Hof Arnhem, 28-07-2009, nr. 200.014.556
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ5371, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem (Pachtkamer)
- Datum
28-07-2009
- Magistraten
Mrs. W.L. Valk, H. van Loo, H.L. van der Beek, ing. J.A. Jansens van Gellicum, ir. H.B.M. Duenk
- Zaaknummer
200.014.556
- LJN
BJ5371
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ5371, Uitspraak, Hof Arnhem (Pachtkamer), 28‑07‑2009
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2045
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BR2045, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 28‑07‑2009
Inhoudsindicatie
BW 3:40, 7:377 en 7:399 Onteigeningswet 42a In dit geding verdedigt verpachter een uitleg van de pachtovereenkomst volgens welke partijen zijn overeengekomen dat pachter in geval van onteigening de door hem te ontvangen schadeloosstelling aan de verpachter dient af te staan. Het hof stelt zich ambtshalve de vraaag of een beding als door verpachter gesteld niet in strijd is met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek en op die grond nietig. Het hof is voorshands van oordeel dat een beding als bedoeld inderdaad nietig is, althans vernietigbaar.Het recht op schadeloosstelling in geval van onteigening houdt onmiddellijk verband met de bescherming van het recht op eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Een aanwijzing dat het partijen niet vrijstaat om ter gelegenheid van het aangaan van een pachtovereenkomst overeen te komen dat de pachter de aan hem op grond van artikel 42a Onteigeningswet toekomende schadeloosstelling aan de verpachter moet afstaan, is gelegen in de regeling van artikelen 7:377 en 7:399 Burgerlijk Wetboek (voorheen: artikelen 52 en 57 Pachtwet). De in artikel 7:377 lid 3 Burgerlijk Wetboek bedoelde schadeloosstelling voor het geval dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden in verband met een door de verpachter te realiseren bestemmingswijziging hangt met de in artikel 42a Onteigeningswet bedoelde schadeloosstelling nauw samen. De strekking van artikel 7:377 lid 3 Burgerlijk Wetboek is immers om de pachter in dezelfde positie te brengen als wanneer op de voet van artikel 42a Onteigeningswet onteigening van het gepachte zou hebben plaatsgehad. Volgens artikel 7:399 Burgerlijk Wetboek kan niet van art. 7:377 Burgerlijk Wetboek ten nadele van de pachter worden afgeweken. In het verlengde daarvan moet worden aangenomen dat bij de pachtovereenkomst niet kan worden bedongen dat in geval van onteigening de pachter de aan hem op grond van artikel 42a Onteigeningswet toekomende schadeloosstelling aan de verpachter moet afstaan. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich over een en ander uit te laten.
Mrs. W.L. Valk, H. van Loo, H.L. van der Beek, ing. J.A. Jansens van Gellicum, ir. H.B.M. Duenk
Partij(en)
arrest van de pachtkamer van 28 juli 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Klaassen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnis van 5 september 2008, dat de pachtkamer van de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, tussen appellant (hierna: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellant] heeft bij exploot van 23 september 2008 [geïntimeerde] aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van (bedoeld zal zijn:) [appellant] alsnog toe zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, onder bepaling dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als hij deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van 's hofs arrest zal hebben voldaan.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht en heeft hij geconcludeerd dat het hof het hoger beroep ongegrond zal verklaren, althans [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans diens vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] — uitvoerbaar bij voorraad — in de kosten van ‘dit geding en voorgaande proce-dures’.
2.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tussen partijen heeft een pachtovereenkomst bestaan met betrekking tot een boomgaard. Bedoelde boomgaard is in 2006 door de Staat onteigend. [appellant] als eigenaar en [geïntimeerde] als pachter hebben beiden een schadeloosstelling ontvangen ingevolge de Onteigeningswet. In dit geding verdedigt [appellant] een uitleg van de pachtovereenkomst volgens welke partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] in geval van onteigening de door hem te ontvangen schadeloosstelling aan de verpachter dient af te staan. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank bedoelde uitleg verworpen en de op die uitleg gegronde vordering van [appellant] afgewezen. Daartegen komen de grieven op en ter zake van bedoelde uitleg biedt [appellant] in hoger beroep bewijs aan.
3.2
De grieven stellen de toewijsbaarheid van de vordering van [appellant], zijnde appellant en oorspronkelijk eiser, aan de orde. Bij de beoordeling van die toewijsbaarheid dient het hof mede acht te slaan op het voorschrift van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechts-vordering, namelijk dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult. In verband met dat voorschrift heeft het hof zich de vraag gesteld of een beding als door [appellant] gesteld niet in strijd is met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in artikel 3:40 Burgerlijk Wetboek en op die grond nietig.
3.3
Het hof is voorshands van oordeel dat een beding als bedoeld inderdaad nietig is, althans vernietigbaar. Het recht op schadeloosstelling in geval van onteigening houdt onmiddellijk verband met de bescherming van het recht op eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Een aanwijzing dat het partijen niet vrijstaat om ter gelegenheid van het aangaan van een pachtovereenkomst overeen te komen dat de pachter de aan hem op grond van artikel 42a Onteigeningswet toekomende schadeloosstelling aan de verpachter moet afstaan, is gelegen in de regeling van artikelen 7:377 en 7:399 Burgerlijk Wetboek (voorheen: artikelen 52 en 57 Pachtwet). De in artikel 7:377 lid 3 Burgerlijk Wetboek bedoelde schadeloosstelling voor het geval dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden in verband met een door de verpachter te realiseren be-stemmingswijziging hangt met de in artikel 42a Onteigeningswet bedoelde schadeloosstelling nauw samen. De strekking van artikel 7:377 lid 3 Burgerlijk Wetboek is immers om de pachter in dezelfde positie te brengen als wanneer op de voet van artikel 42a Onteigeningswet onteigening van het gepachte zou hebben plaatsgehad. Volgens artikel 7:399 Burgerlijk Wetboek kan niet van art. 7:377 Burgerlijk Wetboek ten nadele van de pachter worden afgeweken. In het verlengde daarvan moet worden aangenomen dat bij de pachtovereenkomst niet kan worden bedongen dat in geval van onteigening de pachter de aan hem op grond van artikel 42a Onteigeningswet toekomende schadeloosstelling aan de verpachter moet afstaan.
3.4
Omdat het partijdebat op een en ander tot heden geen betrekking heeft gehad, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om zich op dit punt alsnog uit te laten, eerst [geïntimeerde] en vervolgens [appellant].
3.5
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 25 augustus 2009 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde];
bepaalt dat [appellant] in de gelegenheid zal zijn om bij antwoordakte op de akte van [geïntimeerde] te reageren;
iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H. van Loo en H.L. van der Beek en de deskun-dige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier uit-gesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2009.