ABRvS, 04-09-2014, nr. 201307515/1/V3
ECLI:NL:RVS:2014:3344
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-09-2014
- Zaaknummer
201307515/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3344, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑09‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 30 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2014/351 met annotatie van prof. mr. H. Battjes
RV20140018 met annotatie van Battjes H. Hemme
Uitspraak 04‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
201307515/1/V3.
Datum uitspraak: 4 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 juni 2013 in zaken nrs. 13/13352 en 13/13353 en zijn uitspraak van 9 augustus 2013 in die zaken in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 13 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken over te leggen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de daaraan voorafgaande tussenuitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in zijn eerste, tweede en vierde grief heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening), voor zover thans van belang, wordt een asielverzoek door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Hoofdstuk III bevat criteria om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, neergelegd in de artikelen 6 tot en met 14.
Ingevolge artikel 7 is, wanneer een gezinslid van de asielzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als vluchteling is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkenen dat wensen.
Hoofdstuk V bevat bepalingen over de overname en terugname van een asielzoeker, neergelegd in de artikelen 16 tot en met 20.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en b is de lidstaat die ingevolge de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 17 tot en met 19 bepaalde voorwaarden over te nemen en het asielverzoek volledig te behandelen.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, gelezen in verbinding met het eerste lid en voor zover thans van belang, kan, wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname van een asielzoeker, tegen een beslissing om het asielverzoek niet te behandelen, beroep worden aangetekend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b en d is de lidstaat die ingevolge de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoeker die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een asielverzoek heeft ingediend, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen en het asielverzoek volledig te behandelen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, kan tegen een beslissing van de verzoekende lidstaat betreffende de terugname door de verantwoordelijke lidstaat, beroep worden aangetekend.
2.1. Niet in geschil is dat Duitsland op 26 maart 2013 het terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e (lees: d), van de Dublinverordening heeft aanvaard.
2.2. In zijn derde grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter in zijn einduitspraak ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 7 van de Dublinverordening niet kan slagen omdat dit artikel toepassing mist, nu sprake is van een terugname en niet van een overname. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter volgens de vreemdeling niet onderkend dat een asielzoeker aan dit artikel rechten kan ontlenen. In dit verband verwijst hij naar de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón van 11 juli 2013 (ECLI:EU:C:2013:473) bij de door het Oostenrijkse Asylgerichtshof aan het Hof van Justitie (hierna: het Hof) gestelde prejudiciële vragen in zaak C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt (hierna: de zaak Shamso Abdullahi).
2.3. In de zaak Shamso Abdullahi, die aanleiding heeft gegeven tot het nadien gewezen arrest van 10 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:813), was onder meer de vraag aan de orde of artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening aldus moet worden uitgelegd dat een asielzoeker het recht heeft om, nadat de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met zijn overname, in het kader van een beroep tegen een besluit op grond van artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening te verzoeken dat de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat wordt getoetst omdat de criteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening zijns inziens onjuist zijn toegepast.
2.4. In zijn conclusie van 11 juli 2013 heeft advocaat-generaal Cruz Villalón geconcludeerd dat een beroep als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening betrekking kan hebben op de uitvoering van de Dublinverordening indien een asielzoeker zich beroept op omstandigheden waarbij sprake is van weerlegging van het vermoeden van eerbiediging van de grondrechten waarop het Uniestelsel berust, of indien de overdragende lidstaat bij zijn besluit is voorbij gegaan aan criteria die gebaseerd zijn op specifieke subjectieve rechten die een asielzoeker ingevolge de Dublinverordening heeft en die betrekking hebben op een door een grondrecht beschermd gebied. Daarbij heeft de advocaat-generaal onder meer gewezen op de artikelen 6, 7, 8 en 14 die zijn opgenomen in hoofdstuk III van de Dublinverordening.
2.5. Bij het arrest in de zaak Shamso Abdullahi heeft het Hof, onder verwijzing naar zijn arrest van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10, N.S. e.a. (ECLI:EU:C:2011:865), voor zover thans van belang, overwogen:
"42. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 19, lid 2, van verordening nr. 343/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht te bepalen dat een asielzoeker het recht heeft om in het kader van een beroep tegen een op grond van artikel 19, lid 1, van die verordening genomen besluit tot overdracht te verzoeken dat de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat wordt getoetst omdat de criteria van hoofdstuk III van die verordening zijns inziens onjuist zijn toegepast.
[…]
49. Nagegaan dient te worden in hoeverre de bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 de asielzoekers daadwerkelijk rechten verlenen die de nationale rechterlijke instanties zijn gehouden te beschermen.
[…]
51. Wat de omvang van het in artikel 19, lid 2, van verordening nr. 343/2003 bedoelde beroep betreft, dient deze verordening niet alleen tegen de achtergrond van de bewoordingen van de bepalingen ervan te worden uitgelegd, maar ook tegen de achtergrond van de algemene opzet, de doelstellingen en de context ervan, met name de evolutie [die] zij heeft gekend in het kader van het stelsel waarvan zij deel uitmaakt.
52. In dit verband dient enerzijds eraan te worden herinnerd dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is opgezet in een context waarin mag worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, ongeacht of het om lidstaten of derde staten gaat, de grondrechten eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten die het Verdrag van Genève, het Protocol van 1967 of het EVRM als grondslag hebben, en dat er in dit opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan […].
53. De Uniewetgever heeft juist wegens dat beginsel van wederzijds vertrouwen verordening nr. 343/2003 vastgesteld om de behandeling van asielverzoeken te stroomlijnen en te voorkomen dat het stelsel verstopt raakt doordat de autoriteiten van de staten verschillende asielverzoeken van één verzoeker dienen te behandelen, om meer rechtszekerheid te bieden met betrekking tot de bepaling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, en om aldus "forum shopping" te voorkomen. Het geheel heeft hoofdzakelijk tot doel om in het belang van zowel de asielzoekers als de deelnemende staten de behandeling van asielverzoeken sneller te laten verlopen […].
54. Anderzijds zijn de op de asielverzoeken toepasselijke regels in ruime mate geharmoniseerd op het niveau van de Unie, met name laatstelijk bij de richtlijnen 2011/95 en 2013/32.
55. Hieruit volgt dat het verzoek van een asielzoeker grotendeels volgens dezelfde regels zal worden behandeld ongeacht welke lidstaat op grond van verordening nr. 343/2003 verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek.
[…]
59. Ten slotte is een van de belangrijkste doelstellingen van verordening nr. 343/2003, zoals uit de punten 3 en 4 van de considerans van deze verordening blijkt, de vaststelling van een duidelijke en hanteerbare methode om snel te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het toekennen van de vluchtelingenstatus te waarborgen en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen.
60. De onderhavige zaak draait om het besluit van de lidstaat waar verzoekster in het hoofdgeding haar asielverzoek heeft ingediend, om dit verzoek niet te behandelen en verzoekster aan een andere lidstaat over te dragen. Deze tweede lidstaat heeft ingestemd met de overname van verzoekster in het hoofdgeding op grond van het in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 343/2003 genoemde criterium, te weten als de lidstaat waar verzoekster in het hoofdgeding voor het eerst het grondgebied van de Unie is binnengekomen. In een dergelijke situatie, waarin de lidstaat instemt met de overname, en gelet op de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest vermelde elementen, kan de asielzoeker slechts tegen de keuze van dit criterium opkomen met een beroep op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest […].
[…]
62. Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 19, lid 2, van verordening nr. 343/2003 aldus moet worden uitgelegd dat, in omstandigheden waarin een lidstaat op grond van het in artikel 10, lid 1, van die verordening genoemde criterium, te weten als de lidstaat waar de asielzoeker voor het eerst het grondgebied van de Unie is binnengekomen, heeft ingestemd met de overname van een asielzoeker, deze asielzoeker slechts tegen de keuze van dit criterium kan opkomen met een beroep op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat die asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest."
2.6. Uit deze overwegingen moet worden afgeleid dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. Daarbij wordt betrokken dat het Hof in zijn overwegingen, anders dan advocaat-generaal Cruz Villalón, geen onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende criteria in het voormelde hoofdstuk. Hetgeen het Hof heeft overwogen geldt derhalve niet alleen voor het criterium genoemd in artikel 10, eerste lid, van de Dublinverordening, doch voor alle criteria in hoofdstuk III. Voormeld uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ongeacht het antwoord op de vraag of een situatie van overname dan wel terugname aan de orde is, komt die asielzoeker een beroep op de afzonderlijke criteria in voormeld hoofdstuk niet toe. Uit het arrest, met name de punten 51 tot en met 53, 55 en 59, volgt immers dat doorslaggevend gewicht toekomt aan de aanvaarding van de verantwoordelijkheid door de aangezochte lidstaat, zodat hetgeen in het arrest is bepaald, evenzeer geacht moet worden te gelden in geval van terugname. Derhalve moet naar het oordeel van de Afdeling hetgeen het Hof heeft overwogen over de omvang van een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, geacht worden evenzeer te gelden voor een beroep tegen een beslissing tot terugname zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de Dublinverordening.
2.7. Gelet op hetgeen onder 2.5. en 2.6. is overwogen heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht, zij het op grond van een onjuiste motivering, geconcludeerd dat de vreemdeling geen beroep kan doen op het criterium in artikel 7 van de Dublinverordening. Nu hetgeen de vreemdeling aanvoert geen betrekking heeft op aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Duitsland, kon hij niet opkomen tegen de vaststelling van Duitsland als verantwoordelijke lidstaat.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rusten.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Können
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2014
301-791.