NJB 2014/742:Cassatie in het belang der wet inzake Overleveringswet. De Rechtbank heeft ten onrechte de in art. 6 lid 5 OLW gestelde voorwaarde van rechtsmacht buiten toepassing gelaten in een zaak die een niet-Nederlander betreft. Nu in casu tussen Nederland en de uitvaardigende EU-lidstaat niet een verdrag als bedoeld in art. 6 lid 3 OLW van kracht is op grond waarvan Nederland de tenuitvoerlegging van het vonnis kan overnemen, is het – anders dan zou gelden wanneer de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit zou hebben – niet mogelijk de door de buitenlandse rechter aan de opgeëiste persoon opgelegde gevangenisstraf overeenkomstig art. 6 lid 2 en lid 3 OLW in Nederland ten uitvoer te leggen. In samenhang met de omstandigheid dat bij niet-overlevering aan de andere EU-lidstaat de opgeëiste persoon niet alsnog in Nederland kan worden vervolgd voor het misdrijf waarvoor hij in die andere lidstaat is veroordeeld, terwijl een Nederlander in zo’n geval volgens art. 5 Sr wel alsnog hier te lande vervolgd kan worden, bestaat reeds daarom in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling