Vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288.
HR, 21-10-2022, nr. 22/01734
ECLI:NL:HR:2022:1495
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-10-2022
- Zaaknummer
22/01734
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1495, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑10‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:881
ECLI:NL:PHR:2022:881, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1495
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑10‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01734 U
Datum 21 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2022, nummer [001] , op verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 2022.
Conclusie 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Executie-uitlevering aan Turkije. Middel over verwerping gestelde voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM en verwerping subsidiaire verzoek om stukken op te vragen over procedurele gang van zaken in Turkije. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01734 U
Zitting 4 oktober 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de opgeëiste persoon
I. Inleiding
- 1.
De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 22 april 2022 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard ter fine van de tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden. Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht heeft de rechtbank gekwalificeerd als verkrachting.
- 2.
Namens de opgeëiste persoon heeft F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het uitleveringsverzoek
3. Het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon is gedateerd op 15 maart 2021 en bij brief van 30 juli 2021 door de Turkse ambassade aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangeboden. Het uitleveringsverzoek is blijkens een schrijven van het Ministerie van Justitie en Veiligheid d.d. 31 augustus 2021 doorgezonden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum Noord-Nederland. Daarop heeft de officier van justitie een op 6 januari 2022 gedateerde vordering tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek ex art. 23, eerste lid, van de Uitleveringswet (hierna: Uw) ingediend bij de rechtbank Den Haag.
III. Het middel
4. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat de rechtbank het verweer dat sprake is van een voltooide (ik, A-G, begrijp vervolgens flagrante) schending van art. 6 EVRM op onjuiste althans onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, en aldus ten onrechte de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar heeft verklaard. De tweede klacht ligt in het verlengde daarvan en houdt in dat de rechtbank het subsidiaire verzoek van de verdediging om nadere stukken over de procedurele gang van zaken op te vragen bij de Turkse autoriteiten ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
IV. Bespreking van het middel
5. De bestreden uitspraak van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is het standpunt ingenomen dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Hiertoe is aangevoerd dat er sprake is van een flagrante inbreuk op artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de opgeëiste persoon bij verstek is veroordeeld en dat het uitleveringsverzoek politiek gemotiveerd is. Subsidiair zijn voorwaardelijke verzoeken tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek gedaan, welke verzoeken de rechtbank opvat als verzoeken tot heropening van het onderzoek. Meer subsidiair is verzocht de minister te adviseren om de uitlevering niet toe te staan, dan wel tot het doen van nader onderzoek naar een dreigende schending van artikel 2 en 3 van het EVRM.
De rechtbank zal onder hoofdstuk 3 de verweren van de verdediging puntsgewijs nader bespreken.
[…]
(Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Hoewel de uitleveringsrechter slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een voltooide flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij uitlevering ter fine van strafexecutie, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
[…]
Verstekvonnis
De raadsvrouw heeft namens de opgeëiste persoon gesteld dat sprake is van een voltooide schending van artikel 6 EVRM en dat de uitlevering om die reden ontoelaatbaar dient te worden verklaard. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat sprake is van een verstekvonnis en dat de opgeëiste persoon geen contact heeft gehad met de advocaat die hem in de Turkse strafprocedure heeft bijgestaan.
De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering dan wel tot aanhouding van de behandeling om nadere informatie op te vragen bij de Turkse autoriteiten met betrekking tot de procedurele gang van zaken.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB 1762) stelt de rechtbank het volgende voorop. Van toepassing is artikel 3, eerste lid van het Tweede aanvullend protocol bij het EUV, waarbij zowel Nederland als Turkije partij zijn. Dit artikellid luidt in de Nederlandse vertaling:
Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren, wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in achtzijn genomen, die tenminste aan een ieder, tegen wie strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen.
Deze bepaling dient te worden bezien in het licht van art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM:
'Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(…)
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze, of indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.'
Uit genoemde bepalingen volgt dat uitlevering niet toelaatbaar is als bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen en dat deze situatie zich voordoet indien de opgeëiste persoon in de verzoekende staat niet het recht heeft kunnen uitoefenen zichzelf te verdedigen of zich te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat uit de door de Turkse autoriteiten verstrekte informatie is gebleken dat de opgeëiste persoon voldoende in de gelegenheid is geweest van zijn verdedigingsrechten gebruik te maken.
De opgeëiste persoon stelt dat sprake is van een verstekvonnis, maar heeft dit niet nader onderbouwd. Uit het Turkse strafvonnis blijkt dat de opgeëiste persoon is bijgestaan of zich heeft laten vertegenwoordigen door een advocaat en dat deze advocaat ook bij de uitspraak aanwezig was. De advocaat die de opgeëiste persoon heeft bijgestaan is vervolgens tegen de uitspraak in cassatie gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan het vonnis van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als ‘judgement rendered in absentia’, als bedoeld in art. 3 lid 1 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV, waarvan gezegd kan worden dat ‘the proceedings leading to the judgement did not satisfy the minimum rights of defence recognised as due to everyone charged with criminal offence’, waardoor de gevraagde uitlevering zou moet worden geweigerd. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon ter zitting op 8 april 2022 verklaard te weten van de eerste veroordeling in deze zaak in 2012 en de cassatieprocedure daartegen en dat de in de stukken genoemde advocaat zijn raadsman was.
Een voltooide schending van artikel 6 EVRM is niet gebleken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer wordt verworpen en het voorwaardelijk verzoek om aanhouding wordt afgewezen.”
6. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 8 april 2022 is als verklaring van de opgeëiste persoon het volgende opgenomen:
“Sinds 2014 ben ik uit Turkije vertrokken en ik ben sinds 2016 in Nederland. Sinds ik hier ben, ben ik Nederland niet meer uit geweest. Tussen 2014 ben ik in meerdere landen geweest waaronder Zwitserland, Frankrijk en Duitsland. Ik kan bewijzen dat ik in 2014 uit Turkije vertrokken ben.
Het klopt dat ik het niet eens ben met het vonnis en dat ik niet uitgeleverd wil worden.
Ik heb niets met verkrachting te maken. Ik moest eerder wel voorkomen bij de Turkse rechtbank, maar toen ben ik vrijgesproken. De Turkse officier van justitie is toen in hoger beroep gegaan en de zaak is toen door het hof terug verwezen naar de rechtbank in eerste aanleg. Toen dat gebeurde was ik hier in Nederland. U, voorzitter, vraagt mij of ik bedoel dat ik ben vrijgesproken voor verkrachting, of voor chantage; zoals u in de stukken leest die mijn raadsvrouw u heeft toegezonden. Het gaat om de verklaring van een dame in de witte auto. Als u dat leest is het duidelijk dat ik er niets mee te maken heb. U, voorzitter, vraagt mij nogmaals voor welk strafbaar feit ik ben vrijgesproken. Het was een totaal andere zaak, er was totaal geen sprake van een verkrachtingszaak. Die is pas later aanhangig gemaakt. Een vrouw had een aanklacht ingediend tegen mij. Ik ben toen bijgestaan door een advocaat en heb verschillende getuigen laten komen en verklaringen laten afleggen. Daarna ben ik vrijgesproken. U, voorzitter, vraagt mij nogmaals voor welk strafbaar feit ik ben vrijgesproken. Ik ben voor chantage opgepakt en heb toen één dag vastgezeten. Voor dat feit ben ik vrijgesproken.
Ik weet niet wat er is gebeurd nadat ik ben weggegaan uit Turkije. Er is met doktersrapporten en valse informatie opnieuw een zaak tegen mij aanhangig gemaakt en nu zit ik hier. Het gaat in feite om dezelfde zaak. Ik heb na de vrijspraak ook geen contact meer gehad met die vrouw.
U, voorzitter, zegt mij dat in het vonnis staat dat er een raadsman namens mij aanwezig is geweest en dat die ook namens mij cassatie heeft ingesteld tegen de beslissing. Ik heb helemaal geen raadsman gehad.
[…]
Ik had bij de zitting aanwezig moeten kunnen zijn en mezelf moeten kunnen verdedigen. Ik wist niets van de zitting af. De bedoeling van de Turkse autoriteiten is mij te veroordelen voor politieke feiten en dit uitleveringsverzoek is bedoeld om mij daarvoor in Turkije te krijgen. De personen die mij dit aangedaan hebben zijn rechters en een officier van justitie van de Gülen-beweging, die nu zelf ook vastzitten in de Turkse gevangenis.
[…]
U zegt mij dat u in het vonnis leest dat ik ben bijgestaan door een raadsman genaamd Ahmet Evliyaoğlu. Dat was wel mijn advocaat in 2011 en 2012. U zegt mij dat zijn naam op het vonnis uit 2017 staat. Dat is niet terecht. Ik heb hem keer op keer gebeld, maar hij heeft nooit een telefoontje van mij opgenomen. Ik heb ook stukken aan de Zwitserse autoriteiten gegeven betreffende citaten uit 2011-2012 die tegen mij gebruikt zijn.
U vraagt mij of ik de verklaring die in het vonnis staat in 2012 heb afgelegd toen ik vast zat voor deze zaak, omdat daarin staat dat ik in de gevangenis Erzincan zat. Nee, ik zat toen vast voor een andere zaak. Ik ben door de familie van die vrouw met messteken verwond. Ik heb toen een geldboete gekregen die ik niet kon betalen, toen moest ik in plaats daarvan vastzitten. Ze hebben mijn verklaringen uit 2011-2012 in de zaak van 2017 gebruikt.
U zegt mij dat mijn raadsman namens mij cassatie heeft ingesteld tegen de veroordeling voor verkrachting. Dat verbaast mij, omdat ik mijn raadsman nooit heb kunnen bereiken.”
7. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 8 april 2022 heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon verweer gevoerd overeenkomstig de aan de rechtbank overgelegde en aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“Voltooide schending art. 6 EVRM
6. Nu het in de zaak van [opgeëiste persoon] gaat om een executie-uitlevering, is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in art. 6 EVRM gegarandeerd recht van [opgeëiste persoon] is geschonden in de zaak die tot zijn veroordeling heeft geleid. [opgeëiste persoon] stelt dat in de zaak waarvoor hij in Turkije is veroordeeld een flagrante inbreuk gemaakt is op art. 6 EVRM.
Geen verdediging
7. Allereerst heeft [opgeëiste persoon] in Turkije onvoldoende gelegenheid gehad zich adequaat te verdedigen en is hij in hoger beroep bij verstek veroordeeld. Dit is in strijd met art. 5 lid 3 van de Uitleveringswet en met art. 3 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het EUV.
8. In 2012 diende de eerste zaak die zijn ex-geliefde aanspande wegens chantage. Hier is [opgeëiste persoon] voor vrijgesproken. Zijn ex-geliefde liet het hier niet bij zitten en beschuldigde hem vervolgens - ten onrechte - van seksueel misbruik. Hiervoor is [opgeëiste persoon] veroordeeld. Bij de eerste zitting had hij geen advocaat. Tijdens de tweede zitting had hij - door deze zaak - zoveel psychische en fysieke problemen gekregen dat hij in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen. Tijdens de tweede zifting zat hij onder de medicatie. Ook toen kon hij zich niet adequaat verdedigen. Hij schreef dit ook in de bijgevoegde brief aan het Hof van Cassatie (bijlage 1).
9. Het Hof van Cassatie maakt het vonnis vervolgens ongedaan (dit volgt ook uit de bij het uitleveringsverzoek gevoegde beslissing van de 1st High Criminal Court, p. 9). Het kwam voor [opgeëiste persoon] dan ook als een totale verrassing dat hij in 2017 alsnog is veroordeeld. Hij woonde toen al drie jaar niet meer in Turkije en wist niks van de zitting of van de veroordeling.
10. Ook uit de stukken van het uitleveringsdossier blijkt niet dat [opgeëiste persoon] kennis droeg van zijn veroordeling bij verstek. Evenmin blijkt dat tussen hem en een Turkse advocaat contact is geweest over deze zaak.
Tussenconclusie
11. Reeds om deze redenen verzoek ik u de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Subsidiair verzoek ik u de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere stukken op te vragen bij de Turkse autoriteiten met betrekking tot de procedurele gang van zaken (bijvoorbeeld de processen-verbaal van de terechtzittingen in voornoemde zaak, informatie over de opname van [opgeëiste persoon] in een psychiatrisch ziekenhuis, eventuele machtigingen van advocaten en informatie over de oproeping van [opgeëiste persoon] ).
In aanvulling daarop heeft de raadsvrouw ter zitting nog aangevoerd:
“De vrijspraak ziet inderdaad op een verdenking van chantage van dezelfde vrouw. De overweging waarin mijn cliënt toen werd vrijgesproken, komt overeen met het beeld dat hij hier schetst.
Er staat weliswaar een raadsman genoemd in het vonnis, maar er staat niet dat hij gemachtigd was namens mijn cliënt de verdediging te voeren.
[…]
Uit de stukken blijkt dat mijn cliënt heeft zich niet kunnen verdedigen vanwege zijn geestelijke toestand en dat hij geen gemachtigd advocaat heeft gehad die hem adequaat heeft kunnen verdedigen. De zaak is in 2014 in cassatie terugverwezen naar de rechtbank. Drie jaar later heeft de High Court zich er nog over gebogen. Niet blijkt dat mijn cliënt op de hoogte is gesteld, dat hij een gemachtigd advocaat had of dat is geprobeerd mijn cliënt op te roepen. Mede gelet op de lange duur van de opgelegde straf vind ik het van belang dat als uw rechtbank niet komt tot een ontoelaatbaarheidsverklaring, u alsnog probeert die stukken boven water te halen om te controleren of de opgeëiste persoon een eerlijk proces heeft gehad.”
8. In zijn arrest van HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad het volgende uiteengezet. Het uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren.1.Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, dient een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling te worden onderscheiden van een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging. Gaat het, zoals in het onderhavige geval, om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid een flagrante inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, dan is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. De Hoge Raad benadrukt dat het hier om een beroep op een voltooide flagrante schending van deze verdragsbepaling gaat.2.De rechtbank heeft dan ook het juiste beoordelingskader toegepast.
9. Door en namens de opgeëiste persoon is tijdens de behandeling van de zaak op 8 april 2022 tegenover de rechtbank aangevoerd dat in de zaak waarvoor hij in Turkije is veroordeeld een flagrante inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. De opgeëiste persoon zou onvoldoende gelegenheid hebben gehad zich adequaat te verdedigen en ook zou hij in hoger beroep bij verstek zijn veroordeeld, terwijl hij niet op de hoogte was van de zitting en geen kennis droeg van zijn veroordeling bij verstek. De steller van het middel wijst erop dat het verweer van en namens de opgeëiste persoon onder meer inhoudt:
“dat hij bij de eerste zitting in 2012 geen advocaat had. Bij de tweede zitting zat hij onder de medicatie en kon hij zich niet verdedigen. Het Hof van Cassatie maakte het vonnis vervolgens ongedaan. De opgeëiste persoon wist niet dat zijn zaak in een daaropvolgende procedure in 2017 - vijf jaar later - alsnog door de feitenrechter zou worden behandeld en dat hij zou worden veroordeeld. Aangevoerd is dat de opgeëiste persoon in de procedure die tot zijn veroordeling heeft geleid zijn aanwezigheidsrecht niet heeft kunnen uitoefenen en dat hij ook geen advocaat gemachtigd had in deze procedure namens hem op te treden.”
Gesteld wordt nu in de toelichting op het middel dat de rechtbank de juistheid van deze stellingen in het midden heeft gelaten en er geen blijk van heeft gegeven “het aldus aangevoerde bij de beoordeling van het art. 6 EVRM-verweer te hebben betrokken, althans heeft hieraan ten onrechte geen betekenis gehecht”.
10. Alvorens het middel te bespreken, zet ik enkele gegevens op een rij, voor zover deze aan de (naar het Nederlands respectievelijk het Engels vertaalde) stukken van het geding zijn te ontlenen:
- De opgeëiste persoon is op 4 juni 2012 door (in de Nederlandse vertaling) de 3e arrondissementsrechtbank in strafzaken te Elaziğ veroordeeld wegens chantage. Op het desbetreffende vonnis met dossiernr. 2011/487 en vonnisnr. 2012/465, zijn onder het opschrift ‘gemachtigden’ de namen van twee advocaten vermeld, namelijk Ozan Nacar (kennelijk van de benadeelde partij) en Sevilay Örün.3.Hoewel het onderhavige uitleveringsverzoek geen betrekking heeft op deze zaak, wordt zij in het verweer van de verdediging wel in de marge aangehaald. Ook tijdens de behandeling van het uitleveringsverzoek op de zitting van 8 april 2022 is deze zaak kort aan de orde gekomen, zo kan uit het proces-verbaal van deze zitting worden opgemaakt (zie randnummer 6);
- De opgeëiste persoon is op 8 mei 2012 in Turkije gedagvaard ter zake van, naar Nederlands recht, verkrachting (‘successively sexual assault’) en voor dat feit op 20 december 2012 door (in de Engelse vertaling) de 1st High Criminal Court te Elaziğ veroordeeld. Bij dit vonnis horen docket no 2012/174 en decision no 2012/414.4.
- Tegen dit vonnis zijn bezwaren ingebracht bij brief van 15 mei 2013. Deze brief is gericht aan (in de Nederlandse vertaling) de 1e Rechtbank voor zware rechtszaken Elaziğ, met vermelding van het dossiernummer 2012/174 (rol) en het besluitnummer 2012/414.5.
- Voormeld vonnis van 20 december 2012 werd (in de Engelse vertaling) door de 14th Penal Chamber of the Court of Cassation vernietigd bij beslissing van 11 mei 2017 (met docket no 2014/7076 en decision no 2017/2583). De zaak werd teruggewezen naar de 1st High Criminal Court te Elaziğ.6.
- Vervolgens veroordeelde (in de Engelse vertaling) de 1st High Criminal Court te Elaziğ de opgeëiste persoon op 16 november 2017 tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en vier maanden.7.Op het voorblad wordt Ozan Nacar kennelijk als advocaat van de benadeelde partij genoemd en Ahmet Evliyaoğlu als advocaat van de opgeëiste persoon. Uit het vonnis kan worden afgeleid dat het is uitgesproken in aanwezigheid van beide advocaten. Het vonnis bevat namelijk een ‘defense statement’ en bovendien is in de uitspraak opgenomen dat de ‘manners and attitude of the accused during the hearings have been accepted reason to mitigate the penalty of the accused in favour of him’. Dit vonnis van 16 november 2017 is gewezen onder docket no 2017/446 en decision no 2017/393.
- De (in de Engelse vertaling) 14th Penal Chamber of the Court of Cassation heeft bij uitspraak van 26 april 2018 het genoemde vonnis in stand gelaten.8.Deze uitspraak is geregistreerd onder docket no 2018/568 en decision no 2018/3236. Op het voorblad is aangetekend dat het beroep is ingesteld door de ‘Counsel of the accused’.
11. De rechtbank heeft het verweer dat de opgeëiste persoon geen gelegenheid heeft gehad zich adequaat te verdedigen verworpen en daartoe overwogen dat uit de stukken niet blijkt dat sprake is van een verstekvonnis (een ‘judgment rendered in absentia’ in de zin van art. 3, eerste lid, Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV) en dat de opgeëiste persoon dit ook niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft daarvoor verwezen naar het ‘Turkse strafvonnis’ waaruit blijkt dat (i) de opgeëiste persoon is bijgestaan of zich heeft laten vertegenwoordigen door een advocaat, (ii) deze advocaat bij de uitspraak aanwezig was en (iii) het bovendien deze raadsman was die vervolgens tegen de uitspraak in ‘cassatie’ is gegaan. Ik begrijp dat de rechtbank met het Turkse strafvonnis het oog heeft op het vonnis van de 1st High Criminal Court te Elaziğ van 16 november 2017 (met docket no 2017/446 en decision no 2017/393). Voorts heeft de rechtbank in dit verband in aanmerking genomen dat de opgeëiste persoon ter zitting zelf heeft verklaard te weten van de eerste veroordeling in deze zaak in 2012 en de ‘cassatieprocedure’ daartegen, en dat de in de stukken genoemde advocaat (Ahmet Evliyaoğlu) zijn raadsman was.
12. Het gaat hier om de vraag of de rechtbank als uitleveringsrechter terecht heeft geoordeeld dat uit de door de Turkse autoriteiten verstrekte informatie is gebleken dat de opgeëiste persoon bij de nieuwe behandeling van zijn zaak in 2017 voldoende in de gelegenheid is gesteld van zijn verdedigingsrechten gebruik te maken en zich dus voldoende adequaat heeft kunnen verdedigen.9.Op grond van het voorgaande meen ik dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Dat impliceert dat de rechtbank het verweer “dat sprake is van een voltooide schending van art. 6 EVRM” op niet onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.10.Dit oordeel behoefde ook geen nadere motivering. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank voorts het subsidiaire verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek om nadere stukken over de procedurele gang van zaken bij de Turkse autoriteiten op te vragen toereikend gemotiveerd afgewezen.
V. Slotsom
13. Het middel faalt en kan naar mijn inzicht met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2022
Dit is niet anders indien het gaat om een beroep op een flagrante inbreuk op art. 14, eerste lid, IVBPR, aldus de Hoge Raad.
Dit vonnis is als bijlage 5 gevoegd bij het, aan de zitting voorafgaand, schrijven van de raadsvrouw d.d. 5 april 2022 aan de rechtbank Den Haag (ten aanzien van de voorzitter).
Dit een en ander maak ik op uit het vonnis van de 1st High Criminal Court te Elaziğ d.d.16 november 2017, docket no 2017/446 en decision no 2017/393 (als bijlage bij het uitleveringsverzoek gevoegd).
Deze brief is als bijlage 1 aan de pleitnota van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon gehecht en op 8 april 2022 ter zitting aan de rechtbank overgelegd.
Ook dit volgt uit het vonnis van de 1st High Criminal Court te Elaziğ d.d.16 november 2017, docket no 2017/446 en decision no 2017/393 (als bijlage bij het uitleveringsverzoek gevoegd).
Het vonnis van de 1st High Criminal Court te Elaziğ d.d. 16 november 2017, docket no 2017/446 en decision no 2017/393 is (zoals uit de vorige noten reeds blijkt) als bijlage bij het uitleveringsverzoek gevoegd.
Ook deze uitspraak is als bijlage bij het uitleveringsverzoek gevoegd.
Hier is niet van belang de vraag of de opgeëiste persoon zich in 2012 bij de 1st High Criminal Court te Elaziğ voldoende heeft kunnen verdedigen; het vonnis van deze rechtbank is immers vernietigd door de 14th Penal Chamber of the Court of Cassation. Zonder te feitelijk te willen worden merk ik nog op, dat voor zover de steller van het middel in de schriftuur wil aanvoeren dat het in die eerdere (eerste) procedure om een ander feitencomplex ging (chantage), dit niet uit de stukken blijkt, ook niet uit de door de raadsvrouw aan de rechtbank overgelegde stukken. Daarbij zij nog aangetekend dat de opgeëiste persoon ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat het “in feite om dezelfde zaak gaat” (zie randnummer 6).
Vgl. EHRM 17 januari 2017, nr. 8139/09 (Othman (Abu Quatada) tegen het Verenigd Koninkrijk), par. 258-262, NJ 2013/360, m.nt. Keijzer.