HR, 04-11-2014, nr. 12/01660
ECLI:NL:HR:2014:3090
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2014
- Zaaknummer
12/01660
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3090, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1928, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1928, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3090, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
4 november 2014
Strafkamer
nr. S 12/01660
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2012, nummer 23/000168-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze een jaar en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2014.
Conclusie 09‑09‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/01660 Zitting: 9 september 2014 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummer 12/01660, 12/01740, 12/01857, 12/01858P, 12/01859, 12/01860 en 12/01861P. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte hebben mrs. D. Moszkowicz en J.W.E. Luiten, advocaten te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 23 december 1996 tot en met 31 december 2002 te Nederland, Duitsland en Engeland heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven te weten het invoeren en uitvoeren en vervoeren van verdovende middelen, te weten hasjiesj”
5. Het eerste middel houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte ook na 1998 heeft deelgenomen aan een organisatie als bewezenverklaard.
6. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen 3, 13, 14, 19, gelezen in onderling verband en samenhang, kan worden afgeleid dat verdachte ook in de periode 1996-2002 heeft deelgenomen aan bedoelde organisatie. Zoals bewijsmiddel 3 inhoudt ging het na de inbeslagneming in 2001 in Frankrijk door via Portugal, zat er twee keer hasjiesj in de lading verstopt, kwam 6 ton hasjiesj met het schip van [verdachte] aan in Lagos (Portugal) en gingen producten van slechte kwaliteit naar Nederland. Hetgeen de bewijsmiddelen inhouden over het verbreken van het contact met verdachte sluit niet uit dat verdachte niettemin, zoals uit genoemde bewijsmiddelen blijkt, een rol (als transporteur) heeft gespeeld binnen de in de bewezenverklaring genoemde organisatie.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel houdt in dat niet bewezen kan worden dat verdachte heeft deelgenomen aan genoemde criminele organisatie omdat de officier van justitie ter zake van de concrete deelnemingshandelingen wegens verjaring niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte.
9. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op het bepaalde in art. 68 Sr. Dusdoende wordt miskend dat de verdachte ter zake van bedoelde concrete deelnemingshandelingen niet is vrijgesproken. Voorts valt niet in te zien waarom verjaring van het recht tot strafvervolging ter zake van bedoelde concrete deelnemingshandelingen in de weg zou staan aan het baseren van deelneming aan een criminele organisatie op die deelnemingshandelingen. Omdat die deelnemingshandelingen deelneming vormen aan een criminele organisatie heeft de wetgever daarop een zwaardere straf gesteld dan op die handelingen voor zover deze geen deelneming aan een criminele organisatie behelzen (zes jaar in plaats van twee jaar; vgl. art. 140 Sr en art. 3 jo. 11 Ow) met een dienovereenkomstig langere verjaringstermijn (vgl. art. 70 lid 1 onder 20 resp. 30 Sr).
10. Het middel faalt.
11. Het derde middel klaagt dat het Hof overweegt dat het verdachtes verklaringen niet voor het bewijs bezigt doch dat het niettemin in zijn bewijsoverwegingen wel acht slaat op die verklaringen.
12. Met betrekking tot het bezigen van verdachtes verklaringen voor het bewijs heeft het hof overwogen:
“Salduz
De verdediging heeft bepleit dat de politieverklaringen van [verdachte] van 17 en 18 december 2007 dienen te worden uitgesloten van het bewijs nu hij voorafgaand aan die verhoren geen bijstand heeft gehad van zijn advocaat. Datzelfde geldt voor de verklaringen van andere personen die zijn geconfronteerd met die verklaringen en daarop hebben gereageerd. Die verklaringen zijn immers een direct gevolg van de uit te sluiten verklaringen van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Nu de verdachte in eerste instantie is verhoord zonder dat hij in de gelegenheid was gesteld een raadsman te raadplegen, zal het hof de betreffende verklaringen uitsluiten van het bewijs. Het hof verwerpt het verweer voor het overige, nu de daarin besloten liggende stelling dat andere personen met die verklaringen zijn geconfronteerd en daarop hebben gereageerd niet nader is onderbouwd.”
13. In de aanvulling op het verkorte arrest overwoog het Hof:
“Nadere bewijsoverweging
Gelet op het feit dat de verdachte en meerdere betrokkenen hebben verklaard dat sprake is geweest van de uitvoer van hash en tenminste eenmaal naar aanleiding van een tegengehouden transport door de Engelse autoriteiten door middel van forensisch deskundigenonderzoek is vastgesteld dat de gesmokkelde drugs hasjiesj betroffen, gaat het hof er vanuit dat zich ook in de overige transporten daadwerkelijk hasjiesj heeft bevonden, zoals ook in het verkort arrest is overwogen.”
14. In aanmerking genomen dat blijkens de stukken, die de griffier van het Hof op de voet van het bepaalde in art. 434 lid 1 Sv aan de griffier van de Hoge Raad heeft gezonden, verdachte alleen op 17 en 18 december 2007 verklaringen over het tenlastegelegde heeft afgelegd, klaagt het middel terecht dat het Hof in weerwil van zijn overweging dat verdachtes verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd in zijn bewijsoverwegingen wel acht slaat op die verklaringen.
15. Tot vernietiging van het bestreden arrest behoeft dit niet te leiden. Hetgeen het Hof overigens aan zijn oordeel dat zich ook in de overige transporten daadwerkelijk hasjiesj heeft bevonden, ten grondslag heeft gelegd kan dit oordeel zelfstandig dragen.
16. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
17. Het vierde middel houdt in dat het Hof kennelijk in het nadeel van de verdachte heeft meegewogen dat hij eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit als bewezenverklaard hoewel die veroordeling is van een datum die ligt in de periode zoals bewezenverklaard.
18. Het Hof heeft onder het hoofd ‘Oplegging van straf’ onder meer overwogen:
“Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 februari 2012 is de verdachte eerder de zaken van deelname aan een criminele organisatie veroordeeld.”
19. Genoemd uittreksel houdt in voor zover hier van belang, dat verdachte op 27 mei 1998 is veroordeeld door de Rechtbank te Amsterdam voor deelneming aan een organisatie, die tot het oogmerk heeft het plegen van misdrijven tot twee jaar gevangenisstraf.
20. In aanmerking genomen dat het Hof onder de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 63 Sr heeft aangehaald vloeit uit de hiervoor aangehaalde vermelding van een eerdere veroordeling niet zonder meer voort dat het Hof bedoelde veroordeling ten nadele van de verdachte heeft meegewogen.
21. Ook al zou het laatste anders zijn dan behoeft dit niet tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden. Genoemde veroordeling dateert immers uit het jaar 1998 terwijl de verdachte is veroordeeld voor strafbare feiten gepleegd in de periode 1996 tot en met 2002. Voor zover het Hof bedoelde veroordeling heeft meegewogen ten nadele van de verdachte moet dit kennelijk aldus worden begrepen dat de verdachte door de veroordeling niet bewogen is het plegen van een strafbaar feit als bewezenverklaard te staken.
22. Het middel faalt.
23. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De Hoge Raad zal in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
25. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de duur van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG