HR 4 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6283, NJ 2006, 385, rov. 3.4.
HR, 24-11-2015, nr. 15/00614
ECLI:NL:HR:2015:3366
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
15/00614
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3366, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2301, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2301, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3366, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 15/00614 B
ARA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 september 2014, nummer RK 14/777, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/00614 B Zitting: 29 september 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank Zeeland-West Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 29 september 2014 het door klager ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze uitspraak is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klager heeft mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank het klaagschrift ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
4.2. De gedingstukken en een blik achter de papieren muur leerden mij het volgende. Op 9 september 2013 vonden graafwerkzaamheden plaats op een terrein in de wijk Broekhoven te Tilburg waar een aantal huizen werd gesloopt door het bedrijf [A] (hierna: [A]). Het terrein was rondom afgesloten met hekken die waren voorzien van bordjes met de tekst “Verboden toegang voor onbevoegden” onder vermelding van art. 461 Sr. Tijdens de werkzaamheden stuitte een medewerker van [A] op een groot aantal Amerikaanse dollarbiljetten die onder een fundering waren begraven. Direct na de ontdekking van dit geldbedrag verschaften tientallen personen zich toegang tot het terrein en namen zij rond dwarrelende dollarbiljetten weg. Klager heeft op 17 september 2013 330 biljetten van 100 Amerikaanse dollar die hij op de sloopplaats heeft aangetroffen, ingeleverd op het politiebureau, alwaar dit geldbedrag ex art. 94 Sv in beslag is genomen in het belang van de waarheidsvinding. Op 16 mei 2014 heeft het OM klager op de voet van art. 116 lid 3 Sv schriftelijk kennis gegeven van het voornemen om de bankbiljetten terug te geven aan de volgens het OM redelijkerwijs als rechthebbende te beschouwen [A]. Hierop is door klager het onderhavige klaagschrift ingediend, dat in essentie een beklag tegen dit voornemen behelst en derhalve door de Rechtbank aangemerkt had moeten worden als een op voet van art. 116 lid 3 Sv ingediend klaagschrift.
4.3. De Rechtbank heeft in haar beschikking, voor zover relevant, overwogen en beslist als volgt:
“De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4 Sv in verbinding met artikel 552f Sv. (…)
Nu klager zich heeft beklaagd tegen teruggave van het in beslag genomen geld aan [A], heeft de rechtbank vervolgens te beslissen of klager als redelijkerwijs rechthebbende op het geld kan worden aangemerkt.
Ter zitting is door de raadslieden van klager en [A] uitvoerig ingegaan op de civielrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar de rechtbank stelt voorop dat het in de beslagprocedure gaat om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in geding zijnde voorwerp. De rechtbank zal niet hoeven treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties.
Klager heeft gesteld dat hij het geld gevonden heeft en dat hij te goeder trouw heeft gehandeld. De raadsvrouw van [A] heeft aangevoerd dat het terrein waarop de sloopwerkzaamheden plaatsvonden met hekken was afgezet en dat de toegang op een blijkbare wijze was verboden middels borden ex artikel 461 Wetboek van Strafrecht. In die omstandigheden kan niet gezegd worden dat klager te goeder trouw heeft gehandeld, nu hij immers een terrein heeft betreden waarvan de toegang was verboden. Nu klager niet te goeder trouw heeft gehandeld, kan niet gezegd worden dat klager als redelijkerwijs rechthebbende op het geld kan worden beschouwd[.] (…)
De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.”
4.4. Gelet op het bepaalde in art. 116 lid 1 Sv ligt in het voornemen van de officier van justitie om het in beslag genomen voorwerp terug te geven aan een ander dan de beslagene besloten dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Anders dan de Rechtbank kennelijk heeft gemeend, staat het de rechter daarom niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of zodanig belang aan de teruggave in de weg staat. Bij de beoordeling van het klaagschrift heeft als maatstaf te gelden of degene aan wie de officier van justitie voornemens is het voorwerp terug te geven redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.1.Dus wederom anders dan waarvan de Rechtbank klaarblijkelijk is uitgegaan, had zij niet te beoordelen of klager redelijkerwijs als rechthebbende op de onder hem in beslag genomen bankbiljetten kan worden beschouwd, maar of [A] redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen voorwerp kan worden aangemerkt. De Rechtbank heeft dus niet de juiste maatstaf voor ogen gehad bij haar beoordeling van het klaagschrift. Daarmee is echter nog niet gezegd dat dit tot cassatie dient te leiden. Ik merk daarbij op dat de klacht in cassatie is dat de Rechtbank het klaagschrift ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
4.5. Zoals reeds aangegeven, gaat het in casu om de opgraving door een medewerker van [A] van een groot geldbedrag2.dat kennelijk op enig moment door een onbekend gebleven persoon aan de grond is toevertrouwd. Kennelijk heeft klager het met hekken afgesloten bouwterrein waartoe hij geen rechtmatige toegang had, betreden en heeft hij aldaar de desbetreffende bankbiljetten geraapt. Voor de beoordeling van de door de indiening van het klaagschrift opgeworpen vraag over de rechtspositie van [A] ten aanzien van het in beslag genomen voorwerp, is het noodzakelijk een blik te werpen op titel 2 van Boek 5 BW betreffende de (verkrijging van de) eigendom van roerende zaken. In het bijzonder de artikelen over inbezitneming van een aan niemand toebehorende zaak, het vinden van een onbeheerde zaak en schatvinding komen in aanmerking voor een korte beschouwing.
4.6. Nu het in beslag genomen voorwerp geen res nullius betreft en door de waarde van de zaak en de omstandigheid dat deze was verborgen redelijkerwijs niet kan worden gesproken van een res derelicta,3.is geen sprake van een aan niemand toebehorende roerende zaak waarvan de eigendom kan worden verkregen door inbezitneming als bedoeld in art. 5:4 BW.
4.7. Volgens art. 5:5 e.v. BW kan hij die een onbeheerde zaak vindt daarvan onder bepaalde voorwaarden op enig moment de eigendom verkrijgen. Daarnaast bepaalt art. 5:13 BW dat een schat, te weten een zaak van waarde die zo lang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord, voor gelijke delen toekomt aan degene die hem ontdekt en aan de eigenaar van de onroerende of roerende zaak waarin de schat wordt aangetroffen. In casu is (de medewerker van) [A] degene die de tot dan toe verborgen zaak heeft blootgelegd en daarmee het in beslag genomen voorwerp heeft gevonden of ontdekt. Kennelijk is Tiwos Tilburgse Woningstichting de eigenaar van grond waarin het geldbedrag is aangetroffen, maar doet de woningstichting geen eigendomsclaim op het geldbedrag gelden. Er is sprake van een aannemingsovereenkomst die [A] de eigendom, althans het bezit, verschaft van alle roerende zaken die op en in de grond van het bouwterrein aanwezig zijn.4.Dit brengt mee dat enkel klager en [A] zich (thans) presenteren als rechthebbenden op de van het gevonden geldbedrag deel uitmakende, onder klager in beslag genomen bankbiljetten.
4.8. Ongeacht het antwoord op de vraag of in casu sprake is van het vinden van een onbeheerde zaak of van schatvinding, is de aanwezigheid van het geldbedrag geopenbaard door de werkzaamheden van (de medewerker van) [A]. Vanaf het moment dat de eerste bankbiljetten tevoorschijn kwamen aan het oppervlak van het onder beheer van [A] staande bouwterrein (en dus op het moment dat klager de bankbiljetten raapte op het terrein waartoe hij geen rechtmatige toegang had) was niet langer sprake van een onbeheerde zaak of van een schat die was verborgen.
4.9. In het oordeel van de Rechtbank dat klager niet redelijkerwijs als rechthebbende op de onder hem in beslag genomen bankbiljetten kan worden beschouwd, ligt enerzijds besloten dat klager niet kan gelden als ‘inbezitnemer’ van een aan niemand toebehorende zaak, eerlijke dan wel oneerlijke5.vinder van een onbeheerde zaak of schatvinder en anderzijds dat, overeenkomstig het standpunt van het OM, de enig andere (werkelijk) in aanmerking komende partij, [A], wel redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen voorwerp kan worden aangemerkt. Dit kennelijke oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is allerminst onbegrijpelijk.
4.10. Dit brengt mee dat het middel faalt.
5. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2015
Een zoekslag op het internet leerde mij dat wordt gesproken van duizenden of zelfs meer dan een miljoen Amerikaanse dollars, zie:http://www.hartvannederland.nl/nederland/noord-brabant/2013/geldregen-in-vogeltjesbuurt-tilburg/ en http://www.omroepbrabant.nl/?news/199131712/Filmpje!+Tilburgers+graaien+naar+miljoenen+rondvliegende+dollars.aspx.
Het verbergen van een goed - zeker van een groot geldbedrag - doet men immers juist om de eigendom daarvan te beschermen, niet om deze prijs te geven.
Een en ander kan worden afgeleid uit het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer d.d. 9 september 2014.
In de woorden van W.H.M. Reehuis en A.H.T. Heisterkamp, Het Nederlands burgerlijk recht, Deel 3 Goederenrecht, dertiende druk 2012, p. 385-386.