Rb. Overijssel, 28-04-2021, nr. C/08/251769 / HA ZA 20-294
ECLI:NL:RBOVE:2021:1903
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
28-04-2021
- Zaaknummer
C/08/251769 / HA ZA 20-294
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2021:1903, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 28‑04‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig, Tussenuitspraak)
Uitspraak 28‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Schending zorgplicht bij waardering VOF. Uitsluiting aansprakelijkheid accountant. Dwaling.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/251769 / HA ZA 20-294
Vonnis van 28 april 2021
in de zaak van
1. [eiser 1] ,en
2. [eiser 2], beiden wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen, hierna gezamenlijk te noemen [eiser 1] c.s.,
advocaat: mr. R.J. Versteeg te Zaltbommel,
tegen
1. [gedaagde 1] ,wonende te [woonplaats]
en
2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen [gedaagde 1] c.s.,
advocaat: mr. C.P.B. Kroep te Enschede,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 3], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 3] ,
en
4. [gedaagde 4], wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 4] ,
en
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 5], gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [plaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 5] ,
hierna gezamenlijk te noemen [gedaagde 3] c.s.,
advocaten: mr. S.A.G. Hoogeveen en mr. L.E. van Hellenberg Hubar te Amsterdam,
gedaagde partijen.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 30 september 2020;
- -
de aanvullende producties 39 tot en met 41 van de zijde van [eiser 1] c.s.;
- -
de aanvullende producties 13 en 14 van de zijde van [gedaagde 3] c.s.;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 januari 2021 en de aanmerkingen daarop van mrs. Versteeg en Kroep, alsmede de reactie van mr. Hoogeveen op die aanmerkingen;
- de spreekaantekeningen van [eiser 1] c.s., [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] c.s.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser 1] c.s., de ouders van [gedaagde 1] c.s., hebben per 1 januari 1993 de vennootschap onder firma [X] V.O.F. (hierna te noemen de VOF) opgericht.
2.2.
De VOF exploiteert een tankstation te Enschede, waarvan zij sinds 2004 eigenaar is.
2.3.
[gedaagde 3] verzorgt sinds 2009 de jaarstukken van de VOF en haar fiscale afdeling stelt sindsdien de aangiften inkomstenbelasting van de vennoten samen.
2.4.
[gedaagde 4] is werkzaam bij [gedaagde 3] en sinds 2011 de accountant van de VOF.
2.5.
[gedaagde 5] is een zusteronderneming van [gedaagde 3] en brengt rapportages uit ten behoeve van de grote oliemaatschappijen. Teneinde die rapportages op te stellen, bezoeken consultants van [gedaagde 5] frequent tankstationhouders. De consultant van [gedaagde 5] die deze taak sinds 1998 bij de VOF verricht, is de heer [A] .
2.6.
Op 6 juli 2010 heeft eiser sub 1 namens de VOF een verklaring getekend die als volgt luidt:
“Op 6/7/2010 hebben wij versie 201001 van de Algemene Voorwaarden van [gedaagde 5] ontvangen.
Wij hebben daarvan kennis genomen en bevestigen hierbij in te stemmen met deze voorwaarden, waardoor deze sedert bovengenoemde datum op alle dienstverlening door [gedaagde 5] aan ons van toepassing zijn.”
2.7.
In de algemene voorwaarden van [gedaagde 5] staat, voor zover relevant, vermeld:
“6. Uitvoering opdracht
(…)
6.3
[gedaagde 5] bepaalt de wijze waarop en door welke perso(o)nen de verleende Opdracht wordt uitgevoerd. [gedaagde 5] is bij de uitvoering van de Opdracht gerechtigd, na overleg met Wederpartij, derden in te schakelen. Artikel 404 en artikel 407 lid 2 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek worden hierbij uitdrukkelijk uitgesloten.
(…)
19. Aansprakelijkheid
(…)
19.2
[gedaagde 5] is uitsluitend aansprakelijk voor tekortkomingen in de uitvoering van de Opdracht, voor zover deze het gevolg zijn van opzettelijk handelen dan wel grove schuld bij de uitvoering door [gedaagde 5] en/of door haar ingeschakelde derden. (…)
(…)
20. Vervaltermijnen
20.1
Voor zover in de Voorwaarden niet anders is bepaald, vervallen rechtsvorderingen en andere bevoegdheden van Wederpartij, uit welken hoofde dan ook, jegens [gedaagde 5] in verband met het verrichten van werkzaamheden door [gedaagde 5] (…) in ieder geval na twaalf (12) maanden na de datum waarop de Wederpartij bekend werd of redelijkerwijs bekend kon zijn met het bestaan van deze rechten en bevoegdheden, doch uit dien hoofde door Wederpartij géén schriftelijke claim is neergelegd bij [gedaagde 5] . Genoemde termijn is een vervaltermijn en is derhalve niet vatbaar voor stuiting als bedoeld in artikel 317 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
20.2
Voor het geval binnen de in het eerste lid vermelde termijn door Wederpartij een schriftelijke claim is neergelegd bij [gedaagde 5] in verband met door haar voor Wederpartij verrichte werkzaamheden (…), vervalt iedere rechtsvordering van Wederpartij eveneens indien [gedaagde 5] niet binnen een termijn van twaalf (12) maanden na de datum van ontvangst door [gedaagde 5] van de betreffende schriftelijke claim door Wederpartij in rechte is betrokken bij de op grond van artikel 22.2 bevoegde Rechtbank. Genoemde termijn is een vervaltermijn en is derhalve niet vatbaar voor stuiting als bedoeld in artikel 317 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.”
2.8.
In het kader van de toekomstige bedrijfsopvolging door [gedaagde 1] c.s. heeft [gedaagde 3] op 3 maart 2011 een memo opgesteld. In die memo staan als uitgangspunten onder meer vermeld dat [eiser 1] c.s. na hun uittreden uit de VOF op dezelfde wijze kunnen voortleven als voorheen en dat zij hun investering in de VOF inclusief rente terugbetaald wensen te zien.
2.9.
Per 1 april 2011 zijn [gedaagde 1] c.s. toegetreden als vennoten van de VOF. Bij die toetreding is het tankstation gewaardeerd op basis van de WOZ-waarde. In de vennootschapsakte die in dit kader is opgesteld (hierna te noemen: de vennootschapsakte) staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Artikel 4 Duur
(…)
2 Ieder van de vennoten heeft het recht de vennootschap met inachtneming van artikel 14 door opzegging te beëindigen, mits zodanige opzegging geschiedt met inachtneming van een termijn van zes maanden en niet anders dan tegen het einde van het boekjaar.
3 Opzegging moet geschieden per aangetekende brief of deurwaardersexploit gericht aan de andere vennoten.
(…)
Artikel 10 Boekjaar, balans en winst-en-verliesrekening(…)2. Na afloop van elk boekjaar (…) worden de boeken van de vennootschap afgesloten en worden uiterlijk binnen zes maanden daarna een balans en een winst-en-verliesrekening opgemaakt.
3. De balans en winst-en-verliesrekening worden door alle vennoten ten blijke van hun goedkeuring en wederzijdse décharge ondertekend.
4 Indien een vennoot niet binnen 30 dagen nadat de balans en winst-en-verliesrekening hem per aangetekende brief zijn toegezonden, deze jaarstukken heeft ondertekend of bij aangetekende brief zijn bezwaar daartegen heeft kenbaar gemaakt aan de andere vennoten worden de stukken door de enkele ondertekening van de overige vennoten voor de andere bindend.
(…)
Artikel 14 Beëindiging van de vennootschap
De vennootschap eindigt (…) in de volgende situaties:
a door opzegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 4;
b door ontbinding in onderling overleg, waarbij de vennoten bepalen aan wie de rechten als bedoeld in artikel 15 op voortzetting of toedeling zullen toekomen;
(…)
Artikel 15 Voortzettingsbeding/Toedelingsbeding
1. In geval van ontbinding van de vennootschap zijn de vennoten die niet de oorzaak van de ontbinding waren of ten aanzien van wie de vennootschap niet eindigde overeenkomstig artikel 14, bevoegd de onderneming van de vennootschap alleen of met anderen voort te zetten, waartoe zij zich van dat voornemen binnen drie maanden na de ontbinding schriftelijk dienen te verklaren tegenover de andere vennoten of diens rechtsopvolgers of vertegenwoordigers.
2. In geval van voortzetting als in het vorige lid bedoeld is de uittredend vennoot c.q. diens vertegenwoordiger of rechtsverkrijgenden, indien en voor zover de voortzettende vennoot/vennoten binnen een periode van drie maanden na het tijdstip van uittreden de wens daartoe te kennen geven, tegenover de voorzettende vennoot/vennoten verplicht mee te werken aan een zodanige verdeling van het vermogen van de vennootschap dat alle bestanddelen die mede toebehoren aan de gewezen vennoot c.q. diens rechtverkrijgenden, worden toegedeeld aan de voortzettende vennoot/vennoten onder verplichting van deze om alle tot voormeld aandeel behorende schulden per de dag van toedeling voor hun rekening te nemen.
(…)4. Vaststelling van de waarde van het wegens overbedeling verschuldigde zal geschieden in onderling overleg tussen de vennoten en bij gebreke van overeenstemming door een groep deskundigen (…)”
2.10.
In december 2014 hebben [eiser 1] c.s. zich per 1 januari 2015 als vennoten van de VOF laten uitschrijven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.11.
[gedaagde 5] , in de persoon van [A] , en [gedaagde 3] , in de persoon van onder meer [gedaagde 4] , hebben zowel [eiser 1] c.s. als [gedaagde 1] c.s. begeleid bij de uittreding van [eiser 1] c.s. uit de VOF. In dit kader hebben zij [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. geadviseerd het tankstation door een deskundige te laten taxeren.
2.12.
Op verzoek van [A] heeft in mei 2015 de heer [B] een offerte uitgebracht voor de taxatie van het tankstation.
2.13.
In een e-mail van 15 juni 2015 schrijft [A] aan [gedaagde 4] :
“ [gedaagde 2] heeft zoals gezegd een offerte voor taxatie van rond de € 2,5k (…). Met [gedaagde 5] heb ik vorige week maandag situatie besproken en hij ziet geen noodzaak voor (dure) taxatie. Indien er maar geen sprake is van schenking. Wat vindt jij nu ‘over-all’ gezien?
(…) Wat gaan we doen? Wel/niet taxeren, waardes etc. met akkoord van fiscalisten, juristen [X/Y] .”
2.14.
Op 3 juli 2015 heeft [A] [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. een e-mail gestuurd waarin onder meer vermeld staat:
“Verder laat ik nu een concept ‘uittredingsovereenkomst’ opstellen. Daarin aantal zaken opgesomd. Belangrijkste is dat overeengekomen is dat Pa en Ma, onder aftrek van terugbetaling negatief kapitaal (ongeveer € 144.000) en terugkoop kantoor (€ 50.000) recht hebben op stille reserves van € 248.000. Uiteindelijk komt dit neer op een vordering van Pa en Ma op de Vof ( [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) van ongeveer € 54.000. (…)”
2.15.
In een telefoongesprek met [A] op 27 juli 2015 heeft gedaagde sub 2 kenbaar gemaakt dat werd afgezien van een taxatie.
2.16.
[A] heeft [B] vervolgens diezelfde dag een e-mail gestuurd, die in cc is verzonden aan [e-mailadres] . Die e-mail luidt als volgt:
“Hierbij deel ik u mede, ook namens de [familienaam] , dat voorlopig wordt afgezien van de taxatie. Vooralsnog is taxatie niet noodzakelijk.”
2.17.
Op 9 oktober 2015 heeft [A] [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. een conceptovereenkomst met betrekking tot de uittreding van [eiser 1] c.s. toegestuurd. In die overeenkomst stond vermeld dat de wens bestond dat de door [gedaagde 1] c.s. aan [eiser 1] c.s. te betalen uittredingsvergoeding minimaal € 100.000,- zou bedragen.
2.18.
Op 8 januari 2016 hebben [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. een overeenkomst “ter zake uittreding en voortzetting [gedaagde 1] V.O.F.” gesloten (hierna te noemen: de overeenkomst), op grond waarvan [eiser 1] c.s. per 1 januari 2015 zijn uitgetreden als vennoten van de VOF. In artikel 9 van die overeenkomst staat het volgende vermeld:
“Partijen worden geacht elkaar na effectuering van het bepaalde in onderhavige overeenkomst over en weer finale kwijting te hebben verleend voor al het geen zij van elkander uit hoofde van het vennootschapsverband en/of ter zake van de beëindiging daarvan te vorderen mochten hebben, tenzij uit onderhavige overeenkomst uitdrukkelijk anders blijft.”
2.19.
Bij laatstgenoemde overeenkomst was als bijlage een onderbouwing van de uittredingsvergoeding van € 33.938,- gevoegd, waarop onder meer vermeld stond:
“Door ouders te ontvangen
Goodwill 100.000
Stille reserves Tankstation De Boulevard
WOZ 2015 203.000
Boekwaarde 31-12-2014 20.000
183.000
283.000
Af: latentie 20% 56.600
SUBTOTAAL TE ONTVANGEN 226.400
Door ouders te betalen
Ondernemingsvermogen per 31-12-2014 conform jaarrekening
(…)
136.462
(…)
SUBTOTAAL TE BETALEN 192.462”
2.20.
De uittredingsvergoeding is niet aan [eiser 1] c.s. uitbetaald, omdat deze is verrekend met privé-opnames die [eiser 1] c.s. zouden hebben gedaan.
2.21.
In 2017 is het tankstation met financiering van de Rabobank verbouwd. Na die verbouwing is het tankstation in opdracht van de Rabobank op 2 maart 2017 getaxeerd. Uit het betreffende taxatierapport volgt een waarde van € 450.000,-.
2.22.
In een bespreking op 20 september 2017 hebben [eiser 1] c.s. [gedaagde 3] c.s. op de hoogte gebracht van het feit dat zij de door hen gehanteerde waardering van het tankstation te laag vonden en op 29 november 2017 heeft nogmaals een gesprek hierover plaatsgehad tussen partijen.
2.23.
In juli 2018 hebben [eiser 1] c.s. het tankstation via PostmenBalm B.V. laten taxeren door de heer [C] van [C] Advies (hierna te noemen [C] ). Deze taxatie kwam uit op een marktwaarde per 1 januari 2016 van € 750.000,-. De kosten van deze taxatie bedroegen € 3.025,-.
2.24.
Bij brief van 2 augustus 2018 hebben [eiser 1] c.s. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de onjuiste waardering van het tankstation.
2.25.
[eiser 1] c.s. hebben [gedaagde 3] vervolgens herhaaldelijk om een onderbouwing van die waardering gevraagd, maar deze niet ontvangen.
2.26.
Op 7 maart 2019 hebben [eiser 1] c.s. zich er bij de klachtencommissie van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (hierna te noemen: NBA)over beklaagd dat [gedaagde 4] tekort is geschoten in de op hem rustende zorgplicht jegens [eiser 1] c.s. door de VOF onjuist te waarderen, door op te treden voor zowel hen als [gedaagde 1] c.s. en door te weigeren aan [eiser 1] c.s. stukken te verstrekken ter onderbouwing van de waardering van de VOF. Bij beslissing van 11 december 2019 heeft de klachtencommissie deze klachten gegrond verklaard, waarbij zij onder meer heeft opgemerkt dat zij zich niet uitlaat over de juistheid van de waardering van het tankstation.
2.27.
Bij brief van 12 februari 2020 hebben [eiser 1] c.s. aan [gedaagde 1] c.s. kenbaar gemaakt dat de waardering van het tankstation volgens hen niet juist was en dat zij een procedure tegen hen zouden beginnen.
2.28.
In januari 2021 heeft [B] op verzoek van [gedaagde 3] alsnog een taxatie uitgevoerd van het tankstation per 1 januari 2015. Hierbij is het tankstation gewaardeerd op een bedrag van € 365.000,-.
3. Het geschil
3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven:
primair
1. te verklaren voor recht dat gedaagden hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans één of meerdere gedaagden in het kader van het aangaan van de overeenkomst jegens [eiser 1] c.s. onrechtmatig hebben/heeft gehandeld en dientengevolge gehouden zijn/is de door [eiser 1] c.s. geleden en nog te lijden schade te vergoeden en gedaagden hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans één of meerdere gedaagden te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 467.000,-, althans € 231.538,-, althans € 197.600,-, althans een bedrag dat zal worden vastgesteld door een door de rechtbank te benoemen deskundige of in goede justitie door de rechtbank wordt begroot, althans bij staat en vereffend volgens de wet, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar, althans de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente;
alsmede gedaagden hoofdelijk, althans gezamenlijk, althans één van de gedaagden, te veroordelen tot betaling van:
2. de tot dusver gemaakte kosten ter vaststelling van de schade ten bedrage van € 3.025,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3. de buitengerechtelijke kosten conform de Staffel BIK, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4. de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente;
5. de nakosten;
primair aanvullend en tevens subsidiair
6. te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] c.s. zowel hoofdelijk als ieder afzonderlijk, althans één van hen gehouden zijn/is om over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2017, althans over een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen periode, aan [eiser 1] c.s., althans aan eiser sub 1, een (door de VOF verschuldigde) arbeidsvergoeding te betalen;
7. [gedaagde 1] c.s. zowel hoofdelijk, als ieder afzonderlijk, althans één van hen te veroordelen tot betaling van het bedrag (redelijk loon) dat hiertoe zal worden becijferd door een door de rechtbank te benoemen deskundige, althans van een door de rechtbank te begroten arbeidsvergoeding, althans van een arbeidsvergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
8. [gedaagde 1] c.s. zowel hoofdelijk, als ieder afzonderlijk, althans één van hen te veroordelen tot overlegging van een specificatie van het bedrag van € 136.462,- (als bedoeld in sub 3.3.59 van de dagvaarding), alsmede van het bedrag van € 65.000,- als bedoeld in sub 3.3.61 van de dagvaarding), zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair
9. te verklaren voor recht dat [eiser 1] c.s. hebben gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst en die overeenkomst ex artikel 6:228 jo 6:230 lid 2 BW zodanig te wijzigen dat daarmee het door [eiser 1] c.s. geleden nadeel wordt opgeheven, zulks door vermeerdering van de door [gedaagde 1] c.s. aan [eiser 1] c.s. betaalde uittredingsvergoeding met een bedrag van€ 467.000,-, althans € 231.538,-, althans € 197.600,- althans een bedrag dat zal worden vastgesteld door een door de rechtbank te benoemen deskundige, althans een door de rechtbank in goede justitie te begroten bedrag, althans bij staat en vereffend volgens de wet, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar, althans de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente en [gedaagde 1] c.s. zowel hoofdelijk, als ieder afzonderlijk, althans één van hen te veroordelen tot betaling van voornoemde bedragen;
10. te verklaren voor recht dat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] jegens [eiser 1] c.s. ex artikel 6:74 BW tekort zijn geschoten bij de uitvoering van hun werkzaamheden overeenkomstig de (mede) tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, althans ex artikel 7:404 jo. 7:407 lid 2 BW jegens [eiser 1] c.s. aansprakelijk zijn, althans te verklaren voor recht dat de betreffende tekortkomingen/fouten/nalatigheden in de uitvoering van de werkzaamheden kwalificeren als onrechtmatig handelen jegens [eiser 1] c.s, alsmede te verklaren voor recht dat [gedaagde 5] jegens [eiser 1] c.s. ex artikel 6:74 BW tekort is geschoten bij de uitvoering van haar werkzaamheden overeenkomstig de (mede) tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, althans te verklaren voor recht dat de betreffende tekortkomingen/fouten/nalatigheden in de uitvoering van de werkzaamheden door [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] kwalificeren als onrechtmatig handelen van [gedaagde 5] jegens [eiser 1] c.s., althans te verklaren voor recht dat [gedaagde 5] op grond van artikel 6:76 BW aansprakelijk is voor de tekortkomingen/fouten/nalatigheden ontstaan als gevolg van handelen van haar hulpersoon/hulppersonen [gedaagde 3] en/of [gedaagde 4] , alsmede [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] te veroordelen tot betaling van de als gevolg van genoemde tekortkomingen door [eiser 1] c.s. geleden schade van € 467.000,-, althans € 231.538,-, althans € 197.600,-, althans een bedrag dat zal worden vastgesteld door een door de rechtbank te benoemen deskundige, althans een door de rechtbank in goede justitie te begroten bedrag, althans bij staat en vereffend volgens de wet, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar, althans de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente;
alsmede [gedaagde 1] c.s. zowel hoofdelijk, als ieder afzonderlijk, althans één van hen
en [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] te veroordelen tot betaling van
11. de buitengerechtelijke kosten conform de Staffel BIK, althans een door de rechtbank in
goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
12. de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente;
13. de nakosten.
3.2.
[eiser 1] c.s. leggen aan deze vorderingen kort samengevat het navolgende ten grondslag. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben bij de waardering van de VOF belangrijke steken laten vallen met ernstige benadeling van [eiser 1] c.s. tot gevolg, nu de onderneming hun pensioenvoorziening was. [eiser 1] c.s. zijn ervan uitgegaan dat bij die waardering, zoals afgesproken, een deskundige was betrokken en vertrouwden op de juistheid van de waardering. Nadat een makelaar hen erop had gewezen dat de waarde van de VOF veel hoger moest zijn, hebben zij het tankstation zelf laten waarderen en is gebleken dat de waardering van de VOF niet juist was. Bij het uittreden uit de VOF is aan [eiser 1] c.s. daarom een te lage vergoeding toebedeeld. Het is [eiser 1] c.s. in de klachtprocedure bij de NBA bovendien gebleken dat helemaal geen taxatie door een deskundige heeft plaatsgevonden. [eiser 1] c.s. hebben dus gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen jegens [gedaagde 1] c.s. moeten worden afgewezen omdat, kort gezegd, geen sprake is van dwaling ten gevolge van stilzwijgen van [gedaagde 1] c.s. en ook geen sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] c.s. Verder is niet gebleken van een grondslag voor het betalen van een arbeidsvergoeding en is de vordering tot het overleggen van specificaties onvoldoende onderbouwd. De vorderingen jegens [gedaagde 4] zullen ook worden afgewezen, omdat [gedaagde 4] een beroep kan doen op de uitsluiting van aansprakelijkheid in de toepasselijke algemene voorwaarden. Wel is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 3] c.s. hun zorgplicht jegens [eiser 1] c.s. hebben geschonden en dat [gedaagde 3] en [gedaagde 5] aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser 1] c.s. daardoor hebben geleden. Voor het bepalen van de omvang van die schade zal een deskundige worden benoemd.
4.2.
De rechtbank zet haar overwegingen hierna uiteen. Daarbij gaat de rechtbank eerst in op de vorderingen jegens [gedaagde 1] c.s. en daarna op de vorderingen jegens [gedaagde 3] c.s.
De vorderingen jegens [gedaagde 1] c.s.
processueel
4.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding consequenties te verbinden aan de omvang van de dagvaarding, zodat aan de stelling van [gedaagde 1] c.s. dat deze in strijd is met de goede procesorde voorbij wordt gegaan.
4.4.
[eiser 1] c.s. vorderen primair onder meer een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] c.s. en [gedaagde 3] c.s. in het kader van het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. De rechtbank constateert dat de primaire stellingen van [eiser 1] c.s. in de dagvaarding ten aanzien van [gedaagde 3] c.s. vooral zien op het standpunt dat zij toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht terzake de werkzaamheden die in het kader van de uittreding van [eiser 1] c.s. zijn verricht. Kennelijk is de betreffende vordering ingegeven door het (alleen) jegens [gedaagde 1] c.s. ingenomen standpunt dat [eiser 1] c.s. bij het aangaan van de overeenkomst hebben gedwaald en dat die dwaling (tevens) een onrechtmatige daad aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. oplevert, al hebben [eiser 1] c.s. dit laatste subsidiair aangevoerd. De rechtbank zal daarom eerst ingaan op de door [eiser 1] c.s. jegens [gedaagde 1] c.s. gestelde dwaling. Ten aanzien van de primair jegens [gedaagde 3] c.s. gevorderde verklaring voor recht en gevorderde schadevergoeding wordt geoordeeld dat deze niet toewijsbaar zijn, aangezien [eiser 1] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die die vorderingen kunnen dragen.
dwaling
4.5.
[eiser 1] c.s. betogen dat zij bij het aangaan van de overeenkomst ervan uit zijn gegaan dat de onderneming was getaxeerd door [B] , aangezien dat de afspraak was. Zij stellen zich op het standpunt dat, anders dan de e-mail van 27 juli 2015 doet vermoeden, uitsluitend op verzoek van [gedaagde 1] c.s. is afgezien van die taxatie. Volgens [eiser 1] c.s. is dat verzoek niet met hen besproken en hebben [gedaagde 3] c.s. niet bij hen geverifieerd of zij daarmee konden instemmen. [eiser 1] c.s. menen dan ook dat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, nu zij in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat aan de in die overeenkomst genoemde uittredingsvergoeding een berekening ten grondslag lag die gebaseerd was op een deskundige taxatie van de VOF. [eiser 1] c.s. beroepen zich in dit kader op de in artikel 6:228 lid 1 sub b BW bedoelde situatie van een dwaling die te wijten is aan het zwijgen van de wederpartij.
4.6.
[gedaagde 1] c.s. stellen zich allereerst op het standpunt dat de op dwaling gebaseerde vorderingen van [eiser 1] c.s. op grond van artikel 3:52 lid 1 sub c zijn BW verjaard. Op grond van die bepaling verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van dwaling drie jaar nadat de dwaling is ontdekt. Deze verjaringstermijn geldt ook voor vorderingen tot wijziging van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:230 lid 2 BW.
4.7.
[gedaagde 1] c.s. voeren verder aan dat [eiser 1] c.s. niet hebben gedwaald, althans dat geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW en doen bovendien een beroep op lid 2 van dat artikel. Volgens [gedaagde 1] c.s. zat hun vader naast gedaagde sub 2 toen deze met [A] belde over de taxatie en heeft hij desgevraagd toen gezegd geen taxatie te willen. [gedaagde 1] c.s. stellen zich ook op het standpunt dat [eiser 1] c.s. kennis moeten hebben genomen van de e-mail van 27 juli 2015, aangezien deze naar het algemene e-mailadres van de VOF is gestuurd en dat e-mailadres ook door [eiser 1] c.s. dagelijks werd gebruikt, en wijzen erop dat in de overeenkomst of de bijlage daarbij niets vermeld staat dat er op duidde dat er inderdaad een taxatie had plaatsgevonden. Volgens [gedaagde 1] c.s. wisten zij ook niet dat [eiser 1] c.s. ervan uitgingen dat er wel een taxatie zou plaatsvinden, is er nooit een taxatie afgesproken omdat zou worden uitgegaan van de WOZ-waarde en hebben [eiser 1] c.s. hen nooit naar de taxatie gevraagd, terwijl dit wel van hen verlangd had mogen worden als zij deze zo belangrijk vonden.
4.8.
[gedaagde 1] c.s. hebben naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende toegelicht waarom de verjaringstermijn inmiddels zou zijn verstreken, terwijl [eiser 1] c.s. hebben aangevoerd dat zij pas in de klachtprocedure bij de NBA – die in maart 2019 is gestart – hebben ontdekt dat er geen taxatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de op dwaling gebaseerde vorderingen van [eiser 1] c.s. niet zijn verjaard.
4.9.
[eiser 1] c.s. betwisten dat eiser sub 1 naast zijn zoon zat toen deze met [A] belde over het afzien van de taxatie en ook dat zij de e-mail van 27 juli 2015 hebben ontvangen. Eiser sub 1 heeft echter ter zitting verklaard dat hij in de periode dat hij geld voor de VOF afstortte – en dus in zijn opinie nog voor de VOF werkte – nog altijd toegang had tot het
[e-mailadres] én dat hij na de uittreding nog 2,5 jaar voor de vennootschap heeft gewerkt. Gelet hierop is het naar het oordeel van de rechtbank nog maar zeer de vraag of [eiser 1] c.s. de e-mail van 27 juli 2015 niet hebben ontvangen.
4.10.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat, voor zover [eiser 1] c.s. inderdaad hebben gedwaald ten aanzien van het uitvoeren van de taxatie, op [gedaagde 1] c.s. onder de gegeven omstandigheden niet de verplichting rustte [eiser 1] c.s. in te lichten over het afzien van die taxatie. In dit kader wordt voorop gesteld dat geen mededelingsplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW bestaat, indien de wederpartij van de dwalende er geen rekening mee hoefde te houden dat de eventueel mee te delen feiten voor de dwalende van doorslaggevend belang waren. [eiser 1] c.s. betogen dat [gedaagde 1] c.s. wisten dat [eiser 1] c.s. ervan uitgingen dat er zou worden getaxeerd omdat dit nu eenmaal was afgesproken en verwijzen wat dit betreft naar een bespreking van mei 2015 waarin de taxatie (kennelijk) is geadviseerd en naar het feit dat [A] vervolgens een offerte voor een taxatie heeft opgevraagd. Deze feiten duiden er echter slechts op dat er is gesproken over een taxatie, zoals [gedaagde 1] c.s. ook betogen, maar zijn onvoldoende om aan te nemen dat die taxatie ook daadwerkelijk met/tussen [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. was afgesproken. Dit geldt temeer nu uit de hiervoor onder r.o. 2.13 genoemde e-mail volgt dat het uitvoeren van de taxatie nog geenszins zeker was. [eiser 1] c.s. hebben bovendien niet weersproken dat zij [gedaagde 1] c.s. nooit naar de taxatie hebben gevraagd.
4.11.
Belangrijker in dit kader is nog dat [eiser 1] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit volgt dat [gedaagde 1] c.s. wisten, althans er rekening mee hadden moeten houden dat het afzien van de taxatie zou leiden tot een lagere uittredingsvergoeding en dat zij daarom een mededelingsplicht richting [eiser 1] c.s. zouden hebben. [eiser 1] c.s. verwijzen in dit kader slechts naar een door [gedaagde 4] in de klachtprocedure bij de NBA afgelegde verklaring. Uit die verklaring blijkt dat [gedaagde 4] naar aanleiding van de vraag van de klachtencommissie of hij gerealiseerd heeft dat het afzien van de taxatie effect zou hebben op de uittredingsvergoeding heeft geantwoord dat [gedaagde 1] c.s. aan hem hebben bevestigd dit met hun vader te hebben besproken. Mede gelet op het feit dat het tankstation bij toetreding van [gedaagde 1] c.s. ook op basis van de
WOZ-waarde was gewaardeerd, acht de rechtbank deze verklaring onvoldoende om ervan uit te gaan dat [gedaagde 1] c.s. zich ervan bewust waren, of hadden moeten zijn, dat de keuze voor een waardering op basis van de WOZ-waarde in plaats van op basis van een taxatie (forse) gevolgen zou hebben voor de hoogte van de uittredingsvergoeding. [eiser 1] c.s. hebben ook niet gesteld hoe [gedaagde 1] c.s. dit wisten of hadden kunnen weten, terwijl zij ook nog eens betwisten dat [gedaagde 1] c.s. met hun vader de gevolgen van het afzien van de taxatie hebben besproken. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat [gedaagde 1] c.s. er rekening mee dienden te houden dat de mededeling dat er niet getaxeerd werd, voor hun ouders van essentieel belang was. Dit betekent dat [gedaagde 1] c.s. niet aan hun ouders hoefden mede te delen dat werd afgezien van de taxatie en dat dus geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW. Het beroep op dwaling faalt daarmee.
4.12.
[eiser 1] c.s. hebben aan hun stelling dat [gedaagde 1] c.s. onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld uitsluitend ten grondslag gelegd dat met het slagen van het beroep op dwaling tevens vaststaat dat sprake is van een onrechtmatigde daad. Aangezien het beroep op dwaling niet slaagt, faalt de stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. eveneens. Overigens betekent een geslaagd beroep op dwaling nog niet dat sprake is van onrechtmatig handelen. De primair gevorderde verklaring voor recht en gevorderde schadevergoeding moeten dus worden afgewezen, net als de subsidiair jegens [gedaagde 1] c.s. gevorderde verklaring voor recht, wijziging van de overeenkomst en betalingen. Nu [gedaagde 1] c.s. niet aansprakelijk zijn te houden voor de door [eiser 1] c.s. gestelde schade, is de vordering tot betaling van de kosten van het taxatierapport van [C] jegens hen evenmin toewijsbaar.
arbeidsvergoeding
4.13.
[eiser 1] c.s. vorderen ook een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] c.s. aan hen een arbeidsvergoeding dienen te betalen over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2017, alsmede betaling van die vergoeding. [eiser 1] c.s. leggen aan deze vorderingen ten grondslag dat zij na hun uittreding nog tot augustus 2017 hebben doorgewerkt, maar daar geen salaris voor hebben ontvangen.
[gedaagde 1] c.s. betwisten dat [eiser 1] c.s. hebben doorgewerkt. Volgens hen heeft hun vader voor de VOF alleen nog af en toe geld opgehaald en afgestort, maar betrof dit geen betaalde arbeid en heeft hij daarvoor een onkostenvergoeding ontvangen.
4.14.
De rechtbank constateert dat [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. ten aanzien van door [eiser 1] c.s. na de uittreding nog te verrichten werkzaamheden in de overeenkomst niets hebben vastgelegd, terwijl [eiser 1] c.s. niet hebben gesteld dat zij hierover met [gedaagde 1] c.s. wel afspraken hebben gemaakt. Nu hiermee een grondslag voor de betreffende vorderingen ontbreekt, dienen deze te worden afgewezen.
specificaties
4.15.
[eiser 1] c.s. vorderen verder veroordeling van [gedaagde 1] c.s. tot overlegging van een specificatie van het in sub 3.3.59 van de dagvaarding genoemde bedrag van € 136.462,- en van het in sub 3.3.61 van de dagvaarding genoemde bedrag van € 65.000,-. Het bedrag van € 136.462,- betreft de door [gedaagde 4] in de procedure bij de klachtencommissie NBA genoemde negatieve kapitaalrekening per het moment van uittreden van [eiser 1] c.s. en staat vermeld op de bijlage bij de overeenkomst met de omschrijving “ondernemingsvermogen per 31-12-2014 conform jaarrekening”. Het bedrag van € 65.000,- betreft een door [A] in de bespreking van 29 november 2017 genoemd bedrag aan privé-onttrekkingen. [eiser 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat zij geen idee hebben hoe de betreffende bedragen zijn opgebouwd en dat zij de specificaties nodig hebben om te kunnen bepalen wat hun exacte vordering is op [gedaagde 1] c.s.
4.16.
Hoewel de vorderingen jegens [gedaagde 1] c.s. in het voorgaande niet toewijsbaar zijn geacht, zal de rechtbank wel inhoudelijk ingaan op de vordering tot het verstrekken van de specificatie van de negatieve kapitaalstand, omdat deze mogelijk ook van belang is voor de vorderingen van [eiser 1] c.s. jegens [gedaagde 3] c.s.
4.17.
Met [gedaagde 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat de negatieve kapitaalstand van
€ 136.462,- op grond van artikel 10 van de vennootschapsakte en artikel 6:140 lid 2 BW bindend is voor [eiser 1] c.s. (en [gedaagde 1] c.s.). De betreffende stand betreft een rekening-courantpositie, waarvan na al die jaren niet op eenvoudige wijze kan worden achterhaald of deze juist is en welke blijkens de bijlage bij de overeenkomst afkomstig is uit de jaarstukken over 2014. Indien [eiser 1] c.s. het niet eens waren met de betreffende stand hadden zij daar op een veel eerder moment tegen moeten protesteren en niet moeten instemmen met de jaarrekening 2014. Nu gesteld noch gebleken is dat zij tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de kapitaalstand, geldt deze kapitaalstand als tussen partijen vastgesteld. Dit betekent dat [eiser 1] c.s. die stand niet meer ter discussie kunnen stellen en dus geen belang hebben bij het verstrekken van een specificatie van het bedrag van € 136.462,-. De daartoe ingestelde vordering kan dus niet worden toegewezen.
4.18.
Wat betreft de privé-onttrekkingen hebben [eiser 1] c.s. naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om verstrekking van een specificatie daarvan te rechtvaardigen. Ook die vordering is dus niet toewijsbaar.
De vorderingen jegens [gedaagde 3] c.s.
4.19.
[eiser 1] c.s. houden [gedaagde 3] c.s. op grond van wanprestatie, althans onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van fouten die bij de waardering van de VOF zouden zijn gemaakt. Onder verwijzing naar de beslissing van de klachtencommissie van de NBA betogen zij dat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] bij hun werkzaamheden niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant mag worden verwacht. Volgens [eiser 1] c.s. hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 4] een proces gecoördineerd dat erop neerkwam dat zij tegen een zo laag mogelijke prijs zouden uittreden, waarbij niet aan hun belangen is gedacht en zij nooit gewaarschuwd zijn voor de voor hen ingrijpende financiële gevolgen van de transactie, terwijl zij op de deskundigheid en inspanningen van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben vertrouwd en zelf geen kennis van zaken hadden.
4.20.
[eiser 1] c.s. stellen zich wat dit betreft op het standpunt dat sprake was van een overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde 3] enerzijds en (onder meer) [eiser 1] c.s. anderzijds en betogen dan ook primair dat [gedaagde 3] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van die overeenkomst omdat zij de zorgvuldigheidsnorm van artikel 7:401 BW ernstig heeft geschonden. Subsidiair, namelijk voor het geval geoordeeld wordt dat niet [gedaagde 3] maar [gedaagde 5] als opdrachtnemer kan worden beschouwd, menen [eiser 1] c.s. dat [gedaagde 3] op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk kan worden gehouden. In dit kader verwijzen zij naar de arresten van de Hoge Raad van 24 september 2004 (Vleesmeesters/Alog) en
20 januari 2012 (Wierts/Visseren).
Ten aanzien van [gedaagde 4] stellen [eiser 1] c.s. zich op het standpunt dat hij als de beroepsbeoefenaar op grond van artikel 7:404 jo 7:407 lid 2 BW, althans op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk kan worden gehouden voor de door hen geleden schade. Voor het geval geoordeeld wordt dat [gedaagde 5] de opdrachtnemer is, betogen [eiser 1] c.s. tot slot dat [gedaagde 5] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht en zij dus op grond van artikel 6:74 jo 7:401 BW aansprakelijk kan worden gehouden, althans op grond van artikel 6:76 BW, aangezien [gedaagde 3] en [gedaagde 4] in dat geval kwalificeren als hulppersonen in de zin van dat artikel.
4.21.
[eiser 1] c.s. noemen ter nadere onderbouwing van hun stelling dat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] bij hun werkzaamheden niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant mag worden verwacht samengevat de volgende concrete tekortkomingen/fouten. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben nagelaten bij [eiser 1] c.s. te verifiëren of zij instemden met het achterwege laten van een taxatie van hun aandeel in de VOF, althans van het tankstation en of zij wel begrepen wat daarvan de gevolgen waren en hebben nagelaten hen voor die negatieve gevolgen te waarschuwen, terwijl [gedaagde 3] en [gedaagde 4] wisten dat de uittredingsvergoeding voor [eiser 1] c.s. hun pensioenvoorziening was. Daarnaast hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 4] nagelaten [eiser 1] c.s. te waarschuwen dat sprake was van tegengestelde belangen omdat zij voor zowel [eiser 1] c.s als [gedaagde 1] c.s. optraden, en voor de omstandigheid dat zij geen verstand hadden van de waardering van tankstations, wat reden had moeten zijn de opdracht niet te aanvaarden, althans deze terug te geven. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben bovendien het aandeel van [eiser 1] c.s. in de VOF onjuist gewaardeerd, op een wijze die niets te maken heeft met enige gebruikelijke waarderingsmethodiek en zonder de wijze van waardering toe te lichten, en hebben daarbij nagelaten de shop van het tankstation in de waardering mee te nemen, terwijl zij hebben geweigerd stukken ter onderbouwing van die waardering te overleggen. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn verder ook nalatig geweest door [eiser 1] c.s. niet te adviseren deskundig advies in te winnen rondom de waardering van de VOF als geheel in plaats van de gekozen waardering van enerzijds het tankstation en anderzijds een ‘goodwillbepaling’ en hebben ten aanzien van de gesteld berekende goodwill een onnavolgbare verklaring gegeven. Tot slot hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 4] bij hun advisering ten onrechte geen aandacht besteed aan het uitgangspunt dat [eiser 1] c.s. na uittreden op dezelfde wijze moesten kunnen voortleven als voorheen en hebben zij nagelaten in de overeenkomst vast te leggen dat [eiser 1] c.s. na hun uittreding nog enige tijd werkzaam zouden blijven bij de VOF en daarvoor een voorziening te treffen.
4.22.
[gedaagde 3] c.s. hebben de verschillende tekortkomingen/fouten gemotiveerd weersproken.
de contractpartijen
4.23.
Alvorens inhoudelijk in te gaan op de betreffende vorderingen, dient vastgesteld te worden wie de contractpartijen zijn in dezen.
4.24.
[gedaagde 3] c.s. betwisten dat sprake was van een overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde 3] enerzijds en (onder meer) [eiser 1] c.s. anderzijds. Zij betogen dat [gedaagde 5] de VOF als hoofdaannemer al jaren ondersteunt bij vele facetten van de bedrijfsvoering en dat de onderhavige overeenkomst ook onder die opdrachtrelatie valt. Volgens [gedaagde 3] c.s. heeft dus de VOF de opdracht aan [gedaagde 5] verstrekt en is [gedaagde 3] in die relatie onderaannemer. Zij verwijzen in dit kader naar de in r.o. 2.6 genoemde verklaring en naar artikel 6.3 van de algemene voorwaarden van [gedaagde 5] .
4.25.
De rechtbank overweegt dat vast staat dat ten aanzien van de gegeven opdracht geen opdrachtbevestiging is opgemaakt en niets is vastgelegd. Ter zitting hebben zowel [eiser 1] c.s. als [gedaagde 1] c.s. verklaard dat geen specifieke opdracht (aan [gedaagde 4] of [A] ) is verstrekt voor het regelen van de uittreding en dat die opdracht “gewoon zo is gelopen”. Van de zijde van [gedaagde 3] c.s. is daarnaast aangevoerd dat [A] ter zake van die uittreding het initiatief naar zich toe heeft getrokken en de lead heeft genomen, hetgeen aansluit bij de hiervoor onder r.o. 2.12 tot en met 2.17 weergegeven feiten. [eiser 1] c.s. hebben in de dagvaarding onder verwijzing naar een bespreking in mei 2015, met volgens hen alleen [gedaagde 4] , weliswaar betwist dat [A] de opdracht heeft opgepakt, maar aan deze betwisting wordt voorbij gegaan. [eiser 1] c.s. betogen namelijk dat tijdens die bespreking de taxatie is geadviseerd en hebben niet weersproken dat het advies om te taxeren ook van [A] afkomstig was. Aangezien [eiser 1] c.s. bovendien hebben erkend dat de facturen – afgezien van de facturen die betrekking hebben op de jaarstukken – normaal gesproken van [gedaagde 5] afkomstig waren, gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde 5] de opdrachtnemer is in dezen.
4.26.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eiser 1] c.s. jegens [gedaagde 3] en [gedaagde 4] alleen op grond van onrechtmatige daad zouden kunnen slagen. De rechtbank komt daar later op terug.
4.27.
De vraag is vervolgens wie als opdrachtgever kan worden aangemerkt. Dit is van belang in verband met het beroep dat [gedaagde 3] c.s. doen op de algemene voorwaarden van [gedaagde 5] , waarover hierna meer. [gedaagde 3] c.s. betogen dat de VOF gebonden is aan die voorwaarden, maar [eiser 1] c.s. betwisten dat de VOF de opdrachtgever was. Zij voeren in dit kader aan dat hun uittreding al een feit was voordat de opdracht tot begeleiding werd verstrekt en dat de VOF dus niet de opdrachtgever kan zijn geweest, maar zijzelf als natuurlijke personen. Volgens [eiser 1] c.s. waren zij in overleg met [gedaagde 1] c.s. in december 2014 al uitgetreden en kwalificeerde dit handelen als een opzegging die niet tot ontbinding van de VOF leidde, vanwege de wens van [gedaagde 1] c.s. om de VOF voort te zetten. De afwikkeling van de uittreding was geen constitutief vereiste voor de uittreding als zodanig, aldus [eiser 1] c.s.
4.28.
De rechtbank gaat niet in dit betoog mee. Vooropgesteld wordt dat geen sprake kan zijn geweest van een opzegging als bedoeld in artikel 4 van de vennootschapsakte, nu gesteld noch gebleken is dat aan de in dat artikel genoemde formaliteiten is voldaan. [eiser 1] c.s. menen kennelijk dat zij door de uitschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel in december 2014 en/of de met [gedaagde 1] c.s. op dat moment bereikte consensus over hun uittreding geen vennoten meer waren, maar dit standpunt is niet houdbaar. De vennootschapsakte voorziet niet in de mogelijkheid van uittreding van een of meer vennoten, maar biedt in artikel 14 sub b wel de mogelijkheid van ontbinding van de vennootschap in onderling overleg, waarbij de vennoten bepalen aan wie de rechten op voortzetting of toedeling als bedoeld in artikel 15 zullen toekomen. Voor een dergelijke ontbinding is dus niet alleen vereist dat overeenstemming bestaat over de vraag wie de vennootschap zal voortzetten, maar ook over de toedeling. Vast staat dat op het moment van het verstrekken van de opdracht tot begeleiding aan [gedaagde 5] nog geen overeenstemming bestond over de toedeling, nu die immers pas in 2016 is bereikt. Van een ontbinding in onderling overleg als bedoeld in artikel 14 sub b van de vennootschapsakte was op dat moment dus nog geen sprake. Dit betekent dat [eiser 1] c.s. toen nog vennoten van de VOF waren.
4.29.
[eiser 1] c.s. hebben nog aangevoerd dat een opdracht tot begeleiding bij een uittreding per definitie een opdracht zal zijn van de uittredende vennoten en niet van de vennootschap, maar deze stelling wordt gepasseerd aangezien de begeleiding volgens de eigen stellingen van [eiser 1] c.s. ook zag op de voortzetting van de VOF door [gedaagde 1] c.s.
4.30.
Nu voor de begeleiding bij de uittreding en de voortzetting van de vennootschap door [gedaagde 1] c.s. geen specifieke opdracht is verstrekt, terwijl uit de in r.o. 2.6 genoemde verklaring volgt dat de VOF de contractpartij is van [gedaagde 5] , moet het er dus voor worden gehouden dat de VOF de opdrachtgever is in dezen.
algemene voorwaarden
4.31.
[gedaagde 3] c.s. menen dat op grond van de algemene voorwaarden van [gedaagde 5] (hierna te noemen: de algemene voorwaarden) niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser 1] c.s. jegens hen. Beoordeeld moet eerst worden of die voorwaarden wel van toepassing zijn.
4.32.
Vast staat dat de VOF op 6 juli 2010 de algemene voorwaarden van [gedaagde 5] heeft ontvangen en zich akkoord heeft verklaard met de toepassing van die voorwaarden op alle dienstverlening door [gedaagde 5] . De stelling van [eiser 1] c.s. dat de algemene voorwaarden vernietigbaar zijn omdat deze niet ter hand zijn gesteld, is om die reden niet houdbaar, net als de stelling dat de voorwaarden nooit van toepassing zijn verklaard.
[eiser 1] c.s. betogen nog dat de algemene voorwaarden slechts van toepassing zijn op schriftelijke vastgelegde overeenkomsten, maar deze stelling sluit niet aan bij het bepaalde in artikel 1 van de algemene voorwaarden en wordt daarom gepasseerd.
4.33.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, ten aanzien van de begeleiding geen specifieke opdracht is verstrekt, terwijl [eiser 1] c.s. erkennen dat sprake was van een bestendige relatie tussen de VOF en (onder meer) [gedaagde 5] , zijn de algemene voorwaarden uit 2010 naar het oordeel van de rechtbank als gevolg van de op 6 juli 2010 getekende verklaring van toepassing op de met [gedaagde 5] gesloten overeenkomst van opdracht. [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. zijn als (voormalige) vennoten van de VOF dus gebonden aan die voorwaarden.
vervaltermijnen
4.34.
[gedaagde 3] c.s. menen dat de vorderingen jegens hen moeten worden afgewezen, omdat deze op grond van artikel 20 van de algemene voorwaarden reeds zijn vervallen.
4.35.
Vooropgesteld wordt dat de algemene voorwaarden in beginsel slechts werking hebben in de verhouding tussen [gedaagde 5] en de VOF, althans haar (voormalige) vennoten. Uitsluitend [gedaagde 5] kan dus een beroep doen op de vervaltermijnen van artikel 20.
4.36.
Op grond van lid 1 van dat artikel vervallen rechtsvorderingen in verband met het verrichten van werkzaamheden door [gedaagde 5] twaalf maanden na de datum waarop de wederpartij van [gedaagde 5] bekend werd of redelijkerwijs bekend kon zijn met het bestaan van die rechtsvorderingen, maar uit dien hoofde geen schriftelijke claim heeft neergelegd bij [gedaagde 5] . In lid 2 is bepaald dat indien er wel een schriftelijke claim is neergelegd binnen de in lid 1 vermelde termijn, een rechtsvordering eveneens vervalt indien [gedaagde 5] niet binnen 12 maanden na ontvangst van die claim door de wederpartij in rechte is betrokken bij de bevoegde rechtbank.
4.37.
De rechtbank is met [eiser 1] c.s. van oordeel dat voor de vraag wanneer zij bekend waren of konden zijn met het bestaan van hun vorderingsrechten, aansluiting kan worden gezocht bij het door [eiser 1] c.s. aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1603) dat betrekking heeft op de aanvang van de verjaringstermijn die geldt voor vorderingen tot schadevergoeding. In dat arrest is eerst overwogen dat die verjaringstermijn op grond van vaste rechtspraak pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen en dat daarvan sprake zal zijn als de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, staan niet aan aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in de weg, zo heeft de Hoge Raad vervolgens overwogen, maar die juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen. Het ontbreken van die kennis kan meebrengen dat onvoldoende zekerheid bestaat dat schade is geleden door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel. Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel, aldus steeds de Hoge Raad.
4.38.
Gelet op dit arrest is het standpunt van [gedaagde 3] c.s. dat [eiser 1] c.s. al op 8 januari 2016, althans door het gesprek met de onder r.o. 3.2 bedoelde makelaar, bekend werden met hun rechtsvorderingen niet houdbaar. Op dat moment bestond voor [eiser 1] c.s. immers nog geen, althans onvoldoende zekerheid dat zij schade hadden geleden door tekortschietend of foutief handelen van [gedaagde 3] c.s. Met [eiser 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat zij deze zekerheid in de gegeven omstandigheden pas door de beslissing van de klachtencommissie van de NBA op 11 december 2019 hebben verkregen. Aangezien de dagvaarding dateert van 13 juli 2020, faalt het beroep op de vervaltermijn van artikel 20.1.
4.39.
[gedaagde 3] c.s. hebben onder verwijzing naar de in r.o. 2.24 genoemde aansprakelijkstelling nog een beroep gedaan op de vervaltermijn van artikel 20.2, maar dat beroep gaat niet op, nu de betreffende aansprakelijkstelling niet gericht was aan [gedaagde 5] , zoals artikel 20.2 voorschrijft. Het beroep van [gedaagde 3] c.s. op de vervaltermijnen slaagt dus niet.
de aansprakelijkheid van [gedaagde 4]
4.40.
[gedaagde 3] c.s. doen tevens een beroep op artikel 6.3 van de algemene voorwaarden, waarin is bepaald dat [gedaagde 5] de wijze bepaalt waarop en door wie de verleende opdracht wordt uitgevoerd, dat zij bij uitvoering van de opdracht gerechtigd is na overleg met de wederpartij derden in te schakelen en dat artikel 7:404 en 407 lid 2 BW daarbij uitdrukkelijk uitgesloten zijn. [gedaagde 3] c.s. betogen onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 mei 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:3992) dat op grond van dit artikel de aansprakelijkheid van [gedaagde 4] – die uitsluitend kan worden gegrond op onrechtmatige daad, nu hij geen partij is bij de overeenkomst tussen [gedaagde 5] en de VOF – is uitgesloten.
4.41.
In laatstgenoemd arrest was net als in het onderhavige geval sprake van algemene voorwaarden waarin de artikelen 7:404 en 407 lid 2 BW waren uitgesloten. Het hof oordeelde dat een redelijke uitleg van die uitsluiting met zich brengt dat het ervoor moet worden gehouden dat de opdrachtgever ermee heeft ingestemd dat de uitvoerenden in persoon niet kunnen worden aangesproken, ook niet uit hoofde van onrechtmatige daad voor zover die erin bestaat dat zij als beroepsbeoefenaren niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, en dat de uitvoerenden zich op (de derdenwerking van) de algemene voorwaarden mogen beroepen indien zij uit dien hoofde worden aangesproken. Daarbij heeft het hof meegewogen dat het aansprakelijkheidsrisico dat een beroepsbeoefenaar loopt aanzienlijk is en dat de opdrachtnemer een aansprakelijkheidsverzekering had afgesloten ten behoeve van de uitvoering van de aan haar gegeven opdracht.
4.42.
De rechtbank is van oordeel dat de redenering van het hof ook in het onderhavige geval op gaat, hetgeen [eiser 1] c.s. op zichzelf ook niet hebben weersproken. [eiser 1] c.s. menen echter dat het betreffende beding uit de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend en dus vernietigbaar is, althans dat een beroep op dat beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij hebben echter nagelaten toe te lichten hoe deze stelling zich verhoudt met voornoemde redenering van het hof en deze ten aanzien van [gedaagde 4] voldoende te concretiseren. Ook anderszins is niet gebleken van een onredelijk bezwarend beding. De rechtbank gaat daarom aan de betreffende stelling voorbij.
Het beroep dat [eiser 1] c.s. nog doen op artikel 19 lid 2 van de algemene voorwaarden vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in die voorwaarden.
4.43.
De conclusie is dan ook dat het beroep van [gedaagde 3] c.s. op artikel 6.3 van de algemene voorwaarden slaagt. Dit betekent dat [gedaagde 4] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eiser 1] c.s. gestelde schade en dat de vorderingen jegens hem moeten worden afgewezen.
tekortkoming van/onrechtmatig handelen door [gedaagde 3] c.s.
4.44.
De rechtbank komt nu toe aan de inhoudelijke beoordeling van de jegens [gedaagde 3] c.s. ingestelde vorderingen en stelt in dit kader voorop dat het oordeel van de klachtencommissie van de NBA dat [gedaagde 4] zijn zorgplicht jegens [eiser 1] c.s. heeft geschonden niet zonder meer leidt tot de conclusie dat [gedaagde 3] c.s. civielrechtelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser 1] c.s. gestelde schade. Beoordeeld zal moeten worden of [gedaagde 3] c.s. bij de uitvoering van de aan [gedaagde 5] gegeven opdracht de zorgvuldigheid in acht hebben genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken en worden de handelingen van [gedaagde 4] , ongeacht de hiervoor genoemde uitsluiting van zijn persoonlijke aansprakelijkheid, tevens meegenomen, omdat hij een medewerker van [gedaagde 3] is en [gedaagde 5] bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik heeft gemaakt van zijn diensten.
4.45.
De rechtbank constateert dat [eiser 1] c.s. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] onder meer verwijten dat zij de op hen rustende informatie- en waarschuwingsplicht hebben geschonden door hen niet te waarschuwen voor de gevolgen van het uitblijven van de taxatie, hen niet voldoende te informeren over de waarderingsmethodiek, de berekening en de cijfers die ten grondslag lagen aan de vastgestelde uittredingsvergoeding en hen niet te waarschuwen voor de voor hen ingrijpende financiële gevolgen van het sluiten van de overeenkomst. [gedaagde 3] c.s. menen dat dit verwijt onterecht is, maar hebben naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij [eiser 1] c.s. in het traject van begeleiding voldoende hebben geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van het uitblijven van de taxatie, over de waardering van de VOF, de berekening van de uittredingsvergoeding en de voor hen financiële gevolgen van de uittreding. In dit kader wordt vooropgesteld dat geen aanleiding wordt gezien ervan uit te gaan dat [eiser 1] c.s. zich ten onrechte op het standpunt stellen dat zij geen kennis van zaken hadden. Het feit dat [eiser 1] c.s. ruime ervaring hadden met het runnen en exploiteren van tankstations betekent niet dat [eiser 1] c.s. ook over voldoende kennis beschikten over het waarderen van ondernemingen, terwijl nergens uit blijkt dat [eiser 1] c.s. meer dan eens een tankstation hebben aangekocht of verkocht, zoals [gedaagde 3] c.s. stellen.
Wat betreft het uitblijven van een taxatie betwisten [gedaagde 3] c.s. niet dat zij [eiser 1] c.s.niet hebben gewezen op de mogelijke financiële gevolgen daarvan. [gedaagde 3] c.s. betogen dat de zorgplicht van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] niet zo ver reikt, aangezien zij niet hoeven te voorkomen dat een opdrachtgever “domme dingen” doet, maar miskennen hiermee dat een ‘domme keuze’ een voldoende geïnformeerde opdrachtgever impliceert.
Ten aanzien van de waarderingsmethodiek en de berekening van de uittredingsvergoeding hebben [gedaagde 3] c.s. aangevoerd dat de cijfermatige onderbouwing daarvan uitvoerig met [eiser 1] c.s. is besproken, maar zij hebben dit in het licht van de stellingen van [eiser 1] c.s. onvoldoende concreet weten te maken.
4.46.
Hier komt nog bij dat, anders dan [gedaagde 3] c.s. betogen, evident sprake was van een tegenstrijdig belang. [eiser 1] c.s. hadden, nu zij het tankstation als hun pensioenvoorziening beschouwden, er immers belang bij dat de uittreding op een voor hen zo gunstig mogelijke wijze zou plaatsvinden, terwijl [gedaagde 1] c.s. uit kostenoverwegingen bij de voortzetting van de onderneming belang hadden bij het betalen van een zo laag mogelijke uittredingsvergoeding. Gelet hierop, hadden [gedaagde 3] c.s. naar het oordeel van de rechtbank ervoor moeten zorgen dat [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. ieder een eigen adviseur toegewezen kregen, althans op zijn minst met hen moeten bespreken dat dit raadzaam was en wat de risico’s zouden zijn indien zij dat advies niet zouden opvolgen. [gedaagde 3] c.s. hebben niets gesteld om aan te nemen dat dit (voldoende) is gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 3] c.s. met deze handelwijze niet de zorgvuldigheid in acht hebben genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht en dus hun zorgplicht jegens [eiser 1] c.s. hebben geschonden.
4.47.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde 5] toerekenbaar tekort is geschoten in de met de VOF gesloten overeenkomst van opdracht en op grond van artikel 6:74 jo 7:401 BW aansprakelijk is te houden voor de schade die [eiser 1] c.s. door die tekortkoming hebben geleden. Aangezien [gedaagde 3] en [gedaagde 4] als hulppersonen van [gedaagde 5] in de zin van artikel 6:76 BW kunnen worden beschouwd, kan [gedaagde 5] eveneens op grond van artikel 6:74 jo 6:76 BW aansprakelijk worden gehouden. [gedaagde 5] heeft ter zitting nog een beroep gedaan op de aansprakelijkheidsbeperking in artikel 19 van de algemene voorwaarden, maar aangezien zij dit standpunt nauwelijks heeft toegelicht, wordt daaraan voorbij gegaan.
4.48.
Ten aanzien van [gedaagde 3] beroepen [eiser 1] c.s. zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op de arresten Vleesmeesters/Alog en Wierts/Visseren van de Hoge Raad. In het arrest Vleesmeesters/Alog (HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien de belangen van een derde zo nauw betrokken zijn bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, mee kunnen brengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. In het arrest Wierts/Visseren (HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7496) heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar voornoemd arrest overwogen dat een onderaannemer in beginsel binnen bepaalde grenzen rekening zal hebben te houden met de belangen van de opdrachtgever, maar dat een wanprestatie van de onderaannemer jegens de hoofdaannemer op zichzelf nog geen onrechtmatige daad jegens de opdrachtgever oplevert. De omstandigheden van het geval kunnen volgens de Hoge Raad echter aanleiding geven tot het oordeel dat de onderaannemer bij de uitvoering van het werk mede jegens de opdrachtgever onzorgvuldig te werk is gegaan en aldus heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer jegens de opdrachtgever betaamt.
[gedaagde 3] diende naar het oordeel van de rechtbank bij de uitvoering van de door haar met [gedaagde 5] gesloten overeenkomst van opdracht rekening te houden met de belangen van de VOF en haar vennoten. Nu [gedaagde 3] onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [eiser 1] c.s. en haar zorgplicht jegens hen heeft geschonden, heeft [gedaagde 3] jegens hen onzorgvuldig en dus onrechtmatig gehandeld.
causaal verband en schade
4.49.
De vraag is ten slotte of [eiser 1] c.s. schade hebben geleden die in causaal verband staat tussen de tekortkoming van [gedaagde 5] en het onrechtmatig handelen van [gedaagde 3] .
4.50.
[eiser 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat de tekortkoming/het onrechtmatig handelen heeft geleid tot een te lage waardering van hun aandeel in de VOF en betogen primair dat de door hen geleden schade € 467.000,- bedraagt. Dit betreft het verschil tussen de door [gedaagde 3] c.s. gehanteerde waardering van de VOF (€ 283.000,-) en de waardering die uit de taxatie van [C] voortvloeit (€ 750.000). Subsidiair stellen [eiser 1] c.s. zich op het standpunt dat de uittredingsvergoeding € 231.538,- had moeten bedragen en meer subsidiair dat de door [gedaagde 3] c.s. becijferde uittredingsvergoeding dient te worden verhoogd met een bedrag van € 197.600,-.
4.51.
[gedaagde 3] c.s. stellen zich op het standpunt dat al deze bedragen zijn gebaseerd op een onjuiste waardering, aangezien de taxatie van [C] die aan de betreffende bedragen ten grondslag ligt enkel ziet op het tankstation en in die taxatie geen rekening is gehouden met de overige passiva en activa van de VOF. Volgens [gedaagde 3] c.s. is in die taxatie bovendien geen rekening gehouden met de waarde die [gedaagde 1] c.s. door de verbouwing van de tankshop – na uittreding van [eiser 1] c.s. – hebben toegevoegd en met het feit dat de grond waarop het tankstation staat geen eigendom is van de VOF maar van de gemeente. Zij wijzen in dit kader op de taxatie die in opdracht van De Rabobank is uitgevoerd en op de taxatie van [B] die in de loop van deze procedure op hun verzoek heeft plaatsgehad en waaruit volgens hen volgt dat de VOF voor een bedrag van slechts
€ 8.000,- te laag is gewaardeerd.
[gedaagde 3] c.s. voeren verder aan dat eventuele schade niet kan worden verhaald op de adviseur, aangezien het verschil tussen een eventueel door [eiser 1] c.s. misgelopen bedrag en het teveel aan [gedaagde 1] c.s. betaalde bedrag altijd zorgt voor een eventueel overschot voor de ene partij en een eventueel tekort voor de andere partij (en andersom). Tot slot stellen [gedaagde 3] c.s. zich op het standpunt dat [eiser 1] c.s. het causaal verband tussen de gestelde schade en de tekortkoming/het onrechtmatig handelen niet hebben aangetoond.
4.52.
De rechtbank overweegt dat de omvang van de schade dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de werkelijke situatie waarin [gedaagde 3] c.s. hun zorgplicht hebben geschonden enerzijds en de hypothetische situatie waarin deze tekortkoming/dit onrechtmatig handelen achterwege zou zijn gebleven anderzijds. In dit kader dient eerst de waarde van de onderneming per 31 december 2014 te worden bepaald. In het geval dat de getaxeerde waarde lager is dan of gelijk is aan de gehanteerde
WOZ-waarde, dient te worden geconcludeerd dat [eiser 1] c.s. geen schade hebben geleden door het uitblijven van een taxatie. Indien de taxatiewaarde hoger zal zijn dan de gehanteerde WOZ-waarde, kan worden beoordeeld in hoeverre dat tot een andere uitkomst zou hebben geleid bij het vaststellen van de uittredingsvergoeding. Aangezien [eiser 1] c.s. het taxatierapport van [B] gemotiveerd hebben weersproken, zal teneinde de schade vast te stellen een deskundige benoemd moeten worden die de waarde van de VOF per 31 december 2014 dient te bepalen.
4.53.
Overigens wordt de redenering van [gedaagde 3] c.s. dat de vermeende schade niet op de adviseur kan worden verhaald omdat deze ten goede is gekomen aan [gedaagde 1] c.s. niet gevolgd, omdat deze zou betekenen dat in een geval als het onderhavige de opdrachtnemer nooit aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor een tekortkoming of onrechtmatig handelen terwijl een van de betrokken partijen wel degelijk schade zou kunnen lijden.
4.54.
Voordat zal worden overgegaan tot de benoeming van een deskundige, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben.
4.55.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige met voldoende kennis van het taxeren van tankstations en dat de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
- 1.
Wat was de waarde van de VOF per 31 december 2014?
- 2.
Welke waarderingsmethode heeft u gebruikt om deze waarde vast te stellen en waarom?
- 3.
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
4.56.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereiken over de persoon van de deskundige. Voor zover partijen daarover geen overeenstemming kunnen bereiken en om die reden iedere partij een deskundige voorstelt, moeten partijen gemotiveerd aangeven waarom zij de voorkeur geven aan de door henzelf voorgestelde deskundige en waarom de door de wederpartij voorgestelde deskundige niet voor benoeming in aanmerking mag komen. Daarbij valt te denken aan zwaarwegende redenen als gebrek aan deskundigheid of gerechtvaardigde twijfels met betrekking tot de onpartijdigheid van de deskundige. Die zwaarwegende redenen moeten worden onderbouwd. De rechtbank zal dan, na weging van de onderbouwing vóór en tegen de benoeming van een potentiële deskundige, een door partijen aangedragen deskundige of een eigen deskundige benoemen.
4.57.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen, zodat partijen zich over de aangekondigde deskundigenrapportage bij akte kunnen uitlaten. Partijen moeten de concept-akte uiterlijk een week vóór de roldatum naar elkaar toesturen, zodat zij in hun definitieve akte op de akte van de wederpartij kunnen reageren.
4.58.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd.
4.59.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 26 mei 2021 voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage, de persoon van de deskundige en de voorgestelde vragen;
5.2.
bepaalt dat partijen elkaar uiterlijk een week vóór de genoemde roldatum de concept-akte moeten toesturen, zodat zij ieder in hun eigen akte nog kunnen reageren op de standpunten van de wederpartij;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels, mr. E.C. Rozeboom en mr. R.W.E. van
Leuken en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2021.