Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 26-01-2017, nr. C-421/14
ECLI:EU:C:2017:60
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-01-2017
- Magistraten
A. Tizzano, M. Berger, A. Borg Barthet, S. Rodin, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-421/14
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Banco Primus
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:60, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑01‑2017
ECLI:EU:C:2016:69, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑02‑2016
Uitspraak 26‑01‑2017
A. Tizzano, M. Berger, A. Borg Barthet, S. Rodin, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-421/14,1.
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Santander (rechter in eerste aanleg nr. 2 Santander, Spanje) bij beslissing van 10 september 2014, ingekomen bij het Hof op 10 september 2014, in de procedure
Banco Primus SA
tegen
Jesús Gutiérrez García,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, A. Borg Barthet, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 september 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Banco Primus SA, vertegenwoordigd door E. Vázquez Martín, abogado,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en M. van Beek als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 februari 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Banco Primus SA en Jesús Gutiérrez García over de executie van het hem toebehorend onroerend goed, dat belast is met een hypotheek tot zekerheid van terugbetaling van een door Banco Primus verstrekte lening.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De zestiende en de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:
‘Overwegende […] dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;
[…]
Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten’.
4
In artikel 1, lid 1, van die richtlijn is bepaald:
‘Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.’
5
Artikel 3 van dezelfde richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- 2.
Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
[…]’
6
Artikel 4 van richtlijn 93/13 bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
7
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
8
Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Spaans recht
9
Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575) is gewijzigd bij Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur), van 14 mei 2013 (BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373), vervolgens bij Real Decreto-Ley 7/2013, de medidas urgentes de naturaleza tributaria, presupuestaria y de fomento de la investigación, el desarrollo y la innovación (koninklijk wetsbesluit 7/2013 betreffende spoedeisende maatregelen van fiscale en budgettaire aard en ter bevordering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie), van 28 juni 2013 (BOE nr. 155 van 29 juni 2013, blz. 48767), en nadien bij Real Decreto-ley 11/2014, de medidas urgentes en materia concursal (koninklijk wetsbesluit 11/2014 betreffende spoedeisende maatregelen ter zake van faillissement), van 5 september 2014 (BOE nr. 217 van 6 september 2014, blz. 69767) (hierna: ‘LEC’).
10
Artikel 695 LEC, dat betrekking heeft op de procedure van verzet tegen hypothecaire executie, luidt als volgt:
- ‘1.
In de in dit hoofdstuk genoemde procedures kan de geëxecuteerde zich uitsluitend verzetten op de volgende gronden:
[…]
- 4)
de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.
[…]
- 4.
Tegen de beschikking tot […] afwijzing van verzet dat is gedaan op de in lid 1, punt 4), genoemde grond kan hoger beroep worden ingesteld.
Buiten die gevallen staan tegen beschikkingen waarbij op het in dit artikel bedoelde verzet wordt beslist, geen rechtsmiddelen open; de werking van genoemde beschikkingen is beperkt tot de executieprocedure waarin zij worden gegeven.’
11
Overeenkomstig artikel 556, lid 1, LEC moet verzet op een van de in artikel 695 LEC bedoelde gronden worden gedaan binnen tien dagen na kennisgeving van de executiebeschikking.
12
Artikel 557 LEC, dat ziet op verzet tegen de executie op grond van titels die noch gerechtelijk noch arbitraal zijn, bepaalt in lid 1:
‘Wanneer het verlof tot executie wordt verleend krachtens titels als genoemd in artikel 517, lid 2, punten 4, 5, 6 en 7, of krachtens andere executoriale werking hebbende stukken als genoemd in artikel 517, lid 2, punt 9, kan de geëxecuteerde zich uitsluitend hiertegen verzetten binnen de termijn en op de wijze zoals bepaald in het voorgaande artikel, voor zover hij zich op een van de volgende gronden baseert:
[…]
- 7)
de titel bevat oneerlijke bedingen.’
13
Artikel 693 LEC, dat ziet op de vervroegde opeisbaarheid van in termijnen af te lossen schulden, bepaalt in lid 2:
‘Betaling van het volledige als hoofdsom en rente verschuldigde bedrag kan worden gevorderd, wanneer is overeengekomen dat de volledige lening vervroegd opeisbaar wordt indien ten minste drie maandelijkse termijnen opeisbaar zijn geworden zonder dat de schuldenaar zijn verplichting tot betaling is nagekomen, dan wel een zodanig aantal termijnen dat mag worden aangenomen dat de schuldenaar zijn verplichtingen niet is nagekomen gedurende een periode die ten minste met drie maanden overeenkomt, en die overeenkomst is vervat in de akte van de lening.’
14
De eerste overgangsbepaling van wet 1/2013 bepaalt:
‘Deze wet is van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan lopende gerechtelijke en buitengerechtelijke hypothecaire executies waarbij nog geen ontruiming heeft plaatsgevonden.’
15
De vierde overgangsbepaling van die wet luidt als volgt:
- ‘1.
De wijzigingen die bij deze wet in [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] worden aangebracht, zijn van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan reeds gestarte executies, doch gelden uitsluitend voor nog niet uitgevoerde executiemaatregelen.
- 2.
In elk geval beschikken geëxecuteerden in bij de inwerkingtreding van deze wet lopende executies waarin de in artikel 556, lid 1, van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] gestelde verzettermijn van tien dagen is verstreken, over een vervaltermijn van één maand om een bijzondere incidentele verzetprocedure te starten uit hoofde van de nieuwe verzetsgronden van artikel 557, lid 1, punt 7, en artikel 695, lid 1, punt 4, van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].
De vervaltermijn van één maand gaat in op de dag na inwerkingtreding van deze wet, en het starten van de incidentele verzetprocedure door partijen heeft tot gevolg dat de procedure in afwachting van de beslissing op het incident wordt geschorst overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 558 en volgende en artikel 695 van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].
Deze overgangsbepaling is van toepassing op alle executies die niet zijn voltooid met de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de verkrijger overeenkomstig het bepaalde in artikel 675 van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].
- 3.
Ook geëxecuteerden in lopende executies waarin bij de inwerkingtreding van deze wet de in artikel 556, lid 1, van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] gestelde verzettermijn van tien dagen reeds is ingegaan, beschikken over dezelfde in het voorgaande lid gestelde vervaltermijn van één maand om verzet aan te tekenen uit hoofde van een van de verzetsgronden van de artikelen 557 en 695 van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].
- 4.
Voor de mededeling en de berekening van de termijnen als bedoeld in de leden 2 en 3 van dit artikel, geldt de publicatie van de onderhavige bepaling als volledige en rechtsgeldige bekendmaking. In geen geval hoeft daartoe een uitdrukkelijk besluit te worden genomen.
[…]’
16
Artikel 136 LEC bepaalt:
‘Wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn, vervalt het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. De griffier zal akte nemen van het verstrijken van de termijn en zal de vaststelling van passende maatregelen gelasten of de rechter op de hoogte brengen, zodat deze naar billijkheid kan oordelen.’
17
Artikel 207, leden 3 en 4, LEC voegt daaraan het volgende toe:
- ‘3.
Definitieve beslissingen hebben gezag van gewijsde en de rechter waarvoor de zaak dient is te allen tijde tot toepassing ervan gehouden.
- 4.
Wanneer de beroepstermijnen tegen een beslissing ongebruikt zijn verstreken, wordt die beslissing definitief en heeft zij gezag van gewijsde, en is de rechterlijke instantie waarvoor de zaak dient te allen tijde tot toepassing ervan gehouden.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18
Op 12 juni 2008 heeft Banco Primus aan Gutiérrez García een hypothecaire lening verstrekt, met zijn woning als onderpand. De lening had een looptijd van 47 jaar en moest worden afgelost in 564 maandelijkse termijnen. Nadat zeven opeenvolgende termijnen onbetaald waren gebleven, heeft Banco Primus op 23 maart 2010 de lening vervroegd opeisbaar verklaard overeenkomstig beding 6 bis van de leningsovereenkomst en betaling geëist van de volledige nog uitstaande hoofdsom, de gewone rente, de vertragingsrente en diverse kosten. Zij heeft ook de procedure van verkoop bij opbod van het verhypothekeerde goed op gang gebracht. Op de verkoop bij opbod, die op 11 januari 2011 is gehouden, hebben zich geen bieders gemeld. Daarop heeft de verwijzende rechter het goed bij uitvoerbare beslissing van 21 maart 2011 toegewezen aan Banco Primus voor een bedrag overeenkomende met 50 % van de taxatiewaarde. Op 6 april 2011 heeft Banco Primus verzocht het bezit van dat goed te verkrijgen, wat is uitgesteld wegens drie opeenvolgende incidentele procedures, waaronder de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 12 juni 2013, waarbij beding 6 van de leningsovereenkomst, dat de vertragingsrente betreft, is aangemerkt als een oneerlijk beding. Met de vaststelling van de beschikking van 8 april 2014 aan het einde van de derde incidentele procedure is de schorsing van de procedure tot uitzetting opgeheven.
19
Op 11 juni 2014 heeft Gutiérrez García bij de verwijzende rechter bijzonder incidenteel verzet aangetekend tegen de hypothecaire executie op grond dat beding 6 van de leningsovereenkomst oneerlijk was.
20
Naar aanleiding van dat verzet heeft de verwijzende rechter de huisuitzettingsprocedure geschorst bij beslissing van 16 juni 2014. Hij heeft er daarbij op gewezen dat, behalve met betrekking tot het vertragingsrentebeding, ook voor een aantal andere bedingen in de leningsovereenkomst de vraag rees of zij niet oneerlijk waren in de zin van richtlijn 93/13, namelijk:
- —
beding 3, dat de gewone rente betreft en voor de berekening daarvan een formule hanteert waarbij de uitstaande hoofdsom en de vervallen rente worden gedeeld door het aantal dagen in een handelsjaar, namelijk 360 dagen, en
- —
beding 6 bis, betreffende de vervroegde opeisbaarheid van de lening, volgens hetwelk Banco Primus de onmiddellijke terugbetaling van de hoofdsom, de rente en diverse kosten kan vorderen, met name wanneer de kredietnemer op de overeengekomen datum in gebreke blijft met de betaling van enig uit hoofde van de hoofdsom, rente of voorschotten verschuldigd bedrag.
21
Enerzijds heeft de verwijzende rechter evenwel vastgesteld dat Gutiérrez García tardief verzet heeft gedaan, namelijk nadat de vervaltermijn van de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 was verstreken.
22
Anderzijds heeft de verwijzende rechter geconstateerd dat artikel 207 LEC, waarin het beginsel van het gezag van gewijsde is neergelegd, zich ertegen verzet dat de bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst nogmaals op hun eventuele oneerlijke karakter worden getoetst, aangezien de rechtmatigheid van die overeenkomst uit het oogpunt van richtlijn 93/13 reeds is onderzocht in het kader van de beschikking van 12 juni 2013, die definitief is geworden.
23
Voorts heeft de verwijzende rechter onder de aandacht gebracht dat ook als beding 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst oneerlijk moet worden verklaard, de rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) hem verbiedt dat beding nietig te verklaren en buiten toepassing te laten aangezien Banco Primus het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van artikel 693, lid 2, LEC heeft gehouden en de lening pas vervroegd opeisbaar heeft verklaard nadat zeven maandelijkse termijnen onbetaald waren gebleven.
24
Teneinde te bepalen hoever zijn bevoegdheden reiken in het licht van richtlijn 93/13, wenst de verwijzende rechter bijgevolg ten eerste te vernemen of de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 verenigbaar is met die richtlijn, en ten tweede of deze laatste hem in een complexe hypothecaire executieprocedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de verplichting oplegt om de bedingen van een overeenkomst die reeds ambtshalve aan richtlijn 93/13 is getoetst in het kader van een beslissing met gezag van gewijsde, in weerwil van artikel 207 LEC opnieuw ambtshalve te beoordelen. Ten derde verzoekt de verwijzende rechter om verduidelijking van de criteria die moeten worden gehanteerd ter beoordeling van het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen 3 en 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst en van de aan dat oneerlijke karakter te verbinden gevolgen.
25
Daarop heeft de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Santander (rechter in eerste aanleg nr. 2 Santander) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg mag staan aan de bescherming van de belangen van de consument?
- 2)
Mag een consument krachtens richtlijn 93/13, meer bepaald artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, nog opkomen tegen oneerlijke bedingen nadat de daarvoor in het nationale recht vastgestelde termijn is verstreken, zodat de nationale rechter zich over die bedingen moet uitspreken?
- 3)
Moet de nationale rechter krachtens richtlijn 93/13, meer bepaald artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, ambtshalve beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en aan zijn vaststellingen passende gevolgen verbinden, ook wanneer hij eerder bij een dergelijke beoordeling tot de tegenovergestelde slotsom is gekomen of die beoordeling heeft geweigerd bij een beslissing die overeenkomstig het nationale procesrecht gezag van gewijsde heeft?
- 4)
Mag de rechter die het oneerlijke karakter van ondergeschikte voorwaarden van de overeenkomst toetst rekening houden met de prijs-kwaliteitverhouding en volgens welke criteria? Moet bij deze toetsing rekening worden houden met in de nationale wetgeving vastgelegde maximumprijzen? Kunnen bedingen die in abstracto geldig zijn, hun geldigheid verliezen omdat er een prijs wordt bedongen die aanzienlijk hoger is dan de marktprijs?
- 5)
Kan voor de toepassing van artikel 4 van richtlijn 93/13 rekening worden gehouden met omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, wanneer het onderzoek van de nationale wetgeving daar aanleiding toe geeft?
- 6)
Moet artikel 693, lid 2, [LEC] aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg mag staan aan de bescherming van de belangen van de consument?
- 7)
Moet de nationale rechter die heeft vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijk beding betreffende de vervroegde beëindiging, krachtens richtlijn 93/13, meer bepaald artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, dat beding nietig en niet-geschreven verklaren met alle daaruit voortvloeiende gevolgen, ook wanneer de professionele wederpartij de in de nationale wetgeving vastgestelde minimumtermijn in acht heeft genomen?’
26
De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de zaak overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de versnelde procedure te behandelen. Dat verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Hof van 11 november 2014, Banco Primus (C-421/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2367), met name op grond dat de verwijzende rechter het Hof bij schrijven van 29 september 2014 heeft meegedeeld dat de executieprocedure bij beslissing van 16 juni 2014 is opgeschort zodat Gutiérrez García niet op korte termijn uit zijn huis dreigt te worden gezet.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
27
In haar schriftelijke opmerkingen stelt de Spaanse regering de ontvankelijkheid van de voorgelegde vragen ter discussie op grond dat de antwoorden van het Hof voor de verwijzende rechter niet dienstig zijn bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding. De hypothecaire executieprocedure is namelijk definitief beëindigd; die rechter kan in verband daarmee niet langer maatregelen treffen aangezien hij de procedure heeft gesloten door bij beschikking van 8 april 2014, die gezag van gewijsde heeft, de uitzetting van de schuldenaar en zijn medebewoners te gelasten.
28
Banco Primus werpt niet uitdrukkelijk op dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, maar voert argumenten aan die vergelijkbaar zijn met die waarop het voornoemde middel van niet-ontvankelijkheid zijn gebaseerd.
29
In dit verband moet er meteen aan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Dat is in de onderhavige zaak niet het geval.
32
Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie onder de aandacht heeft gebracht, blijkt immers uit de door de verwijzende rechter uiteengezette nationale wettelijke regeling dat de hypothecaire executieprocedure waarop het hoofdgeding betrekking heeft, niet is afgesloten en dat die procedure loopt zolang de hoogste bieder het bezit van het onroerend goed niet heeft verkregen. De Spaanse regering heeft dit in haar schriftelijke opmerkingen bevestigd. Volgens de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 is deze bepaling toepasselijk ‘op alle executies die niet zijn voltooid met de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de verkrijger’.
33
In die omstandigheden, en aangezien het de taak van het Hof is om de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten (zie arresten van 28 november 2000, Roquette Frères, C-88/99, EU:C:2000:652, punt 18, en 11 maart 2010, Attanasio Group, C-384/08, EU:C:2010:133, punt 19), blijkt niet duidelijk uit de argumenten van de Spaanse regering dat de verzochte uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
34
Onder voorbehoud van de beoordeling van de afzonderlijke prejudiciële vragen dient het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing dan ook ontvankelijk te worden verklaard.
Ten gronde
Eerste tot en met derde vraag
35
Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die vóór de inwerkingtreding van die wet niet is afgerond, hun recht om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen dienen uit te oefenen binnen een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van die wet. In voorkomend geval wenst hij ook te vernemen of die richtlijn hem de verplichting oplegt om de bedingen van een overeenkomst die in het kader van een onherroepelijke rechterlijke beslissing reeds ambtshalve is getoetst aan richtlijn 93/13, in weerwil van de nationale procesregels die uitvoering geven aan het beginsel van het gezag van gewijsde opnieuw ambtshalve te beoordelen op hun eventuele oneerlijke karakter.
36
De vraag of de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 zich verzetten tegen een nationale bepaling als de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 is door het Hof reeds behandeld en bevestigend beantwoord in het arrest van 29 oktober 2015, BBVA (C-8/14, EU:C:2015:731).
37
Uit dat arrest volgt met name dat de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013, voor zover zij bepaalt dat consumenten tegen wie vóór de datum van inwerkingtreding van die wet een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die op die datum nog niet is afgerond, beschikken over een vervaltermijn van één maand die ingaat op de dag na bekendmaking van die wet om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, niet garandeert dat de consumenten die termijn ten volle kunnen benutten, en dus niet verzekert dat zij hun rechten daadwerkelijk kunnen uitoefenen (zie in die zin arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C-8/14, EU:C:2015:731, punt 39).
38
Verder blijkt in het hoofdgeding uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de verwijzende rechter bij beschikking van 12 juni 2013, die gezag van gewijsde heeft, de aldaar aan de orde zijnde overeenkomst al heeft getoetst aan richtlijn 93/13 en heeft vastgesteld dat beding 6 daarvan, betreffende de vertragingsrente, oneerlijk is.
39
In die context vraagt de verwijzende rechter zich af of richtlijn 93/13 zich verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 LEC, die hem verbiedt bepaalde bedingen in een overeenkomst ambtshalve te toetsen wanneer die overeenkomst reeds het voorwerp is geweest van een rechterlijke toetsing die is afgesloten met een beslissing met gezag van gewijsde.
40
Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arresten van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 23, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 53 en 55).
42
Volgens vaste rechtspraak moet die bepaling worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (zie arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punten 51 en 52, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 54).
43
In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arresten van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 58).
44
Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft de nationale rechter in casu de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst evenwel al getoetst aan richtlijn 93/13, waarna hij bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft, heeft vastgesteld dat een van de bedingen daarvan een oneerlijk karakter heeft.
45
Bijgevolg moet worden uitgemaakt of de eis om het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de verkoper en de consument te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, in die omstandigheden voor de verwijzende rechter de verplichting inhoudt die overeenkomst nogmaals ambtshalve te toetsen, hoewel dat indruist tegen de nationale procesregels die uitvoering geven aan het beginsel van het gezag van gewijsde.
46
In dit verband moet meteen worden gewezen op het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsordes. Het Hof heeft immers reeds gepreciseerd dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen vastgestelde termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (zie met name arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punten 35 en 36).
47
Daarmee heeft het Hof erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. In het bijzonder heeft het geoordeeld dat het recht van de Unie een nationale rechter niet gebiedt nationale procesregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen, buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van richtlijn 93/13 — van welke aard ook — kunnen worden opgeheven (zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punt 37, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 68), tenzij die rechter daar overeenkomstig het nationale recht toe bevoegd is in geval van schending van nationale voorschriften van openbare orde (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punt 53).
48
Voorts heeft het Hof reeds gepreciseerd dat volgens het Unierecht het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de consument geen betrekking heeft op een recht op rechtspraak in twee instanties, maar het voldoende is dat sprake is van toegang tot één enkele rechter (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Uit het voorgaande volgt dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 LEC, die de nationale rechter verbiedt nogmaals ambtshalve te onderzoeken of de bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn wanneer over de rechtmatigheid van alle in de overeenkomst vervatte bedingen in het licht van die richtlijn reeds uitspraak is gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is.
50
Blijkens de verwijzingsbeslissing verbiedt de in artikel 207 LEC neergelegde procesregel betreffende het gezag van gewijsde de nationale rechter in het onderhavige geval echter niet alleen de bedingen van een overeenkomst over de rechtmatigheid waarvan in het licht van richtlijn 93/13 al uitspraak is gedaan bij een onherroepelijke beslissing, opnieuw aan die richtlijn te toetsen, maar ook te beoordelen of de andere bedingen van dezelfde overeenkomst eventueel oneerlijk zijn.
51
Uit de beginselen die in de punten 40 tot en met 43 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, volgt evenwel dat de in het nationale recht geldende voorwaarden waaraan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 refereert, het recht dat de consumenten aan die bepaling ontlenen om niet te worden gebonden door een beding dat als oneerlijk wordt beschouwd, niet in de kern mogen aantasten (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 71).
52
Wanneer de nationale rechter bij een eerder onderzoek van een omstreden overeenkomst, dat heeft geleid tot een beslissing die gezag van gewijsde heeft, slechts één beding of bepaalde bedingen van die overeenkomst ambtshalve heeft getoetst aan richtlijn 93/13, gebiedt die richtlijn een nationale rechter als die waarover het gaat in het hoofdgeding, die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, bijgevolg op verzoek van de partijen of ambtshalve ook te onderzoeken of de andere bedingen van de overeenkomst eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Bij gebreke van een dergelijk onderzoek is de bescherming die de consument wordt geboden, immers onvolledig en ontoereikend en vormt zij geen geschikt en doeltreffend middel om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, hetgeen in strijd is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 60).
53
Aangezien het dossier in het bezit van het Hof geen nadere informatie dienaangaande bevat, is het in casu de taak van de verwijzende rechter om na te gaan of in de beschikking van 12 juni 2013, die gezag van gewijsde heeft, alle bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst aan richtlijn 93/13 zijn getoetst dan wel enkel beding 6 daarvan.
54
Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat:
- —
de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die vóór de inwerkingtreding van de wet waarin die bepaling is opgenomen, nog niet is afgerond, hun recht om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen dienen uit te oefenen binnen een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van die wet;
- —
richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 LEC, die de nationale rechter verbiedt nogmaals ambtshalve te onderzoeken of de bedingen van een overeenkomst oneerlijk zijn wanneer over de rechtmatigheid van alle in de overeenkomst vervatte bedingen in het licht van die richtlijn reeds uitspraak is gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft.
Ingeval één of meer contractuele bedingen nog niet op hun mogelijke oneerlijke karakter zijn onderzocht bij een eerdere rechterlijke toetsing van de omstreden overeenkomst, die is afgesloten met een beslissing die gezag van gewijsde heeft, moet richtlijn 93/13 daarentegen aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, op verzoek van de partijen of ambtshalve moet onderzoeken of die bedingen eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.
Vierde en vijfde vraag
55
Met zijn vierde en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, verzoekt de verwijzende rechter in wezen om verduidelijking van de criteria die overeenkomstig artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 dienen te worden gebruikt bij de beoordeling van het eventuele oneerlijke karakter van bedingen als in het hoofdgeding aan de orde, die betrekking hebben op de berekening van de gewone rente en op de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen gedurende een beperkte periode niet nakomt.
56
Allereerst dient te worden onderstreept dat die vragen, gelet op de in punt 30 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, niet ontvankelijk zijn voor zover zij erop zijn gericht te vernemen of de nationale rechter die onderzoekt of een contractueel beding — meer bepaald beding 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst — mogelijk oneerlijk is, rekening kan houden met omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de overeenkomst is gesloten. In de verwijzingsbeslissing wordt namelijk niet duidelijk vermeld over welke latere omstandigheden het gaat. Het Hof beschikt bijgevolg niet over de feitelijke gegevens die het nodig heeft om zijn beoordeling te verrichten en kan de verwijzende rechter derhalve geen antwoord geven dat nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding.
57
Aangaande de andere aspecten die in de vierde en de vijfde vraag aan de orde worden gesteld, moet in de eerste plaats worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof dienaangaande betrekking heeft op de uitlegging van het begrip ‘oneerlijk beding’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij, alsook op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Daarnaast moet erop worden gewezen dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 met een verwijzing naar de begrippen ‘goede trouw’ en ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, slechts in abstracto de factoren omschrijft die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt ten nadele van de consument, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter beoordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 68).
60
Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van richtlijn 93/13, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat deze laatste een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 69).
61
Bovendien moeten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop zij is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop zij betrekking heeft (arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350, punt 39, en 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C-137/08, EU:C:2010:659, punt 42). Hieruit volgt dat in dit verband ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
In de tweede plaats moet in herinnering worden geroepen dat volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedingen die betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten — welke bedingen binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen — alleen dan niet worden beoordeeld op hun eventuele oneerlijke karakter wanneer de bevoegde nationale rechter op basis van een per geval te verrichten onderzoek van oordeel is dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punt 41, en 9 juli 2015, Bucura, C-348/14, EU:C:2015:447, punt 50).
63
Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van die overwegingen te beoordelen of de bedingen waarom het in de vierde en de vijfde vraag gaat, oneerlijk zijn.
64
Aangaande ten eerste beding 3 van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, dat ziet op de berekening van de gewone rente, heeft de verwijzende rechter benadrukt dat het weliswaar binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, maar niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van die bepaling. Zoals de advocaat-generaal heeft uiteengezet in punt 61 van zijn conclusie, is het bijgevolg de taak van de verwijzende rechter om te onderzoeken of dat beding oneerlijk is en, in het bijzonder, of het een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen veroorzaakt ten nadele van de betrokken consument, rekening houdend met hetgeen is overwogen in de punten 58 tot en met 61 van het onderhavige arrest.
65
De verwijzende rechter zal met name de in dat beding vastgelegde wijze van berekening van de gewone rente en het concrete rentebedrag dat daaruit resulteert, moeten vergelijken met de berekeningsmethoden die in de regel worden gebruikt, de wettelijke rente en de rentevoeten die ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op de markt werden gehanteerd voor leningen voor een bedrag en een looptijd overeenkomende met die van de betrokken leningsovereenkomst. In het bijzonder zal hij moeten onderzoeken of dat beding 3 oneerlijk is doordat de gewone rente wordt berekend op basis van een jaar van 360 dagen in plaats van een kalenderjaar van 365 dagen.
66
Wat ten tweede beding 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst betreft, dat ziet op vervroegde opeisbaarheid wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen verzuimt, staat het aan de verwijzende rechter om met name na te gaan of aan de mogelijkheid voor de kredietverstrekker om de gehele lening opeisbaar te verklaren de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting in het kader van de desbetreffende contractuele relatie niet nakomt, of deze mogelijkheid is bedoeld voor gevallen waarin die niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, of deze mogelijkheid, bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van gemeen recht en of het nationale recht de aan een dergelijk beding gebonden consument geschikte en doeltreffende middelen aanreikt om de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan te maken (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 73).
67
Gelet op het voorgaande moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat:
- —
bij het onderzoek of een beding van een consumentenovereenkomst mogelijk oneerlijk is, moet worden nagegaan of dat beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen veroorzaakt ten nadele van de consument. Dat onderzoek moet worden verricht in het licht van de nationale regels die van toepassing zijn bij gebreke van afspraken tussen de partijen, de middelen waarover de consument volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst in kwestie betrekking heeft en alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst;
- —
wanneer volgens de verwijzende rechter een contractueel beding betreffende de wijze van berekening van de gewone rente als het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, het zijn taak is te onderzoeken of dat beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, daarvan. Bij dat onderzoek zal hij met name de in dat beding vastgelegde wijze van berekening van de gewone rente en het concrete rentebedrag dat daaruit resulteert, moeten vergelijken met de berekeningsmethoden die in de regel worden gebruikt, de wettelijke rente en de rentevoeten die ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op de markt werden gehanteerd voor leningen voor een bedrag en een looptijd overeenkomende met die van de betrokken leningsovereenkomst;
- —
het bij de beoordeling door een nationale rechter of het beding betreffende de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen verzuimt, eventueel oneerlijk is, aan die rechter staat na te gaan of aan de mogelijkheid voor de kredietverstrekker om de gehele lening opeisbaar te verklaren de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting in het kader van de desbetreffende contractuele relatie niet nakomt, of deze mogelijkheid is bedoeld voor gevallen waarin die niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, of deze mogelijkheid, bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van gemeen recht en of het nationale recht de aan een dergelijk beding gebonden consument geschikte en doeltreffende middelen aanreikt om de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan te maken.
Zesde en zevende vraag
68
Met zijn zesde en zijn zevende vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een jurisprudentiële uitlegging van een nationale bepaling tot regeling van bedingen inzake vervroegde opeisbaarheid van leningen als artikel 693, lid 2, LEC, volgens welke de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een dergelijk contractueel beding oneerlijk is, dat beding niet nietig mag verklaren en buiten toepassing mag laten wanneer de kredietverstrekker het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van die nationale bepaling heeft gehouden.
69
Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 ‘[c]ontractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] zijn overgenomen, […] niet aan deze richtlijn [zijn] onderworpen’. Het in de zesde en de zevende vraag aan de orde gestelde beding 6 bis van de overeenkomst in het hoofdgeding, dat de voorwaarden vastlegt waaronder de lening vervroegd opeisbaar wordt, neemt artikel 693, lid 2, LEC evenwel niet over. Dat beding bepaalt namelijk dat de kredietverstrekker de lening vervroegd opeisbaar kan verklaren en onmiddellijke terugbetaling van hoofdsom, rente en diverse kosten kan vorderen wanneer de kredietnemer op de overeengekomen datum in gebreke blijft met de betaling van enig uit hoofde van de hoofdsom, rente of voorschotten verschuldigd bedrag, en niet, zoals artikel 693, lid 2, LEC voorschrijft, wanneer hij zijn betalingsverplichting gedurende een periode van drie maanden niet is nagekomen. Bovendien bevat dat beding de uitdrukkingen ‘behalve in de wettelijk bepaalde gevallen’ en ‘naast de wettelijk bepaalde gevallen’. Daaruit volgt dat de partijen met dat beding de bedoeling hadden de gronden voor vervroegde opeisbaarheid van de lening niet te beperken tot de grond waarin artikel 693, lid 2, LEC voorziet.
70
Bijgevolg valt dat beding binnen de werkingssfeer van die richtlijn (zie, a contrario, arrest van 30 april 2014, Barclays Bank, C-280/13, EU:C:2014:279, punt 41) en moet de nationale rechter ambtshalve toetsen of het mogelijk oneerlijk is (zie met name arrest van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Met betrekking tot de gevolgen die moeten worden verbonden aan de oneerlijkheid van een dergelijk beding, moet in herinnering worden geroepen dat blijkens de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de nationale rechter een oneerlijk contractueel beding slechts buiten toepassing dient te laten, zodat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, en niet bevoegd is om de inhoud daarvan te herzien. De overeenkomst moet immers in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 65; 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 57, en 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, EU:C:2015:21, punt 28).
72
Voorts verplicht richtlijn 93/13, gelet op de aard en het gewicht van het publieke belang dat gemoeid is met de bescherming van de consument — die zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt —, de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging, om te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 68, en 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, EU:C:2015:21, punt 30).
73
Teneinde de afschrikkende werking van artikel 7 van richtlijn 93/13 te waarborgen, kunnen de bevoegdheden van de nationale rechter die vaststelt dat sprake is van een oneerlijk beding in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, dus niet afhangen van de vraag of dat beding al dan niet concreet wordt toegepast. Zo heeft het Hof al geoordeeld dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter heeft geconstateerd dat een beding in een consumentenovereenkomst ‘oneerlijk’ is in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, het feit dat dat beding niet tot uitvoering is gebracht op zichzelf de nationale rechter niet kan verhinderen alle passende consequenties aan dat oneerlijke karakter te verbinden (zie in die zin beschikking van 11 juni 2015, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-602/13, niet gepubliceerd, EU:C:2015:397, punten 50 en 54).
74
Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft uiteengezet, kan in casu het feit dat de kredietverstrekker zich in de praktijk heeft gehouden aan de voorschriften van artikel 693, lid 2, LEC en de hypothecaire executieprocedure pas heeft gestart nadat zeven maandelijkse termijnen onbetaald waren gebleven — en niet, zoals bepaald in beding 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, bij in gebreke blijven met de betaling van een willekeurig verschuldigd bedrag —, de nationale rechter dan ook niet ontheffen van de verplichting alle passende gevolgen te verbinden aan het eventuele oneerlijke karakter van dat beding.
75
Gelet op het voorgaande moet op de zesde en de zevende vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een jurisprudentiële uitlegging van een nationale bepaling tot regeling van bedingen inzake vervroegde opeisbaarheid van leningen als artikel 693, lid 2, LEC, volgens welke de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een dergelijk contractueel beding oneerlijk is, dat beding niet nietig mag verklaren en buiten toepassing mag laten wanneer de kredietverstrekker het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van die nationale bepaling heeft gehouden.
Kosten
76
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als de vierde overgangsbepaling van Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur), van 14 mei 2013, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die vóór de inwerkingtreding van de wet waarin die bepaling is opgenomen, nog niet is afgerond, hun recht om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen dienen uit te oefenen binnen een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van die wet.
- 2)
Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 van Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), van 7 januari 2000, zoals gewijzigd bij Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur), van 14 mei 2013, vervolgens bij Real Decreto-Ley 7/2013, de medidas urgentes de naturaleza tributaria, presupuestaria y de fomento de la investigación, el desarrollo y la innovación (koninklijk wetsbesluit 7/2013 betreffende spoedeisende maatregelen van fiscale en budgettaire aard en ter bevordering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie), van 28 juni 2013, en nadien bij Real Decreto-ley 11/2014, de medidas urgentes en materia concursal (koninklijk wetsbesluit 11/2014 betreffende spoedeisende maatregelen ter zake van faillissement), van 5 september 2014, die de nationale rechter verbiedt nogmaals ambtshalve te onderzoeken of de bedingen van een overeenkomst oneerlijk zijn wanneer over de rechtmatigheid van alle in de overeenkomst vervatte bedingen in het licht van die richtlijn reeds uitspraak is gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft.
Ingeval één of meer contractuele bedingen nog niet op hun mogelijke oneerlijke karakter zijn onderzocht bij een eerdere rechterlijke toetsing van de omstreden overeenkomst, die is afgesloten met een beslissing die gezag van gewijsde heeft, moet richtlijn 93/13 daarentegen aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, op verzoek van de partijen of ambtshalve moet onderzoeken of die bedingen eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.
- 3)
Artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat:
- —
bij het onderzoek of een beding van een consumentenovereenkomst mogelijk oneerlijk is, moet worden nagegaan of dat beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen veroorzaakt ten nadele van de consument. Dat onderzoek moet worden verricht in het licht van de nationale regels die van toepassing zijn bij gebreke van afspraken tussen de partijen, de middelen waarover de consument volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst in kwestie betrekking heeft en alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst;
- —
wanneer volgens de verwijzende rechter een contractueel beding betreffende de wijze van berekening van de gewone rente als het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, het zijn taak is te onderzoeken of dat beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, daarvan. Bij dat onderzoek zal hij met name de in dat beding vastgelegde wijze van berekening van de gewone rente en het concrete rentebedrag dat daaruit resulteert, moeten vergelijken met de berekeningsmethoden die in de regel worden gebruikt, de wettelijke rente en de rentevoeten die ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op de markt werden gehanteerd voor leningen voor een bedrag en een looptijd overeenkomende met die van de betrokken leningsovereenkomst, en
- —
het bij de beoordeling door een nationale rechter of het beding betreffende de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen verzuimt, eventueel oneerlijk is, aan die rechter staat na te gaan of aan de mogelijkheid voor de kredietverstrekker om de gehele lening opeisbaar te verklaren de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting in het kader van de desbetreffende contractuele relatie niet nakomt, of deze mogelijkheid is bedoeld voor gevallen waarin die niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, of deze mogelijkheid, bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van gemeen recht en of het nationale recht de aan een dergelijk beding gebonden consument geschikte en doeltreffende middelen aanreikt om de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan te maken.
- 4)
Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een jurisprudentiële uitlegging van een nationale bepaling tot regeling van bedingen inzake vervroegde opeisbaarheid van leningen als artikel 693, lid 2, van wet 1/2000, zoals gewijzigd bij koninklijk wetsbesluit 7/2013, volgens welke de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een dergelijk contractueel beding oneerlijk is, dat beding niet nietig mag verklaren en buiten toepassing mag laten wanneer de kredietverstrekker het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van die nationale bepaling heeft gehouden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2017
Conclusie 02‑02‑2016
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-421/141.
Banco Primus SA
tegen
Jesús Gutiérrez García
[verzoek van de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Santander (rechtbank van eerste aanleg nr. 2 te Santander, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
In de onderhavige zaak wordt aan het Hof opnieuw een prejudicieel verzoek voorgelegd betreffende de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG2. in het kader van een hypothecaire leningsovereenkomst.
2.
In een geding betreffende een buitengewoon incidenteel verzet tegen de executieprocedure van een verhypothekeerd onroerend goed (hierna: ‘hypothecaire executieprocedure’) waarin de schuldenaar het oneerlijke karakter van een contractueel beding opwerpt, stelt de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Santander (rechtbank van eerste aanleg nr. 2 te Santander) het Hof prejudiciële vragen over de criteria ter beoordeling van het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen van de overeenkomst en over de omvang van de verplichtingen van de nationale rechter bij deze beoordeling. Het Hof wordt derhalve geconfronteerd met een problematiek die het voorwerp vormt van een reeds zeer uitgebreide rechtspraak, maar nu in een geheel nieuwe configuratie, aangezien het betrokken incidentele verzet de verwijzende rechter de gelegenheid biedt ambtshalve andere contractuele bedingen te toetsen, waartegen het verzet niet is gericht.
3.
In deze context wordt het Hof met name verzocht vast te stellen of de bescherming die de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 waarborgen, inhoudt dat een eerdere ambtshalve toetsing van één of meer contractuele bedingen de verplichting van de nationale rechter beperkt om in een later stadium van de procedure het oneerlijke karakter van de andere bedingen van de overeenkomst ambtshalve te onderzoeken.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Recht van de Unie
4.
De negentiende overweging van richtlijn 93/13 luidt:
‘Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; […]’
5.
Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
6.
Artikel 6, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
7.
Artikel 7, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
B — Spaans recht
8.
Ley 1/2013 de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur) van 14 mei 20133. heeft de Ley de enjuiciamiento civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘LEC’) van 7 januari 20004. gewijzigd.
9.
De hypothecaire executie wordt geregeld in de artikelen 681 tot en met 698 LEC. Artikel 695 LEC, zoals gewijzigd door wet 1/2013, luidt als volgt:
- ‘1.
In de in dit hoofdstuk genoemde procedures kan de geëxecuteerde zich uitsluitend verzetten op de volgende gronden:
[…]
- (4)
de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.
[…]
- 4.
Tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, kan hoger beroep worden ingesteld.
Buiten die gevallen staan tegen beschikkingen waarbij op het in dit artikel bedoelde verzet wordt beslist, geen rechtsmiddelen open; de werking van die beschikkingen is beperkt tot de executieprocedure waarin zij worden gegeven.’
10.
Krachtens artikel 556, lid 1, LEC moet het verzet krachtens artikel 695 LEC, in de versie van wet 1/2013, worden aangetekend binnen een termijn van tien dagen na kennisgeving van de akte waarbij de executie wordt bevolen. Die termijn is van toepassing op hypothecaire executies, aangezien hij wordt vermeld in artikel 557 LEC, dat ook bij wet 1/2013 is gewijzigd en betrekking heeft op de procedure van verzet tegen executie op grond van niet-gerechtelijke of niet-arbitrale titels (waaronder met name hypotheekakten die de grondslag vormen voor hypothecaire executies).
11.
Artikel 693, lid 2, LEC, zoals gewijzigd bij wet 1/2013, bepaalt betreffende de vervroegde opeisbaarheid van in termijnen af te lossen schulden:
- ‘2.
Betaling van het volledige als hoofdsom en rente verschuldigde bedrag kan worden gevorderd, wanneer is overeengekomen dat de volledige lening vervroegd opeisbaar wordt indien ten minste drie maandelijkse termijnen opeisbaar zijn geworden zonder dat de schuldenaar zijn verplichting tot betaling is nagekomen, dan wel een zodanig aantal termijnen dat mag worden aangenomen dat de schuldenaar zijn verplichtingen niet is nagekomen gedurende een periode die ten minste met drie maanden overeenkomt, en die overeenkomst is vervat in de akte van de lening.’
12.
De eerste overgangsbepaling van wet 1/2013 bepaalt:
‘De onderhavige wet is van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan lopende gerechtelijke en buitengerechtelijke hypothecaire executies waarbij nog geen ontruiming heeft plaatsgevonden.’
13.
De vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 (hierna: ‘vierde overgangsbepaling’) betreft executieprocedures die vóór de inwerkingtreding van wet 1/2013 zijn geëntameerd en nog niet zijn afgerond. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
De wijzigingen die bij deze wet in de LEC worden aangebracht zijn van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan reeds gestarte executies, doch gelden uitsluitend voor nog niet uitgevoerde executiemaatregelen.
- 2.
In elk geval beschikken geëxecuteerden in bij de inwerkingtreding van deze wet lopende executies waarin de in artikel 556, lid 1, LEC gestelde verzettermijn van tien dagen is verstreken, over een vervaltermijn van één maand om een bijzondere incidentele verzetprocedure te starten uit hoofde van de nieuwe verzetsgronden van artikel 557, lid 1, punt 7, en artikel 695, lid 1, punt 4, LEC.
De vervaltermijn van één maand gaat in op de dag na inwerkingtreding van deze wet, en het starten van de incidentele verzetprocedure door partijen heeft tot gevolg dat de procedure in afwachting van de beslissing op het incident wordt geschorst overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 558 en volgende en 695 LEC.
Deze overgangsbepaling is van toepassing op alle executies die niet zijn voltooid met de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de verkrijger overeenkomstig het bepaalde in artikel 675 LEC.
- 3.
Ook geëxecuteerden in lopende executies waarin bij de inwerkingtreding van deze wet de in artikel 556, lid 1, LEC gestelde verzettermijn van tien dagen reeds is ingegaan, beschikken over dezelfde in het voorgaande lid gestelde vervaltermijn van één maand om verzet aan te tekenen uit hoofde van een van de verzetsgronden van de artikelen 557 en 695 LEC.
- 4.
Voor de mededeling en de berekening van de termijnen als bedoeld in de leden 2 en 3 van dit artikel geldt de publicatie van de onderhavige bepaling als volledige en rechtsgeldige bekendmaking. In geen geval hoeft daartoe een uitdrukkelijk besluit te worden genomen.
[…]’
14.
Artikel 136 LEC bepaalt overigens:
‘Wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn, vervalt het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. De griffier zal akte nemen van het verstrijken van de termijn en zal de vaststelling van passende maatregelen gelasten of de rechter op de hoogte brengen, zodat deze naar billijkheid kan oordelen.’
15.
Artikel 207 LEC bepaalt:
‘[…]
- 3.
Definitieve beslissingen hebben gezag van gewijsde en de rechter waarvoor de zaak dient is te allen tijde tot toepassing ervan gehouden.
- 4.
Wanneer de beroepstermijnen tegen een beslissing ongebruikt zijn verstreken, wordt die beslissing definitief en heeft zij gezag van gewijsde, en is de rechterlijke instantie waarvoor de zaak dient te allen tijde tot toepassing ervan gehouden.’
16.
Artikel 222, lid 1, LEC bepaalt dat ‘[h]et gezag van gewijsde van definitieve beslissingen, in toewijzende of afwijzende zin, strekt, overeenkomstig de wet, tot uitsluiting van een later aangebrachte procedure waarvan het voorwerp identiek is aan dat van de procedure waarin de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.’
III — Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof
17.
Op 12 juni 2008 heeft Banco Primus SA (hierna: ‘Banco Primus’) aan J. Gutiérrez García een hypothecaire lening verstrekt, met zijn woning als onderpand. De lening is overeengekomen voor een periode van 47 jaar en wordt afgelost in 564 maandelijkse termijnen.
18.
Op 23 maart 2010 heeft de bank, wegens niet-nakoming door verweerder in het hoofdgeding van zijn verplichting tot betaling van zeven opeenvolgende maandelijkse aflossingstermijnen van deze lening, overeenkomstig het beding betreffende de vervroegde beëindiging in de leningsovereenkomst verzocht om betaling van de volledige hoofdsom, van de gewone rente en de vertragingsrente en van diverse kosten, en om de verkoop bij opbod van het verhypothekeerde onroerend goed.
19.
Die verkoop bij opbod heeft op 11 januari 2011 plaatsgevonden, maar er heeft zich geen bieder gemeld. Bijgevolg heeft de verwijzende rechter het onroerend goed bij uitvoerbare beslissing van 21 maart 2011 toegewezen aan Banco Primus voor 78 482,34 EUR, hetgeen overeenkwam met 50 % van de taxatiewaarde ervan. Op 6 april 2011 heeft Banco Primus verzocht om het bezit van dat onroerend goed te verkrijgen, hetgeen is uitgesteld wegens drie opeenvolgende incidentele procedures, waarvan de laatste bij beschikking van 8 april 2014 is afgesloten, waarmee de incidentele procedure tot schorsing van de uitzetting is beëindigd.
20.
Op 11 juni 2014 heeft Gutiérrez García krachtens artikel 695 LEC een bijzondere incidentele verzetprocedure ingesteld tegen de hypothecaire executieprocedure, wegens het oneerlijke karakter van het beding betreffende de vertragingsrente in de leningsovereenkomst. Deze vertragingsrente was evenwel reeds ambtshalve getoetst, waarna deze rente bij beschikking van 12 juni 2013 naar nul is teruggebracht.5.
21.
De verwijzende rechter heeft bij beslissing van 16 juni 2014 het verzet ontvankelijk verklaard en heeft de hypothecaire executieprocedure geschorst, zoals hij het Hof bij brief van 29 september 2014 heeft laten weten.
22.
In het kader van het onderzoek van het verzet heeft deze rechter opgemerkt dat bepaalde andere bedingen van de leningsovereenkomst dan dat betreffende de vertragingsrente als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13 konden worden aangemerkt, namelijk het beding betreffende de vervroegde beëindiging, op grond waarvan Banco Primus de onmiddellijke terugbetaling van de hoofdsom, de rente en diverse kosten kan vorderen, met name in geval dat betaling op de overeengekomen datum uitblijft van elk verschuldigd bedrag uit hoofde van de hoofdsom, rente of voorschotten, en het beding betreffende de gewone rente, dat voorziet in de berekening daarvan op basis van een formule waar de uitstaande hoofdsom en de vervallen rente worden gedeeld door het aantal dagen in een handelsjaar, namelijk 360 dagen.
23.
Het verzet is nochtans pas ongeveer een jaar na het verstrijken van de vervaltermijn van de vierde overgangsbepaling ingesteld. Deze bepaling staat in het onderhavige geval aldus in de weg aan een onderzoek door de verwijzende rechter van bepaalde bedingen van de leningsovereenkomst die als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13 zouden kunnen worden aangemerkt. De verwijzende rechter betwijfelt of deze bepaling verenigbaar is met richtlijn 93/13. Hij wenst eveneens verduidelijking te verkrijgen over de criteria ter beoordeling van het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen en de op de nationale rechter rustende verplichtingen wanneer hij vaststelt dat er sprake is van een oneerlijk beding.
24.
In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Santander (rechtbank van eerste aanleg nr. 2 te Santander) bij beslissing van 10 september 2014, die op dezelfde dag is ingekomen ter griffie van het Hof, beslist de schorsing van de procedure te handhaven en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
- a)
Moet de vierde overgangsbepaling […] aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg mag staan aan de bescherming van de belangen van de consument?
- b)
Mag een consument krachtens richtlijn [93/13], meer bepaald de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, nog opkomen tegen oneerlijke bedingen nadat de daarvoor in het nationale recht vastgestelde termijn is verstreken, zodat de nationale rechter zich over die bedingen moet uitspreken?
- c)
Moet de nationale rechter krachtens richtlijn [93/13], meer bepaald de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, ambtshalve beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en aan zijn vaststellingen passende gevolgen verbinden, ook wanneer hij eerder bij een dergelijke beoordeling tot de tegenovergestelde slotsom is gekomen of die beoordeling heeft geweigerd bij een beslissing die overeenkomstig het nationale procesrecht gezag van gewijsde heeft?
- 2)
Mag de rechter die het oneerlijke karakter van ondergeschikte voorwaarden van de overeenkomst toetst rekening houden met de verhouding kwaliteit/prijs en volgens welke criteria? Moet bij deze toetsing rekening worden houden met in de nationale wetgeving vastgelegde maximumprijzen? Kunnen bedingen die in abstracto geldig zijn, hun geldigheid verliezen omdat er een prijs wordt bedongen die aanzienlijk hoger is dan de marktprijs?
- 3)
Kan voor de toepassing van artikel 4 van richtlijn [93/13] rekening worden gehouden met omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, wanneer het onderzoek van de nationale wetgeving daar aanleiding toe geeft?
- 4)
- a)
Moet artikel 693, lid 2, [LEC], gewijzigd bij wet 1/2013, aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg mag staan aan de bescherming van de belangen van de consument?
- b)
Moet de nationale rechter die heeft vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijk beding betreffende de vervroegde beëindiging, krachtens richtlijn [93/13], meer bepaald de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, dat beding nietig en niet geschreven verklaren met alle daaruit voortvloeiende gevolgen, ook wanneer de professionele wederpartij de in de nationale wetgeving vastgestelde minimumtermijn in acht heeft genomen?’
25.
De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de zaak overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de versnelde procedure te behandelen. Dat verzoek is bij beschikking van 11 november 2014 met name afgewezen op grond dat deze rechter, zoals hij het Hof bij brief van 29 september 2014 heeft geïnformeerd, de executieprocedure bij beslissing van 16 juni 2014 heeft geschorst zodat Gutiérrez García niet het risico loopt op korte termijn zijn woning te verliezen.
26.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Banco Primus, de Spaanse regering en de Europese Commissie.
27.
De Spaanse regering en de Commissie zijn gehoord in hun mondelinge opmerkingen ter terechtzitting van 24 september 2015.
IV — Analyse
A — Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
28.
In haar schriftelijke opmerkingen stelt de Spaanse regering de ontvankelijkheid van de voorgelegde prejudiciële vragen ter discussie op grond dat de antwoorden van het Hof voor de verwijzende rechter niet nuttig zouden zijn bij de oplossing van het bij hem aanhangige geding. Deze rechter zou immers niet meer bevoegd zijn vanaf het moment dat hij de executieprocedure heeft afgesloten door bij beschikking van 8 april 2014, die gezag van gewijsde heeft, de uitzetting van de schuldenaar en de bewoners te gelasten.
29.
Banco Primus werpt niet uitdrukkelijk de niet-ontvankelijkheid van het prejudicieel verzoek op, maar voert overeenkomstige argumenten aan.
30.
Ik denk niet dat de vragen van de verwijzende rechter niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard. Uit de uiteenzetting van de nationale wetgeving door de verwijzende rechter kan immers duidelijk worden opgemaakt dat de betrokken hypothecaire executieprocedure niet is afgesloten. De vierde overgangsbepaling bepaalt dat wet 1/2013 toepasselijk is ‘op alle executies die niet zijn voltooid met de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de verkrijger’. De executieprocedure is niet voltooid zolang de inbezitneming van het onroerend goed niet heeft plaatsgevonden, hetgeen de Spaanse regering zelf in haar schriftelijke opmerkingen heeft bevestigd.6.
31.
Bovendien staat de vierde overgangsbepaling juist toe om een executiebeslissing die wegens het verstrijken van de gewone verzetstermijn vóór de inwerkingtreding van deze wet, definitief is geworden, ter discussie te stellen.
32.
Derhalve wordt het vermoeden van relevantie van verzoeken om een prejudiciële beslissing niet ontkracht door de tegenwerpingen van de Spaanse regering en Banco Primus7. en zijn de prejudiciële vragen derhalve in hun geheel ontvankelijk.
B — Ten gronde
1. Eerste prejudiciële vraag
a) Eerste prejudiciële vraag, sub a en b
33.
Met zijn eerste vraag, sub a en b, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 zich, gelet op het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel, verzetten tegen een nationale overgangsbepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke de consument beschikt over een vervaltermijn van één maand, ingaande op de dag na bekendmaking van de wet waarin deze bepaling is opgenomen, om verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen in het kader van een lopende hypothecaire executieprocedure.
34.
Het Hof heeft recentelijk een in wezen identieke vraag beoordeeld in de zaak BBVA8., waarin ik op 13 mei 20159. heb geconcludeerd tot de onwettigheid van de bij wet 1/2013 vastgestelde vervaltermijn. Het Hof heeft dat standpunt gevolgd en in zijn arrest BBVA (C-8/14, EU:C:2015:731) geoordeeld dat ‘[d]e artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] aldus [moeten] worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale overgangsbepaling […] volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid vóór de datum van inwerkingtreding van de wet waarin deze bepaling is opgenomen en die op deze datum nog niet is afgerond, beschikken over een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van deze wet om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen.’
35.
Aangezien de wettigheid van deze termijn door het Hof reeds ter discussie is gesteld, zal de onderhavige conclusie slechts betrekking hebben op de in de zaak BBVA10. nog niet aangesneden aspecten. Voor de overige aspecten verwijs ik naar het arrest van het Hof, alsook naar mijn conclusie in die zaak.
b) Eerste prejudiciële vraag, sub c
i) Inleidende opmerkingen
36.
Voordat ik overga tot de analyse van deze vraag lijkt het mij nuttig in herinnering te roepen dat na het arrest Aziz11. wet 1/2013 de artikelen van de LEC heeft gewijzigd die met name betrekking hebben op de procedure van executie van verhypothekeerde of verpande goederen om de hypothecaire executieprocedure af te stemmen op die rechtspraak. Meer in het bijzonder heeft de Spaanse wetgever de LEC in die zin gewijzigd dat de executierechter ambtshalve en op elk tijdstip van de procedure kan toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn12., en dat een nieuwe verzetsgrond is toegevoegd die is gebaseerd op de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of aan de hand waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld13..
37.
In deze context moet de eerste prejudiciële vraag, sub c, van de verwijzende rechter worden onderzocht.
ii) Herformulering van de eerste prejudiciële vraag, sub c
38.
De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 de nationale rechter verplichten ambtshalve te toetsen of er sprake is van oneerlijke bedingen, zelfs wanneer hij een dergelijke toetsing niet eerder heeft verricht of wanneer hij bij een beslissing die krachtens nationaal recht gezag van gewijsde heeft, heeft geoordeeld dat de bedingen niet oneerlijk waren.
39.
In het kader van deze vraag heeft de verwijzende rechter twee situaties voor ogen, namelijk die waar de nationale rechter een beding niet eerder heeft getoetst, en de situatie waar hij in een nationale beschikking, die gezag van gewijsde heeft, heeft geoordeeld dat dat beding niet oneerlijk is.
40.
Ik merk op basis van het ter griffie van het Hof neergelegde nationale dossier evenwel op dat de verwijzende rechter zich in de tekst van de door hem aangehaalde nationale beslissing, namelijk de beschikking van 12 juni 2013, heeft beperkt tot de ambtshalve vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding betreffende de vertragingsrente, zonder zich uit te spreken over de overige contractuele bedingen of die ook maar te vermelden.14. Bijgevolg zal ik het tweede scenario waarnaar de verwijzende rechter met zijn vraag verwijst in mijn analyse buiten beschouwing laten, aangezien het een duidelijk hypothetisch karakter heeft.
41.
Ik ben het dan ook niet eens met het door de Spaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerde argument dat de verwijzende rechter voornemens zou zijn de hypothecaire overeenkomst, waarvan bij beschikking, die gezag van gewijsde heeft, is vastgesteld dat deze geen oneerlijk beding bevat, opnieuw te onderzoeken.15.
42.
Teneinde een nuttig antwoord te geven op de vragen van de verwijzende rechter en in de geest van samenwerking waarvan het Hof jegens de nationale rechter blijk moet geven, stel ik voor de prejudiciële vraag aldus te herformuleren dat deze beoogt vast te stellen of de bescherming die de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 waarborgen, inhoudt dat een eerdere ambtshalve toetsing van één of meerdere contractuele bedingen, de verplichting van de nationale rechter beperkt om in een later stadium van de procedure het oneerlijke karakter van de andere bedingen van de overeenkomst ambtshalve te onderzoeken.
43.
Bij de behandeling van deze vraag zal ik om te beginnen de relevante rechtspraak van het Hof in herinnering roepen.
iii) Beknopte weergave van de relevante rechtspraak
44.
Mijns inziens is het belangrijk allereerst in herinnering te roepen dat volgens vaste rechtspraak het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de handelaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de handelaar beschikt.16.
45.
Het Hof heeft eveneens vast geoordeeld dat gelet op deze zwakke positie artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een bindende bepaling die beoogt het door deze overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt.17.
46.
Wat betreft de verplichting om oneerlijke bedingen ambtshalve te toetsen18., heeft het Hof eerst de bevoegdheid van de nationale rechter erkend om een dergelijke toetsing te verrichten19., om vervolgens te oordelen dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is en het gebrek aan evenwicht tussen de contractpartijen moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.20. Het Hof heeft derhalve de bevoegdheid van de nationale rechter om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ambtshalve te toetsen omgezet in een op laatstgenoemde rustende verplichting. Deze ontwikkeling betekent dat de rol die het recht van de Unie de nationale rechter aldus toebedeelt op het gebied van de consumentenbescherming ‘niet alleen louter de bevoegdheid [inhoudt] om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken’.21.
47.
Ik moet eveneens in herinnering roepen dat een dergelijke verplichting haar rechtvaardiging vindt in de aard en het gewicht van het openbare belang, waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verschafte bescherming berust.22. De geadieerde rechter moet dus het nuttig effect verzekeren van de door deze richtlijn gewenste bescherming.
48.
Bijgevolg ben ik in het kader van richtlijn 93/13 van mening dat de omstandigheid dat de nationale rechter, wanneer deze rechtsgeldig is geadieerd, een contractueel beding in een bepaald stadium van de procedure niet heeft getoetst, hem niet belet in een later stadium van de procedure andere bedingen te toetsen.23.
49.
In het licht van het bovenstaande stel ik voor op de eerste prejudiciële vraag, sub c, van de verwijzende rechter te antwoorden dat de bescherming die de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 de consumenten waarborgen inhoudt dat een eerdere ambtshalve toetsing van één of meer contractuele bedingen, niet de verplichting van de nationale rechter kan beperken om in een later stadium van de procedure ambtshalve het oneerlijke karakter van de andere bedingen van de overeenkomst te onderzoeken.
2. Tweede en derde prejudiciële vraag
50.
Met deze twee vragen, die samen moeten worden geanalyseerd, raadpleegt de verwijzende rechter het Hof in wezen over de criteria ter beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen met betrekking tot de berekening van de gewone rente en de vervroegde beëindiging, zoals die welke in de in het hoofdgeding litigieuze overeenkomst zijn vastgelegd, en over de krachtens artikel 4 van richtlijn 93/13 op de nationale rechter rustende verplichtingen, teneinde te vernemen of laatstgenoemde bij het onderzoek van dergelijke contractuele bedingen rekening moet houden met de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of de dienst die blijkt uit het geheel van de leningsovereenkomst, de in de nationale wetgeving vastgelegde maximumprijzen en de omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan.
51.
Om op deze vragen te antwoorden, zal ik beginnen met de algemene criteria ter beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen in herinnering te roepen, zoals het Hof die in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld. Ik zal mij vervolgens in het licht van deze rechtspraak buigen over het onderzoek van, enerzijds, het beding met betrekking tot de gewone rente tegen de achtergrond van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 en, anderzijds, het beding betreffende de vervroegde beëindiging tegen de achtergrond van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn.
a) Rechtspraak betreffende de criteria ter beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen
52.
In de eerste plaats heeft het Hof herhaaldelijk benadrukt dat het de bevoegdheid heeft om enerzijds het begrip ‘oneerlijk beding’, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij, uit te leggen en om anderzijds de criteria vast te stellen die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan deze richtlijn. Volgens het Hof staat het daarentegen aan de nationale rechter om zich, rekening houdend met die criteria en in het licht van de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding, uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding.24. Alleen de nationale rechter kan de gevolgen overzien die het betrokken beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert.25. Het staat eveneens aan hem om te oordelen over het oneerlijke karakter van de litigieuze bedingen26., terwijl het Hof zich dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding.27.
53.
In de tweede plaats heeft het Hof erop gewezen dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 met de verwijzing naar de begrippen ‘goede trouw’ en ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, slechts in abstracto de elementen omschrijft die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld.28.
54.
Zoals advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Aziz heeft uiteengezet29., heeft het Hof dienaangaande gepreciseerd dat, om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, met name rekening moet worden gehouden met de regels van het nationale recht die van toepassing zijn wanneer partijen [op dat punt] geen regeling hebben getroffen. Volgens het Hof kan de nationale rechter aan de hand van dat vergelijkend onderzoek bepalen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die naar geldend nationaal recht het geval zou zijn. Voorts acht het Hof het relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.30.
55.
In de derde plaats heeft het Hof het met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, nodig geoordeeld erop te wijzen dat, gelet op de zestiende overweging van richtlijn 93/13, de nationale rechter daartoe dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld.31.
56.
Verder heeft het Hof eraan herinnerd dat de bijlage waarnaar artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 verwijst, slechts een indicatieve en niet-uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.32. Het heeft gepreciseerd dat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking moeten worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Hieruit vloeit in dit verband voort dat ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert.33.
57.
De verwijzende rechter zal in het licht van deze algemene criteria het oneerlijk karakter van het beding betreffende de berekening van de gewone rente en het beding betreffende de vervroegde beëindiging, waarnaar deze rechter verwijst, moeten beoordelen.
b) Beding betreffende de gewone rente
58.
Beding 3 van de litigieuze overeenkomst bepaalt dat ‘[h]et bedrag van de per tijdvak verschuldigde rente […] op basis van de jaarlijkse nominale rentevoet [wordt] berekend volgens de formule: C × d × r / 360 × 100, waarin C = de uitstaande hoofdsom van de lening aan het begin van het berekeningstijdvak, d = het aantal dagen van het berekeningstijdvak, r = de jaarlijkse nominale rentevoet. […] Voor de renteberekening wordt uitgegaan van een jaar van 360 dagen.’
59.
Het litigieuze beding behoort tot de categorie bedingen als bedoeld in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, die derhalve uitgesloten zijn van toetsing door de nationale rechter. Toch kunnen dergelijke contractuele bedingen op basis van deze bepaling worden getoetst, indien — en alleen als — zij niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, wat in het hoofdgeding het geval is.
60.
De verwijzende rechter en de Commissie betwijfelen of het litigieuze beding, aangezien het berust op een ingewikkelde wiskundige formule die de gemiddelde consument waarschijnlijk niet begrijpt, voldoet aan de redactionele eisen en de vereiste transparantie van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13. De Commissie benadrukt met name dat de berekening van deze rente op basis van een handelsjaar van 360 dagen een verhoging van het rentetarief tot gevolg heeft ten opzichte van het tarief dat voortvloeit uit een berekening op basis van het kalenderjaar van 365 dagen.34.
61.
Indien de verwijzende rechter bijgevolg vaststelt dat dat beding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd en dat het op grond daarvan onder artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, staat het aan hem om het te onderzoeken aan de hand van de in de punten 52 tot en met 56 van de onderhavige conclusie genoemde algemene beoordelingscriteria en meer in het bijzonder om na te gaan of het litigieuze beding in het licht van deze criteria ten nadele van de consument een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt. Deze beoordeling moet dus worden verricht aan de hand van de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen, en aan de hand van de middelen waarover de consument volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen.
62.
Bij deze beoordeling moet de nationale rechter alle bij artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 vastgestelde criteria in aanmerking nemen, dat wil zeggen alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Dienaangaande kan het met name belangrijk zijn om rekening te houden met in de nationale wetgeving vastgelegde maximumprijzen en om na te gaan of deze berekeningswijze onverenigbaar is met een andere aanvullende regel van Spaans recht.
63.
De beoordeling van de verwijzende rechter moet bovendien gericht zijn op de vraag in welke omstandigheden een mogelijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt. Ik herinner er dienaangaande aan dat uit vaste rechtspraak blijkt dat de goede trouw vereist dat de verkoper door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument redelijkerwijs ervan kan uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld.35.
64.
Hoe dan ook blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 door de nationale wetgever niet is omgezet. Desondanks wijs ik erop dat het ontbreken van omzetting in het nationale recht ertoe leidt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Spaanse regeling, door de mogelijkheid van een volledige rechterlijke toetsing toe te staan van het oneerlijke karakter van de in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument vastgestelde bedingen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, de consument overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/1336. een wezenlijk hoger beschermingsniveau kan waarborgen dan door deze laatstgenoemde is vastgesteld37., ook wanneer het betrokken beding betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de verhouding kwaliteit/prijs van de prestatie.
c) Beding betreffende de vervroegde beëindiging
65.
Beding 6 bis van de litigieuze overeenkomst38. staat de bank toe de vervroegde terugbetaling van de hoofdsom en de betaling van rente en diverse kosten te vorderen ingeval een willekeurig deel van de hoofdsom of de rente niet is betaald.39.
66.
Zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest Aziz40., moet dat beding worden onderzocht in het licht van bepaalde criteria. Het staat aan de verwijzende rechter om met name in de eerste plaats na te gaan of aan de mogelijkheid voor de kredietverstrekker om de gehele lening terug te vorderen de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting in het kader van de desbetreffende contractuele relatie niet nakomt, in de tweede plaats of deze mogelijkheid bedoeld is voor gevallen waarin die niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, in de derde plaats of deze mogelijkheid afwijkt van de ter zake toepasselijke regels en, in de vierde en laatste plaats, of het nationale recht in geschikte en doeltreffende middelen voorziet die de aan een dergelijk beding gebonden consument de mogelijkheid bieden om de gevolgen van die terugvordering van de lening ongedaan te maken.41.
67.
Wanneer de verwijzende rechter nagaat of aan de in het voorgaande punt genoemde criteria is voldaan, rijzen bij hem twijfels of er, gelet op artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, een beroep kan worden gedaan op het al dan niet voorzienbare karakter van de niet-nakoming. Hij merkt meer in het bijzonder op dat de betrokken niet-nakoming niet ernstig is en dat hij zich dus vanuit de invalshoek van het hierboven uiteengezette derde criterium afvraagt of het mogelijk is om — teneinde te beoordelen of het litigieuze beding de consument in een minder gunstige positie plaatst dan die krachtens de geldende bepalingen van aanvullend recht — rekening te houden met omstandigheden die zich voordoen nadat de overeenkomst is gesloten en zich derhalve af te vragen of de niet-nakoming al dan niet voorzienbaar was, ook al verwijst artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 naar de omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, ‘op het moment waarop de overeenkomst is gesloten’.
68.
Volgens de verwijzende rechter staat het Spaanse recht toe om bij ontbreken van een andersluidend beding de overeenkomst vervroegd te beëindigen voor zover voorzienbaar is (een omstandigheid die zich na de sluiting van de overeenkomst voordoet) dat de consument zich aan een ernstige niet-nakoming schuldig zal maken.42. Hoewel een betalingsachterstand van zeven aflossingstermijnen op een totaal van 564 aflossingstermijnen volgens de verwijzende rechter niet voldoende ernstig is op zich, kan dat verzuim een dergelijke ernstige niet-nakoming dus voorzienbaar hebben gemaakt.43.
69.
Wat de bepalingen van aanvullend recht betreft aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen partijen, zoals de rechtspraak vereist, komt het mij voor dat de nationale rechter rekening kan houden met de wetgeving die geldt op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, als een omstandigheid rond de sluiting ervan. Volgens mij staat artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 immers toe rekening te houden met omstandigheden die zich na de sluiting van de overeenkomst voordoen, mits de verwijzing naar dergelijke toekomstige omstandigheden voortvloeit uit het onderzoek van de bepalingen van nationaal aanvullend recht op het moment waarop de overeenkomst is gesloten.
70.
Desalniettemin moet ik er met de Commissie op wijzen dat de omstandigheden rond de sluiting van een overeenkomst eveneens de gemakkelijk voorzienbare toekomstige omstandigheden en de reeds bestaande, maar slechts bij één van partijen bekende, omstandigheden omvatten. Bij het onderzoek van het oneerlijke karakter van het litigieuze beding moet dienaangaande rekening worden gehouden met de vooruitzichten betreffende de marktontwikkeling, die de consument niet kent maar waarvan de verkoper zeer wel op de hoogte kan zijn.
d) Mogelijkheid voor de nationale rechter om rekening te houden met de verhouding kwaliteit/prijs bij de toetsing van het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen
71.
Aangaande de mogelijkheid voor de nationale rechter om rekening te houden met de verhouding kwaliteit/prijs bij de toetsing van het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen heeft de Spaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerd dat overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 het onderzoek van de verhouding kwaliteit/prijs bij de toetsing van het oneerlijke karakter van een beding slechts mogelijk is wanneer dat beding niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, hetgeen de verwijzende rechter zal moeten nagaan.
72.
Ik ben het niet eens met dat argument. Ik moet er in de eerste plaats aan herinneren dat het hier niet gaat om het onderzoek van een beding betreffende de verhouding kwaliteit/prijs van de prestatie, maar om de mogelijkheid voor de nationale rechter om algemeen rekening te houden met de verhouding kwaliteit/prijs bij de toetsing van het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen. Ik wijs er wat dat betreft op dat de negentiende overweging van richtlijn 93/13 vermeldt dat hoewel de beoordeling van het oneerlijke karakter geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven, het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen. Bijgevolg staat niets eraan in de weg dat de nationale rechter een dergelijke factor in aanmerking neemt.
e) Voorlopige conclusie
73.
De conclusie moet luiden dat in het kader van het onderzoek van het mogelijk oneerlijke karakter van het beding betreffende de vervroegde beëindiging als vastgelegd in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, het aan de nationale rechter staat om in de eerste plaats na te gaan of aan het beroep op dat beding de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting van de overeenkomst niet nakomt, in de tweede plaats of deze niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, in de derde plaats of het beding afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van nationaal aanvullend recht en, in de vierde plaats of het nationale recht in geschikte en doeltreffende middelen voorziet die de aan een dergelijk beding gebonden consument de mogelijkheid bieden om de gevolgen ervan ongedaan te maken.
74.
Voorts moet artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om bij het onderzoek van de contractuele bedingen de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of van de dienst in aanmerking te nemen die blijkt uit het geheel van de leningsovereenkomst, de door de nationale wetgeving vastgestelde maximumprijzen, de op het moment waarop de overeenkomst is gesloten gemakkelijk voorzienbare toekomstige omstandigheden en reeds bestaande, maar slechts bij één van partijen bekende, omstandigheden en de omstandigheden die zich na deze sluiting voordoen, mits de verwijzing naar dergelijke toekomstige omstandigheden voortvloeit uit het onderzoek van het nationale recht op het moment waarop de overeenkomst is gesloten.
3. Vierde prejudiciële vraag
75.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of, in de eerste plaats, richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 693, lid 2, LEC betreffende de vervroegde beëindiging van een hypothecaire leningsovereenkomst en in de tweede plaats of de nationale rechter verplicht is een beding betreffende de vervroegde beëindiging nietig en niet geschreven te verklaren nadat hij het oneerlijke karakter daarvan heeft vastgesteld, zelfs wanneer de kredietverstrekker de in deze nationale bepaling gestelde voorwaarden in de praktijk in acht heeft genomen.
76.
Aangaande, in de eerste plaats, de verenigbaarheid van artikel 693, lid 2, LEC met richtlijn 93/13, herinner ik er om te beginnen aan dat krachtens artikel 1, lid 2, van deze richtlijn ‘[c]ontractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] zijn overgenomen, […] niet aan deze richtlijn [zijn] onderworpen.’ Volgens de dertiende overweging van deze richtlijn vallen onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bovendien ‘tevens de regels […] die volgens de [nationale] wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen’.
77.
In deze context rijst allereerst de vraag of artikel 693, lid 2, LEC binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt.
78.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt in de eerste plaats dat het litigieuze beding, dat artikel 693, lid 2, LEC in de vorige versie ervan herhaalt, niet een ‘dwingende’ wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling overneemt. In de tweede plaats blijkt uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van de Spaanse regering en van de Commissie, dat dat artikel evenmin een bepaling van aanvullend recht is, aangezien het niet toepasselijk kan zijn wanneer er geen overeenstemming bestaat tussen de verkoper en de consument. Volgens de bewoordingen ervan heeft dat artikel daarentegen slechts rechtsgevolgen als er tussen partijen sprake is van uitdrukkelijke overeenstemming.44. In de bij wet 1/2013 gewijzigde versie van dat artikel kan de bank gebruikmaken van de procedure van hypothecaire executie om de gehele schuld uit hoofde van de hoofdsom en de rente terug te vorderen, ingeval ten minste drie aflossingstermijnen onbetaald zijn gebleven, mits dat beding deel uitmaakt van de hypothecaire akte die de executoriale titel vormt.
79.
Bijgevolg stel ik vast dat artikel 693, lid 2, LEC, in de versie voorafgaand aan wet 1/201345., in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst weliswaar wordt overgenomen, meer in het bijzonder in het litigieuze beding betreffende de vervroegde beëindiging, maar dat deze bepaling ondanks de wettelijke of bestuursrechtelijke aard ervan, noch een dwingend, noch een aanvullend karakter heeft. Overeenkomstig de dertiende overweging van richtlijn 93/13 valt deze bepaling derhalve niet onder artikel 1, lid 2, van deze richtlijn valt, die dus toepasselijk is.46.
80.
Geoordeeld moet dus worden dat richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale bepaling als artikel 693, lid 2, LEC voor zover die bepaling de nationale rechter aan wie een oneerlijk beding wordt voorgelegd, niet belet zijn bevoegdheden uit te oefenen en dat beding buiten toepassing te laten.47. Daar deze bepaling een uitdrukkelijke overeenstemming tussen partijen vereist, lijkt niettemin uit de bewoordingen ervan te volgen dat zij niet toepasselijk is wanneer een dergelijke overeenstemming ontbreekt.
81.
Volgens mij blijkt uit het voorgaande dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale bepaling betreffende de vervroegde beëindiging van een hypothecaire leningsovereenkomst, wanneer
- 1)
deze bepaling noch een dwingend, noch een aanvullend karakter heeft,
- 2)
de toepasselijkheid ervan uitsluitend afhankelijk is van een overeenstemming tussen partijen,
- 3)
zij niet vooruitloopt op de beoordeling, door de nationale rechter bij wie een hypothecaire executieprocedure inzake deze overeenkomst aanhangig is, van het oneerlijke karakter van het beding betreffende de vervroegde beëindiging, en
- 4)
zij er niet aan in de weg staat dat deze rechter dat beding buiten toepassing laat indien hij oordeelt dat het een oneerlijk beding is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn.48.
82.
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de niet-toepassing door de bank, vanaf het eerste betalingsverzuim, van een beding waarvan de nationale rechter het oneerlijke karakter heeft vastgesteld de rechterlijke toetsing van dat beding overbodig maakt, is de verwijzende rechter van mening dat beding 6 bis van de in het hoofdgeding litigieuze leningsovereenkomst, dat voorziet in de vervroegde beëindiging van de hypothecaire lening in geval van een betalingsachterstand, een oneerlijk beding vormt.
83.
De verwijzende rechter baseert zich op het feit dat dat contractuele beding de bank toestaat een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in het leven te roepen, aangezien het bepaalt dat de bank de onmiddellijke terugbetaling kan vorderen van de hoofdsom, de rente en diverse kosten, met name in geval van betalingsverzuim op de overeengekomen datum van een wegens hoofdsom, rente of voorschotten verschuldigd bedrag. De verwijzende rechter benadrukt dienaangaande dat de bank 564 gelegenheden heeft om een hele reeks rechtsgevolgen te doen ontstaan die in strijd zijn met het beginsel van goede trouw. Dat beding staat, met andere woorden, de bank niet alleen toe het geheel van de vervallen schuld, vermeerderd met verschillende toeslagen, terug te vorderen, maar eveneens om een buitengewone en verkorte gerechtelijke procedure in te stellen waarin de rechtsmiddelen beperkt zijn.
84.
Onder verwijzing naar punt 44 van de onderhavige conclusie merk ik op dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de handelaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de handelaar beschikt.49. Dientengevolge en teneinde de afschrikkende werking van artikel 7 van richtlijn 93/13 te waarborgen, kunnen de bevoegdheden van de nationale rechter die vaststelt dat er sprake is van een oneerlijk beding in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn niet afhankelijk zijn van het feitelijk al dan niet toepassen van dat beding.50.
85.
Het feit dat de bank in het onderhavige geval de hypothecaire executieprocedure pas na een betalingsverzuim van zeven achtereenvolgende aflossingstermijnen op gang heeft gebracht is een feit dat niet in aanmerking mag worden genomen bij de beoordeling van een contractueel beding dat de bank in feite de mogelijkheid beoogt te bieden over te gaan tot hypothecaire executie in geval van een betalingsverzuim van een enkele aflossingstermijn. Ik merk dienaangaande op dat op het gebied van de consumentenbescherming een redelijke handelwijze binnen een oneerlijk contractueel kader een beding zijn oneerlijke karakter niet kan doen verliezen.
86.
Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 niet aldus kan worden begrepen dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een overeenkomst tussen een verkoper en een consument een oneerlijk beding bevat, de inhoud van het betrokken beding kan herzien in plaats van het eenvoudig buiten toepassing te verklaren ten aanzien van de consument.51. Deze mogelijkheid is door het Hof slechts aanvaard in het geval van nietigverklaring van een overeenkomst in haar geheel, teneinde uiterst nadelige consequenties te vermijden waarmee de consument geconfronteerd zou kunnen worden52., hetgeen in het hoofdgeding niet het geval is, aangezien het litigieuze beding ondergeschikt is en kan worden gescheiden van de rest van de leningsovereenkomst.
87.
Bijgevolg ben ik van mening dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale bepaling betreffende de vervroegde aflossing als in het hoofdgeding aan de orde, niet in de weg staat aan de verplichting van de nationale rechter om een beding nietig en niet-geschreven te verklaren, na daarvan het oneerlijke karakter te hebben vastgesteld, zelfs wanneer de kredietverlener de door een nationale bepaling gestelde voorwaarden in de praktijk in acht heeft genomen.
V — Conclusie
88.
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Santander (rechtbank van eerste aanleg nr. 2 te Santander) als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
De bescherming die de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten de consumenten waarborgen houdt in dat een eerdere ambtshalve toetsing van één of meer contractuele bedingen niet de verplichting van de nationale rechter kan beperken om in een later stadium van de procedure ambtshalve het oneerlijke karakter van de andere bedingen van de overeenkomst te onderzoeken.
- 2)
In het kader van het onderzoek van het mogelijk oneerlijke karakter van een beding betreffende de vervroegde beëindiging als vastgelegd in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, staat het aan de nationale rechter om in de eerste plaats na te gaan of aan het beroep op dat beding de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting van de overeenkomst niet nakomt, in de tweede plaats of deze niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, in de derde plaats of het beding afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van nationaal aanvullend recht en, in de vierde plaats of het nationale recht in geschikte en doeltreffende middelen voorziet die de aan een dergelijk beding gebonden consument de mogelijkheid bieden om de gevolgen ervan ongedaan te maken.
- 3)
Artikel 4 van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om bij het onderzoek van de contractuele bedingen de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of van de dienst in aanmerking te nemen die blijkt uit het geheel van de leningsovereenkomst, de door de nationale wetgeving vastgestelde maximumprijzen, de op het moment waarop de overeenkomst is gesloten gemakkelijk voorzienbare toekomstige omstandigheden en reeds bestaande, maar slechts bij één van partijen bekende, omstandigheden en de omstandigheden die zich na deze sluiting voordoen, mits de verwijzing naar dergelijke toekomstige omstandigheden voortvloeit uit het onderzoek van het nationale recht op het moment waarop de overeenkomst is gesloten.
- 4)
Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
zij zich enerzijds niet verzet tegen een nationale bepaling betreffende de vervroegde beëindiging van een hypothecaire leningsovereenkomst als in het hoofdgeding aan de orde, wanneer
- 1)
deze bepaling noch een dwingend, noch een aanvullend karakter heeft,
- 2)
de toepasselijkheid ervan uitsluitend afhankelijk is van een overeenstemming tussen partijen,
- 3)
zij niet vooruitloopt op de beoordeling, door de nationale rechter bij wie een hypothecaire executieprocedure inzake deze overeenkomst aanhangig is, van het oneerlijke karakter van het beding betreffende de vervroegde beëindiging, en
- 4)
zij er niet aan in de weg staat dat deze rechter dat beding buiten toepassing laat indien hij oordeelt dat het een oneerlijk beding is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn en,
- —
deze bepaling anderzijds niet in de weg staat aan de verplichting van de nationale rechter om een beding nietig en niet-geschreven te verklaren, na daarvan het oneerlijke karakter te hebben vastgesteld, zelfs wanneer de kredietverlener de door een nationale bepaling gestelde voorwaarden in de praktijk in acht heeft genomen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑02‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373.
BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575.
De herziening van de berekening van de rente heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van wet 1/2013.
Uit het door de rechter uiteengezette rechtskader blijkt dat de vierde overgangsbepaling betrekking heeft op executieprocedures die vóór de inwerkingtreding van wet 1/2013 zijn geëntameerd en nog niet zijn afgerond.
Zie met name arrest Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 34).
Arrest BBVA (C-8/14, EU:C:2015:731).
Zie mijn conclusie in de zaak BBVA (C-8/14, EU:C:2015:321). In deze zaak heb ik geconcludeerd dat ‘[g]elet op het doeltreffendheidsbeginsel […] de artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] zich [verzetten] tegen een nationale overgangsbepaling […] volgens welke de consument beschikt over een vervaltermijn van één maand, ingaande op de dag na bekendmaking van de wet waarin deze bepaling is opgenomen, om verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen in het kader van een lopende hypothecaire executieprocedure.’
Arrest BBVA (C-8/14, EU:C:2015:731).
C-415/11, EU:C:2013:164. Zie dienaangaande mijn conclusie in de zaak BBVA (C-8/14, EU:C:2015:321, punten 3033).
Zie artikel 552, lid 1, LEC. Dat artikel is opgenomen bij de algemene bepalingen die op elke executieprocedure toepasselijk zijn. Bijgevolg kan de rechter zijn ambtshalve toetsing zowel in gewone executieprocedures als in hypothecaire executieprocedures verrichten.
Zie aangaande de hypothecaire executieprocedure artikel 695, lid 1, punt 4, LEC. Zie wat de gewone executieprocedure betreft artikel 557, lid 1, punt 7, LEC.
Ik moet opmerken dat, zoals blijkt uit punt 36 van de onderhavige conclusie en uit de punten 30-33 van mijn conclusie in de zaak BBVA (C-8/14, EU:C:2015:321), de executierechter vóór de inwerkingtreding van wet 1/2013 het oneerlijke karakter van bedingen in een leningsovereenkomst niet ambtshalve kon toetsen. Aangezien de aangehaalde nationale beschikking is gedateerd op 12 juni 2013, lijkt het dat juist de inwerkingtreding van wet 1/2013 op 15 mei 2013 het die rechter mogelijk heeft gemaakt ambtshalve de toetsing te verrichten die heeft geleid tot het tot nul verlagen van de vertragingsrente. Ik merk eveneens op dat deze beschikking verwijst naar de arresten Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164) en Jőrös (C-397/11, EU:C:2013:340).
De Spaanse regering voert meer in het bijzonder het formele gezag van gewijsde van deze beschikking aan en haalt dienaangaande artikel 207 LEC aan. Wat evenwel het in artikel 222 LEC voorziene materiële gezag van gewijsde betreft, merk ik met name op dat een deel van de rechtsleer ontkent dat een beschikking die een eind maakt aan het incidenteel verzet tegen executie materieel gezag van gewijsde heeft. Deze ontkenning is enerzijds gebaseerd op artikel 561, lid 1, LEC, betreffende de beschikking waarbij ten gronde wordt beslist op het verzet, dat bepaalt dat ‘[de rechtbank,] [n]a de partijen te hebben gehoord over het niet op procedurele tekortkomingen gebaseerde verzet tegen de executie en na de behandeling ter terechtzitting die eventueel heeft plaatsgevonden, […] bij beschikking, uitsluitend met het oog op de executie, een van de volgende beslissingen [neemt]’ (cursivering van mij). De rechtsleer is anderzijds van mening dat deze ontkenning dat een beschikking die een eind maakt aan het incidenteel verzet tegen executie materieel gezag van gewijsde heeft, is gebaseerd op het feit dat definitieve beslissingen volgend op een verkorte termijnprocedure geen materieel gezag van gewijsde hebben. Zie dienaangaande De la Oliva Santos, A., Objeto del proceso y cosa juzgada en el proceso civil, Thomson-Civitas, 2005, blz. 119-124.
Zie met name arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 25), en Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 44); beschikking Banco Popular Español en Banco de Valencia (C-537/12 en C-116/13, EU:C:2013:759, punt 39), en arrest Sánchez Morcillo en Abril García (C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 22).
Zie met name arresten Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 36), en Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 30).
Ik merk op dat het in het onderhavige geval niet gaat om de situatie waarin de rechter het al dan niet oneerlijke karakter van contractuele bedingen reeds heeft vastgesteld, dat wil zeggen dat het niet gaat om een dubbele ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, in de context waarvan het Hof heeft geoordeeld dat ‘het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming geen betrekking [heeft] op een recht op rechtspraak in twee instanties, maar […] het voldoende [is] dat sprake is van toegang tot één enkele rechter’. Zie arrest Sánchez Morcillo en Abril García (C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 36). Het gaat daarentegen, zoals blijkt uit het nationale dossier waarover het Hof beschikt, om een ambtshalve toetsing van onderscheiden oneerlijke bedingen, in twee verschillende stadia van de executieprocedure door dezelfde instantie. Zie in dit verband punt 42 van de onderhavige conclusie.
Arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98—C-244/98, EU:C:2000:346, punt 29).
Arrest Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en beschikking Banco Popular Español en Banco de Valencia (C-537/12 en C-116/13, EU:C:2013:759, punt 41).
Cursivering van mij. Arrest Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 32), en Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punten 22 en 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 38).
Zie aangaande de betalingsbevelprocedure, mijn conclusie in de zaak Finanmadrid E.F.C. (C-49/14, EU:C:2015:746, punten 72-74).
Arresten Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 22), en Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 66).
Arrest Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 30). Zie eveneens conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Aziz (C-415/11, EU:C:2012:700, punt 66).
Arresten Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 22), en Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 66).
Arrest Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 66).
Ibidem (punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
C-415/11, EU:C:2012:700, punt 71.
Arrest Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 68).
Ibidem (punt 69), en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Aziz (C-415/11, EU:C:2012:700, punt 74).
Arresten Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 25), en Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 70).
Arrest Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Volgens de verwijzende rechter ‘[wint] de bank, door te delen door 360 maar te vermenigvuldigen met het werkelijk aantal dagen van de maand [365, en zelfs 366 voor de schrikkeljaren], per loopjaar van de hypotheek 5 dagen’.
Arrest Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164, punt 69) en beschikking Banco Popular Español en Banco de Valencia (C-537/12 en C-116/13, EU:C:2013:759, punt 66).
Artikel 8 van richtlijn 93/13 bepaalt dat ‘[t]er verhoging van het beschermingsniveau van de consument […] de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen [kunnen] aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
Zie arrest Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (C-484/08, EU:C:2010:309, punten 42 en 43): ‘[…] in de Spaanse rechtsorde, zoals het Tribunal Supremo [(Hooggerechtshof)] opmerkt, [kan] een nationale rechter, in het kader van een geding inzake een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst, in alle omstandigheden […] beoordelen of een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat met name betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, een oneerlijk karakter heeft, zelfs in die gevallen waarin dit beding van tevoren door de verkoper duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.’
De Commissie heeft er terecht aan herinnerd dat de bedingen betreffende de vervroegde beëindiging de bank toestonden om beslag te leggen teneinde de volledige schuld terug te vorderen, zelfs indien het verzuim slechts één maandelijkse termijn betrof, mits dat beding was vervat in de akte van de lening. De Spaanse wetgever heeft na het arrest Aziz (C-415/11, EU:C:2013:164) artikel 693, lid 2, LEC evenwel in die zin gewijzigd dat de betalingsachterstand ten minste drie maandelijkse termijnen moet bedragen.
De verwijzende rechter geeft eveneens aan dat het litigieuze beding onverenigbaar is met artikel 693, lid 2, LEC, zoals gewijzigd bij wet 1/2013, omdat deze bepaling alleen toestaat de volledige schuld terug te vorderen wanneer partijen een dergelijke sanctie zijn overeengekomen voor het geval dat de betalingsachterstand ten minste drie maandelijkse termijnen bedraagt, dan wel een zodanig aantal termijnen dat mag worden aangenomen dat de schuldenaar zijn verplichtingen niet is nagekomen gedurende een periode die ten minste met drie maanden overeenkomt.
C-415/11, EU:C:2013:164.
Ibidem (punt 73).
Volgens de verwijzende rechter wijkt de in de in het hoofdgeding litigieuze overeenkomst vastgestelde mogelijkheid van vervroegde beëindiging af van de bepalingen van aanvullend recht, met name van de artikelen 1124, 1467 en 1504 LEC, hetgeen afbreuk doet aan de rechten waarover de consument zonder het litigieuze beding zou beschikken.
Zoals de Commissie heeft aangevoerd, is het voldoende ernstige karakter van een betalingsachterstand van één aflossingstermijn op een totaal van 564 aflossingstermijnen, overeengekomen in een voor een periode van 47 jaar gesloten overeenkomst, op zijn minst twijfelachtig. De verwijzende rechter preciseert dienaangaande dat het niet terugbetalen van een aflossingstermijn van 448,62 EUR voor een lening van 81 600 EUR niet als een ernstige niet-nakoming kan worden gekwalificeerd.
De Commissie heeft ter terechtzitting uiteengezet dat deze bepaling de kredietverstrekker toestaat de gehele schuld uit hoofde van de hoofdsom en de rente in een verkorte procedure, zoals de procedure van hypothecaire executie, terug te vorderen.
Met name ingeval één aflossingstermijn niet wordt betaald.
Zie a contrario arrest Barclays Bank (C-280/13, EU:C:2014:279, punt 42).
Zie in deze zin beschikking Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-602/13, EU:C:2015:397, punt 45).
Zie in deze zin, ibidem (punt 46).
Zie met name arrest Barclays Bank (C-280/13, EU:C:2014:279, punt 32).
Zie in deze zin beschikking Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-602/13, EU:C:2015:397, punt 50).
Arrest Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 71).
Arrest Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 83).