Hof Den Haag, 22-02-2019, nr. BK-18/00829
ECLI:NL:GHDHA:2019:672
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-02-2019
- Zaaknummer
BK-18/00829
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:672, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2019/0990 met annotatie van
Uitspraak 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
In elke fase van de procedure tot de zitting bij het Hof neemt belanghebbende het standpunt in dat aan de onroerende zaak een (aanzienlijk) lagere waarde dan € 808.000 moet worden toegekend. Op de zitting stelt hij dat de waarde hetzij moet worden verlaagd hetzij moet worden verhoogd, te weten naar € 1.075.000 of € 1.100.000. Bij de nadere brief van 3 januari 2019 concludeert belanghebbende dat aan de onroerende zaak een hogere waarde, te weten (afgerond) € 1.100.000, moet worden toegekend.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00829
Uitspraak van 22 februari 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de directeur Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 juli 2018, nr. ROT 18/1072.
Procesverloop
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [Y] te [A] naar het prijspeil per 1 januari 2016 op € 808.000 vastgesteld en belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaak voor het jaar 2017 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam naar een heffingsmaatstaf van € 808.000 opgelegd.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Partijen hebben gereageerd: belanghebbende bij op 26 november 2018 aan de heffingsambtenaar gezonden brief van 21 november 2018 met in totaal 12 pagina’s beslaande bijlagen en de heffingsambtenaar bij op 29 november 2018 aan belanghebbende gezonden brief van 26 november 2018.
1.8.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag op de zitting van het Hof van 14 december 2018. Partijen zijn verschenen.
1.9.
Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken met de nummers BK-18/00828 en
BK-18/00844 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd geldt, voor zover van toepassing, ook voor de andere zaken.
1.10.
Met partijen zijn op de zitting afspraken gemaakt. Ter uitvoering van de afspraken heeft tussen partijen en het Hof een briefwisseling plaatsgehad: belanghebbende heeft gereageerd bij brieven van 3 januari 2019 en 14 januari 2019 en de heffingsambtenaar heeft op die brieven gereageerd bij op 31 januari 2019 aan belanghebbende gezonden brief van 29 januari 2019 met twee bijlagen. Daarna heeft het Hof, overeenkomstig de op de zitting met partijen gemaakte afspraken, het onderzoek gesloten en geconcludeerd, omdat het zich voldoende geïnformeerd acht uitspraak te doen, dat geen aanleiding bestaat het onderzoek te heropenen.
Feiten
2.1.
De onroerende zaak [Y] te [A] , in eigendom bij belanghebbende, is een in 2001 gebouwde aan een winkelboulevard gelegen bedrijfsruimte, te weten een fastfoodrestaurant met een verkoopruimte van 210 m² en een opslagruimte van 90 m².
2.2.
In elke fase van de procedure tot de zitting bij het Hof neemt belanghebbende het standpunt in dat aan de onroerende zaak een (aanzienlijk) lagere waarde dan € 808.000 moet worden toegekend. Op de zitting stelt hij dat de waarde hetzij moet worden verlaagd hetzij moet worden verhoogd, te weten naar € 1.075.000 of € 1.100.000. Bij de nadere brief van 3 januari 2019 concludeert belanghebbende dat aan de onroerende zaak een hogere waarde, te weten (afgerond) € 1.100.000, moet worden toegekend.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"1. In geschil is of [de heffingsambtenaar] aannemelijk maakt dat hij de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2016 niet te hoog heeft vastgesteld. [Belanghebbende] stelt dat dit het geval is en voert aan dat de juiste waarde € 789.000,- moet zijn. [De heffingsambtenaar] is van mening dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
(…)
3. [ De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Met het door hem overgelegde taxatierapport van [B] van 9 maart 2018 en de daarop gegeven toelichting slaagt [de heffingsambtenaar] daarin. De enige inhoudelijke betwisting van [belanghebbende] op dit rapport is dat de kelder is gedifferentieerd met 30%, maar hij heeft niet gemotiveerd of onderbouwd waarom dat niet juist zou zijn. Voor het overige heeft [belanghebbende] niets aangevoerd dat leidt tot de conclusie dat [de heffingsambtenaar] de waarde te hoog heeft vastgesteld. [De heffingsambtenaar] is dus in zijn bewijslast geslaagd.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
Geschil en standpunten
4.1.
In hoger beroep is de waarde van de onroerende zaak in geschil.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Beoordeling
5.1.
De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat het beroep ongegrond is. De overwegingen van de Rechtbank volgend oordeelt het Hof dat de heffingsambtenaar met al wat hij in het licht van de waarderingsmethodiek over de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten heeft aangevoerd en aan stukken - vooral het ter onderbouwing van de waarde gehanteerde taxatierapport van [B] van 9 maart 2018 en de nadere brief van 29 januari 2019 met een overzichtelijke en aannemelijk te achten uiteenzetting van de waardevaststelling - heeft ingebracht, mede ter weerlegging van wat belanghebbende heeft gesteld, is geslaagd ruimschoots voldoende feiten en omstandigheden te stellen en ook, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat aan de onroerende zaak, met inachtneming van de uitgangspunten en strekking van artikel 17, leden 2 en 3, van de Wet waardering onroerende zaken, geen hogere (of lagere) waarde dan € 808.000 is toe te kennen.
5.2.
Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit een formeel of inhoudelijk beletsel is te putten voor het handhaven van de waarde op € 808.000. Belanghebbende heeft het van hem te verlangen tegenbewijs niet geleverd.
5.3.
Opmerking verdient dat belanghebbende, althans diens gemachtigde, in de procedure telkens meer algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en, voor zover betwist door de heffingsambtenaar, niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen tegen de door de heffingsambtenaar toegepaste waardering heeft ingebracht. Het Hof neemt vooral in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep hoegenaamd geen op concrete, dat wil zeggen specifiek op de in geding zijnde waardering betrekking hebbende, gegevens gebaseerde argumenten ter bestrijding van de waarde heeft aangedragen. Dat past ook in het door de heffingsambtenaar geschetste, niet of nauwelijks inhoudelijk weersproken, beeld van het optreden van de gemachtigde van belanghebbende, bijvoorbeeld ook inhoudend dat hij in deze en diverse andere waarderingsgeschillen met de heffingsambtenaar zowel voor woningen als voor bedrijfspanden steeds bijna gelijke geschriften indient en doorgaans volstaat met het lukraak en niet onderbouwd maken van een op- en aanmerking.
5.4.
Al met al is sprake van een juiste vaststelling van de waarde door de heffingsambtenaar en van het ontbreken aan de kant van belanghebbende van een reële, dat wil zeggen serieus te nemen, bestrijding van de vastgestelde waarde. Wat dat aangaat acht het Hof van belang op te merken dat met het zo nu en dan noemen van een enkel waarderingsaspect, en dan ook nog zonder een onderbouwing van enige betekenis, volledig wordt voorbijgegaan aan het gegeven dat het hier om een waardering als geheel van de onroerende zaak gaat en niet alleen om de bij de waardering gebezigde afzonderlijke bestanddelen en elementen.
5.5.
Het gelijk is aan de heffingsambtenaar. Diens stelling over misbruik van procesrecht hoeft geen behandeling.
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten. Hoewel het Hof, gelet op het eendere beeld dat van het optreden van de gemachtigde van belanghebbende uit eerdere procedures tussen partijen naar voren komt, begrip heeft voor het andersluidende standpunt van de heffingsambtenaar, ziet het Hof voor dit keer, de overwegingen over het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende ook als waarschuwing ziend, geen aanleiding belanghebbende in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.