kröller-Müller afzonderlijke rechtspersonen zijn die ieder een prestatie verrichten aan de bezoekers, te weten het verlenen van toegang tot het park en de overige onderdelen daarvan zoals het Jachtslot St. Hubertus en het Museonder enerzijds en het verlenen van toegang tot het museum Kröller-Müller anderzijds.
3.3.
Het eerste middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat belanghebbende één dienst verricht, bestaande uit het verlenen van toegang tot het park, inclusief het daarin gelegen Kröller-Müllermuseum, omdat bezoekers geen kennis dragen van de door belanghebbende met de Stichting Kröller-Müller gemaakte afspraak en er dus ook geen rechtsbetrekking is tussen de bezoekers en de Stichting Kröller-Müller. Het middel faalt nu, ongeacht of er een rechtsbetrekking is tussen de bezoekers en de Stichting Kröller-Müller, het Hof uitgaande van de feiten tot het onderscheiden van afzonderlijke prestaties kon komen.
3.4.
Het Hof heeft voorts, na te hebben vooropgesteld dat voor de uitlegging van de begrippen openbare musea en openbare verzamelingen te rade moet worden gegaan bij het spraakgebruik, geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van een natuurpark met daarin aanwezige museale aspecten, welk park niet kan worden aangeduid als een museum of een openbare verzameling.
3.5.
Het tweede middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat een in oorspronkelijke staat gehouden natuurpark als dat van belanghebbende niet voldoet aan de omschrijving 'museum' met de - kort weergegeven - stelling dat het park in combinatie met musea moet worden aangemerkt als één geheel van kunst en landschap.
Het derde middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat het park niet is aan te merken als een openbare verzameling in de zin van doelbewust bijeengebrachte goederen.
3.6.
De hiervóór in 3.5 weergegeven oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige niet op hun juistheid worden getoetst, zodat het tweede en derde middel evenmin tot cassatie kunnen leiden.
3.7.
Voorzover het vierde middel een beroep doet op vertrouwen gewekt door de publicatie van de Staatssecretaris van Financiën van 16 augustus 1989, VB 89/1361 (V-N 1989, blz. 2876, punt 1), waarin een hortus botanicus is aangemerkt als een verzameling, faalt het daar het Hof niet heeft vastgesteld dat het park een hortus botanicus is en dit uit de vaststaande feiten ook niet zonder meer volgt.
Voorzover het vierde middel erover klaagt dat het Hof ten onrechte evenmin is ingegaan op belanghebbendes beroep op vertrouwen gewekt door uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën bij de parlementaire behandeling van het voorstel tot de wijziging van Tabel I per 1 januari 1996, faalt het, omdat deze uitlatingen door de Staatssecretaris van Financiën niet als uitvoerder maar als medewetgever zijn gedaan. Voorzover in deze klacht een beroep op de bedoeling van de wetgever moet worden gelezen, geldt dat de uitlatingen te vaag zijn om houvast te kunnen bieden aan een uitlegging die ingaat tegen wat in het algemene spraakgebruik wordt verstaan onder museum of openbare verzameling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2002.