Hof Arnhem, 28-12-2010, nr. 200.047.556
ECLI:NL:GHARN:2010:BO9000
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
28-12-2010
- Magistraten
Mrs. P.H. van Ginkel, V. van den Brink, Ch. E. Bethlem
- Zaaknummer
200.047.556
- LJN
BO9000
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BO9000, Uitspraak, Hof Arnhem, 28‑12‑2010
Uitspraak 28‑12‑2010
Mrs. P.H. van Ginkel, V. van den Brink, Ch. E. Bethlem
Partij(en)
arrest van de derde civiele kamer van 28 december 2010
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.R.M. Goedings,
tegen
- 1.
[geïntimeerde 1],
en
- 2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R. Teerink.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 januari 2009 en 20 mei 2009 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellante (hierna te noemen: [appellante]) als gedaagde en principaal geïntimeerden (hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud te noemen: [geïntimeerden]) als eiser heeft gewezen; van dat laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellante] heeft bij exploot van 19 augustus 2009 [geïntimeerden] aangezegd van het vonnis van 20 mei 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerden] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen van [geïntimeerden] als ongegrond zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Voorts heeft [geïntimeerden] bij dezelfde memorie incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 20 mei 2009, en heeft daartegen een grief aangevoerd, toegelicht, bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. [geïntimeerden] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- —
in het principaal hoger beroep: het bestreden vonnis, zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen;
- —
in het incidenteel hoger beroep: het bestreden vonnis, voor zover dit door [geïntimeerden] in hoger beroep is bestreden, zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [appellante] zal veroordelen om aan [geïntimeerden] tegen behoorlijk bewijs van kwijting (naast de bij vonnis reeds toegewezen bedragen) te betalen een bedrag van € 49.680,00, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2008, althans vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
- —
in het principaal en het incidenteel hoger beroep: [appellante] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep onder bepaling dat [appellante] over deze kosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn indien zij niet binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest tot voldoening daarvan overgaat.
2.4
Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellante] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerden] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel hem die vordering als ongegrond zal ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 20 mei 2009 onder 2.1 tot en met 2.4 feiten vastgesteld. Aangezien tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in het hoger beroep van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
De zaak gaat kort gezegd over het volgende. [geïntimeerden] en [appellante] hebben op 30 mei 2008 een koopovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met betrekking tot de verkoop van de woning van [geïntimeerden] aan [appellante] voor een koopsom van € 460.000,00. De overeenkomst is vastgelegd in een standaard NVM-koopakte. Op grond van de overeenkomst diende [appellante] uiterlijk op 15 juni 2008 een bankgarantie te stellen of een waarborgsom bij de notaris te storten ten bedrage van € 46.000,00. Nadat betaling was uitgebleven heeft [geïntimeerden] bij brief van 16 juli 2008 [appellante] gewezen op de verplichting om de waarborgsom te storten, [appellante] ingebreke gesteld en alsnog om betaling van de waarborgsom verzocht uiterlijk op 24 juli 2008. Tevens heeft [geïntimeerden] aanspraak gemaakt op betaling van de in artikel 10.3 van de overeenkomst genoemde boete van 3 promille van de koopsom per dag en aanvullende schadevergoeding. Bij brief van 4 augustus 2008 heeft de raadsman van [geïntimeerden] geconstateerd dat [appellante] vanaf 25 juli 2008 in verzuim was in de nakoming van het stellen van een bankgarantie of het storten van de waarborgsom en heeft [appellante] gesommeerd om binnen acht dagen alsnog na te komen. Bij brief van 20 augustus 2008 heeft de raadsman van [geïntimeerden] de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen indien [appellante] niet voor 30 augustus 2008 de bankgarantie zou stellen dan wel de waarborgsom zou storten. Op 4 september heeft [geïntimeerden] conservatoir beslag doen leggen op een onroerende zaak van [appellante].
4.2
[geïntimeerden] heeft [appellante] in rechte betrokken en — samengevat — een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst per 30 augustus 2008 is ontbonden en voorts betaling gevorderd van een boete van € 49.680,00 op grond van artikel 10.3 van de overeenkomst, en van een boete van € 46.000,00 op grond van artikel 10.2 van de overeenkomst, vermeerderd met rente en kosten, waaronder de beslagkosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen, afgezien van de boete van € 49.680,00 gebaseerd op artikel 10.3 van de overeenkomst.
In het principaal hoger beroep
4.3
Beide grieven zijn gericht tegen de verwerping van de rechtbank van de stelling van [appellante] dat er gronden zijn om de boete te matigen. Als reden voor matiging heeft [appellante] aangevoerd dat er sprake was van overmacht aan haar zijde om de overeenkomst na te komen en dat zij getracht heeft om met [geïntimeerden] tot een vergelijk te komen omdat zij meer tijd nodig had om na te komen. Dit had te maken met de problematische medische en financiële situatie waarin zij zich bevond. Zij was in onderhandeling met een verzekeringsmaatschappij over de uitkering van een schadevergoeding in verband met letselschade en wilde op basis van die uitkering de bankgarantie stellen of daarmee de waarborgsom betalen. Gelet op deze omstandigheden heeft [geïntimeerden], volgens [appellante], de ontbinding van de overeenkomst te vroeg ingeroepen. Voorts acht [appellante] de boete van € 46.000,00 buitensporig hoog ten opzichte van de ernst van de tekortkoming en vergeleken met de schade van [geïntimeerden], die bovendien door [geïntimeerden] niet aannemelijk is gemaakt. [geïntimeerden] betwist dat [appellante] heeft geprobeerd om tot een oplossing te komen, maar stelt dat [appellante] juist nimmer heeft gereageerd op de verzoeken en sommaties van [geïntimeerden]. Voorts betwist [geïntimeerden] dat de boete buitensporig hoog is.
4.4
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 6:94 lid 1 BW de rechter op verlangen van de schuldenaar een bedongen boete kan matigen, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Dat brengt mee dat de rechter pas gebruik kan maken van deze bevoegdheid indien toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
[appellante] heeft in onvoldoende mate heeft onderbouwd onder welke omstandigheden de tekortkoming tot stand is gekomen, zodat niet valt in te zien waarom de ernst van de tussen partijen vaststaande tekortkoming aanleiding zou kunnen geven voor een matiging van de boete op grond van artikel 6:94 lid 1 BW. Uit het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg blijkt dat de raadsman van [appellante] onder meer heeft verklaard dat de vader van [appellante] hem had verteld dat [appellante] uitvalsverschijnselen had, maar dat [appellante] een verklaring van een behandelend arts op deze termijn (het hof begrijpt: voor de datum van de comparitie) niet kon krijgen. Het hof constateert dat [appellante] ook in hoger beroep geen inzicht heeft gegeven of en in welke mate haar medische en financiële situatie van invloed is geweest op het niet nakomen van de overeenkomst op grond waarvan [geïntimeerden] uiteindelijk de overeenkomst heeft ontbonden. Voorts heeft [appellante], voor zover dit al van belang zou kunnen zijn, ook in hoger beroep niet onderbouwd op welke wijze zij heeft getracht met [geïntimeerden] in contact te treden om tot een vergelijk te komen. Dit terwijl [geïntimeerden] in eerste aanleg haar stelling hieromtrent uitvoerig had betwist, en de in het geding gebrachte correspondentie van de zijde van [geïntimeerden] ook geen aanwijzing bevat voor de juistheid van die stelling. Voorts heeft [appellante] de stelling dat de boete buitensporig hoog is ten opzichte van de schade in het geheel niet feitelijk toegelicht. De enkele stelling dat de schade van [geïntimeerden] niet aannemelijk is gemaakt, is daartoe onvoldoende, nu zij wel de overeenkomst inclusief boetebedingen met [geïntimeerden] is aangegaan en boetebedingen juist in overeenkomsten als deze worden opgenomen als aansporing tot nakoming en/of ter fixatie van schadevergoeding. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellante] onvoldoende feiten heeft gesteld die kunnen meebrengen dat matiging is geïndiceerd, omdat de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Bij die stand van zaken is er ook geen ruimte voor bewijslevering door [appellante]. Beide grieven falen.
In het incidenteel hoger beroep
4.5
Met de grief in het incidenteel hoger beroep bestrijdt [geïntimeerden] het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.5 dat, samengevat, [appellante] op grond van de overeenkomst alleen de boete van € 46.000,00 verschuldigd kan zijn, omdat [geïntimeerden] de overeenkomst heeft ontbonden en niet daarnaast ook nog een boete verschuldigd kan zijn omdat zij gedurende een periode van 36 dagen in gebreke is gebleven met de nakoming van de overeenkomst. Volgens [geïntimeerden] is [appellante], naast de door de rechtbank toegewezen boete op grond van artikel 10.2 van de overeenkomst in verband met de ontbinding, ook de boete op grond van artikel 10.3 verschuldigd wegens de niet nakoming van het stellen van de bankgarantie of het storten van een waarborgsom. [appellante] heeft betwist dat zij op grond van de overeenkomst beide boetes verschuldigd zou kunnen zijn, nu [geïntimeerden] niet nakoming én ontbinding kan vorderen.
4.6
Het hof stelt voorop dat de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst dient te geschieden met inachtneming van de zogeheten Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Deze maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Bij die uitleg komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Niettemin zal bij de uitleg de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin een bepaling is gesteld — gelezen in de context dat een dergelijk geschrift in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken heeft — vaak wel van groot belang zijn.
Partijen hebben niets gesteld over bepaalde gedragingen of geuite verklaringen rond het sluiten van de overeenkomst die aanleiding kunnen geven voor een andere dan een taalkundige uitleg. Het hof zal zich daarom met name richten op de betekenis van de bewoordingen van de overeenkomst in het normale spraakgebruik en op de samenhang en context van de verschillende bepalingen die in dit geding aan de orde zijn.
4.7
In het onderhavige geval leidt toepassing van bovengenoemd uitgangspunt tot het volgende. Partijen zijn twee boetebedingen overeengekomen voor twee van elkaar te onderscheiden situaties. De eerste situatie ziet op de mogelijkheid en de gevolgen van ontbinding. Artikel 10.1 van de overeenkomst bepaalt dat indien een van partijen, na ingebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is in de nakoming van de overeenkomst, de wederpartij zonder rechterlijke tussenkomst de overeenkomst schriftelijk kan ontbinden. Uit het tweede lid van artikel 10 volgt, samengevat, dat als tot ontbinding is overgegaan, de nalatige partij een terstond opeisbare boete is verschuldigd van € 46.000,00.
De tweede situatie ziet op het geval dat de wederpartij geen gebruik maakt van zijn recht de overeenkomst te ontbinden, maar nakoming verlangt. Op grond van artikel 10.3 is de nalatige partij — nadat de termijn van acht dagen (genoemd in lid 1) is verstreken — per dag een (op de vertraagde nakoming gerichte) boete van drie promille van de koopprijs verschuldigd tot aan de dag van nakoming. In het geval de wederpartij na verloop van tijd de overeenkomst alsnog ontbindt dan ‘zal deze boete verschuldigd zijn voor elke na afloop van de in 10.1 vermelde termijn van acht dagen verstreken dag tot aan de dag waarop de overeenkomst ontbonden is’. Uit het stelsel van de wet volgt dat een schuldeiser bij een tekortkoming van de schuldenaar, kort gezegd, de keuze heeft tussen nakoming of ontbinding (al dan niet met schade-vergoeding). De overeenkomst volgt kennelijk dit stelsel van de wet. Dit betekent dat uit (de samenhang van) de verschillende leden van artikel 10 volgt dat de in artikel 10 lid 2 en artikel 10 lid 3 bedoelde boetes niet naast elkaar kunnen worden verbeurd.
4.8
De conclusie van het voorgaande is dat [geïntimeerden] ten onrechte een uitleg van de overeenkomst bepleit die het mogelijk zou maken dat [appellante] beide boetes heeft verbeurd. De geheel op die uitleg gebaseerde grief faalt dan ook.
4.9
Aangezien [geïntimeerden] geen feiten heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, dient zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienende te worden gepasseerd.
5. Slotsom
Zowel de grieven in het principaal hoger beroep als de grief in het incidenteel hoger beroep falen. Het vonnis van 20 mei 2009 zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal hoger beroep en [geïntimeerden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld, in beide gevallen uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.
6. De beslissing
Het hof, recht doende:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
- —
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 20 mei 2009;
- —
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principale hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.185,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.631,00 voor griffierecht, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen arrest;
- —
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incidentele hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 815,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- —
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, V. van den Brink en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 december 2010.